De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||
Het taalkundig geslacht.Het was in de aanvangsperiode der moderne taalwetenschap, die toen onder de invloed der romantiek stond, dat men de talen gelukkig prees, die zich in het bezit van geslachtsonderscheiding mochten verheugen. Niemand minder dan de grote J. GrimmGa naar voetnoot1) noemde flexie en genus de twee faktoren, die een gelukkige afwisseling en een schone regelmaat in de taal brachten, en voor hem gold dan ook, wegens het bijna geheel ontbreken hiervan, het Engels als ‘die am wenigsten poetische Sprache’. En wanneer er tegenwoordig nog mensen zijn, die in de zgn. afschaffing der taalkundige geslachten een gevaar zien ‘voor volk en stam’, dan mogen we in die opvatting een nawerking zien van Grimm's oude, in dit opzicht geheel verouderde beschouwingen. Maar hoe weinig belangwekkend op zich zelf beschouwd de resten van geslachtsonderscheiding in de oude spelling zijn en hoezeer we op een spoedig verdwijnen er van hopen, ten volle verdienen ze de aandacht, indien men ze van histories standpunt beschouwt en de oorsprong van het grammaties geslacht tracht op te sporen. Zoals bekend is, hebben we in onze taal de drie geslachten alleen over bij de persoonlike voornaamwoorden en twee er van bij het lidwoord van bepaaldheid. In vroegere tijd was bovendien een verschil van mannelik en vrouwelik bij de buigingsvormen van bijvoeglike woorden hoorbaar, ongeveer zoals dat nu nog bij de oude spelling zichtbaar is. Het geringst zijn echter de resten bij de zelfstandige naamwoorden zelf; hoogstens zal men op de znw. op -e kunnen wijzen, waar de -e in de meeste gevallen de rest van een oude vrouwelike uitgang is. Dit kan ons echter eerst helder worden, als we naar het Oud-Germaans of naar andere Indo-Germaanse talen zien, waar duidelik het geslachtsonderscheid uit de vorm der znw. blijkt; vergelijken we bv. het Nederlands met het Goties, Latijn en Grieks, dan zien we bij de mannelike woorden het volgende: | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Daarentegen het onzijdig: ndl. woord = got. 1e en 4e nv. waúrd, lat. bellu-m, gr. δῶρο-ν. Karakteristiek voor het Indo-Germaans is dus, dat bij het onzijdig nomin. en akkus. gelijk zijn, dat daarentegen het mannelik in de nominatief een s heeft en in de akkusatief dezelfde -m, die het onzijdig in 1e én 4e naamval heeft. De vrouwelike znw. stemmen ten dele overeen met de mannelike, ten dele echter hebben ze een eigen vorm, die dan overeenstemt met de nom. akkus. pluralis der neutra, b.v. 1e nv. vrouwel, enkelv. got. giba ‘gave’, lat. mensa, gr. χώρα;Ga naar voetnoot1) vgl. 1e en 4e nv. onz. meerv. got. waúrda ‘woorden’, lat. bella, gr. δῶρα. Daarbij komt nog een ander eigenaardig verschijnsel: oorspronkelik werd het neutrum pluralis verbonden met een werkwoord in 't enkelvoud, vgl. b.v. bij Homerus: ὃσα Φύλλα ϰαὶ ἂνϑεα γίγνεται ὣρῃ. Waar aldus de toestand reeds in de Indo-Germaanse grondtaal was, daar dient allereerst de vraag beantwoord te worden, hoe komt het, dat bij het mannelik en niet bij het onzijdig een onderscheid tussen nominatief en akkusatief, waarbij dan de akkusatief gelijk is aan de nominatief-akkusatief van het onzijdig, ontstaan is? De meest aannemelike hypothese hierover is van prof. UhlenbeckGa naar voetnoot2) afkomstig: hij houdt het onderscheid tussen nomin. en akkus. voor betrekkelik jong en sekundair: het zou ontstaan zijn uit een tegenstelling tussen transitivus en intransitivus, zoals men dat tegenwoordig nog in de Baskiese talen kent. D.w.z. oorspronkelik stond het logiese subjekt in de transitivus, die als subjektscasus bij transitieve werkwoorden dienst deed, en werd het gekenmerkt door een -s; daarentegen stond het door een -m gekenmerkte logiese objekt in de passivus, die als objektscasus bij transitieve ww. en als subjektscasus bij intransit. ww. fungeerde. Dus b.v. in een zin als: ‘Die man slaat zijn hond’, waarin die man het logiese subjekt en zijn hond het logiese objekt is, werd man in het oer-Indogermaans door de -s, hond door de -m gekenmerkt, terwijl in ‘De appel valt’ appel door een -m werd gekarakteriseerd als subjektskasus bij een intransitief werkwoord. Daar de namen van levenloze dingen bijna uitsluitend in de intransitivus | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
voorkwamen, was er bij deze geen gelegenheid tot het opkomen van een transitieve kasus, zij werden de zgn. onzijdige woorden; en toen bij de niet-onzijdige woorden het logiese onderscheid tusschen transitivus en intransitivus door het syntaktiese van nominatief en akkusatief op de achtergrond werd gedrongen, moest bij de neutra de intransitivus zowel nomin. als akkus. worden. Deze hypothese vormt ook de grondslag voor het betoog van de heer De Josselin de Jong,Ga naar voetnoot1) wiens verdienstelik proefschrift de aanleiding tot het schrijven van dit stukje is geworden. Neemt men ze aan, dan berust dus het ontstaan van het grammaties geslacht op een overoude onderscheiding in twee waarderingsklassen, die van levend en levenloos,Ga naar voetnoot2) terwijl eerst in jongere tijd de -a, die oorspronkelik een kollektief-suffix was, zich tot een afzonderlik teken voor het ‘vrouwelik’ heeft ontwikkeld.Ga naar voetnoot3) Maar nu is de grote moeilijkheid, dat de feitelike toestand hier niet mee overeenstemt en nooit er mee overeengestemd heeft, m.a.w. dat er tal van woorden zijn, waarvan men niet begrijpt, waarom ze in de ‘levende’ en niet in de ‘levenloze’ klasse zijn geplaatst of omgekeerd. Gaat men, zoals de heer De Jong gedaan heeft,Ga naar voetnoot4) de Indo-Germaanse namen voor al wat met het menselik lichaam samenhangt, voor dieren, planten enz. na, dan is het onverklaarbaar, dat b.v. neus, elleboog, zweet, steen, meer ‘levend’, daarentegen mond, knie, speeksel, goud, water ‘levenloos’ zijn. Het Indo-Germaans zelf kan ons dit raadsel niet oplossen. Maar, zo heeft men zich afgevraagd, wellicht kan men tot een oplossing komen, door de talen van natuurvolken ter vergelijking te hulp te roepen, daar de overeenkomst tussen deze en de oer-Indogermanen groot moet zijn. En zo is dan op het voorbeeld van prof. Uhlenbeck de heer De Jong twee keer | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
naar Noord-Amerika overgestoken om gegevens te verzamelen betreffende enige Indianen-talen, waarvan bekend was, dat ze ook zo iets als het grammaties geslacht kenden. Het betreft het Algonkins, een uitgebreide groep van ± 40 dialekten, in 't O. en in 't midden van N.-Amerika, deels in Canada, deels in de Verenigde Staten vroeger of nu nog gesproken. De schrijver heeft zich tot 3 dialekten, het Blackfoot, het Cree en het sterk archaïese Ojibwe beperkt. En nu zien we hier het belangwekkende, reeds door prof. Uhlenbeck gekonstateerde verschijnsel, dat de voor het Indo-Germaans aangenomen onderscheiding ‘levend: levenloos’ bij de Algonkins werkelik nog voor hun taalgevoel lééft, d.w.z. in die zin, dat ‘levend’ betekent ‘bij de mensen-en-dieren-kategorie behorend’, ‘levenloos’ het overige insluit. En gaat men na, hoe dit in de praktijk werkt, dan vindt men een even grillige indeling als in het Indo-Germaans. B.v. veer is in het Ojibwe levend, maar vin is levenloos; het ei van een kikvors is levend, maar dat van een kip niet; in alle drie dialekten is het woord voor pijnboom levend, maar dat voor gras levenloos. Wordt het dus hierdoor al waarschijnliker, dat werkelik in het Indo-Germaans eens een indeling der znw. in levende en ‘levenloze’ bestaan heeft, het probleem zelf, waarom in dit geval een woord ‘levend’ en in dat geval een ongeveer gelijkbetekenend woord ‘levenloos’ is, wordt er niet door opgelost; er blijkt alleen uit, dat hier door de primitieve volkeren een wijze van denken gevolgd wordt, waarvan wij zijn vervreemd; het zijn de ethnologie en de psychologie, die hier de philologie moeten te hulp komen. Maar gemakkelik is de verklaring niet te geven; wil men zich beroepen op de animistiese opvattingen der primitieve volken, dan begrijpt men wel, hoe levenloze zelfstandigheden in de taal ‘levend’ werden, maar niet, hoe een deel der dingen onbezield bleef, daar het animisme toch aan alle wezens en dingen het bezit van een ziel toeschrijft. En dezelfde moeilikheid doet zich voor, als men uitgaat van het vitalisme, waarbij aan alles menselike eigenschappen worden toegekend, zonder dat er nog van ‘ziel’ sprake is. De heer De Jong, die zeer uitvoerige beschouwingen aan deze problemen wijdt, kan ten slotte op de vraag, welke de kenmerkende eigenschap is, die de beide klassen onderscheidt, geen andere beslissende faktor aanwijzen dan al vroeger voor het Indo-Germaans aangenomen was: de onderscheiding in actief-transitief en passief-intransitief, die dus misschien ook de indeling in de Indiaanse talen beheerst. Zo kunnen we ons tenminste sommige gevallen verklaren, b.v. dat boom, opgevat als voortbrenger van hout, tot de levende kategorie behoort, daarentegen, opgevat als hout, tot de | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
levenloze. Of dat de ruwe, onbewerkte huid, die als vermomming bij het dansen in het leven van de primitieve mens een belangrijke rol speelt, actief, daarentegen de bewerkte huid passief is. Meer voorbeelden hiervan zijn te geven, maar ze zijn betrekkelik weinig in aantal in verhouding tot de vele gevallen, die duister blijven. Daarom is het te hopen, dat voortgezette studie op dit maar weinig ontgonnen terrein tot meer stellige resultaten mag leiden, zodat de nog altijd door vele geleerden aanvaarde, in de grond der zaak toch onbevredigende verklaring van het ontstaan der geslachten uit een morphologies analogieprosesGa naar voetnoot1) moet vervallen. Al is het dus volkomen juist, dat Dr. De Jong aan het eind van zijn proefschrift de resultaten van zijn studie “niet anders dan pover” noemt, toch heeft hij ongetwijfeld goed werk verricht door van een ingewikkelde kwestie een uitvoerig overzicht te geven en daarbij aan de taalkundigen een uitkijk te verschaffen op terreinen, die buiten de gezichtskring van velen hunner liggen. Hilversum. M. Schönfeld. |
|