De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
De Oud-Hollandse Kermisparnas.Wij Nederlanders, zijn bedrijvig van natuur. Bij het vele negatieve, dat we van ons zelve weten, en toch niet gaarne van anderen horen, mogen we dit toch wel van ons zelve zeggen: we zijn arbeidzaam van aard. Onze handen staan naar 't werk, en als ze niet werken, staan ze in de rust: ook al een teken, dat werken het leven is. Zie onze dorpers en boeren, wier handen bedwelmd in de broekzakken hangen, en onmogelik hun petten kunnen bereiken; zie het aan hun slenterende benen, die dromerig stilstaan, zodat ze bezwaarlik uitwijken voor rijtuigen en fietsen. Vandaar dan ook, dat als die handen en voeten zijn uitgerust, terwijl nog niet het uur van de arbeid gekomen is, - op Zondagavonden of op 2e Paasdag of Pinkster-twee, ons boerevolk - in zo verre ze niet konkoursen, matchen of op andere geoorloofde wijze hun vrije uren genieten - zich lummelachtig met hun handen en voeten gedragen, uitspatten in hun woorden en in hun bewegen, buiten de schreef gaan, zich zelf niet meer herkennen, en de onhandigheid en de uitgelatenheid gaan drijven als een vermaak. Er zijn volken, die ongaarne arbeiden of zo goed als niet arbeiden. Doch deze vermaken, in de ledige uren, elkander met spel en zang en dans, die, uit een natuurlike drang geboren, esthetiese lijnen zijn gaan volgen en in die lijnen blijven. Zulke vermaken bekoren de toeschouwer; en de Noordling voelt er de hartslag in van een levenspoëzie. Maar hier, in ons vaderland met zijn volksaard van degelike verstandelikheid, heeft de menigte, aan zich zelf overgelaten, buiten arbeid, zich nooit estheties kunnen vormen. In ledigheid, zakt het onrustbarend. De kultuur laat los; de ‘wilde’ wordt vrij; en in plaats van zich zelve met anderen in zijn menselike gaven en in zijn menselike stemmingen te vermaken, wordt de ‘medemens’ wantrouwend bejegend en in wat hem 't hoogste is en in zijn verlatenheid zijn toevlucht is, in zijn eer en in zijn zelfbewustheid, gesmaad. Zijn onze boeren op Christelike feestdagen al slecht te spreken, het schijnt ook in de vorige eeuwen ook op andere vrije dagen steeds hommeles te zijn geweest. Bredero waarschuwt reeds: ‘Burgers, mijdt | |
[pagina 183]
| |
de Feesten der Boeren!’Ga naar voetnoot1) In de Vechtstreek,Ga naar voetnoot2) - nomen est omen, - had hij zeker, blijkens zijn Boerengeselschap, zulk een kermis eens bijgewoond. Vechten was het einde, en dikwels was de dood er mee gemoeid. De lezers van ‘Ferdinand Huyck’ weten reeds, wat de argeloze bezoeker van een boereherberg te Eemnes kon wachten; het grijpen naar een ‘toevallig’ in de nabijheid liggend mes, om het bij de maaltijd te gebruiken, kon de aanleiding zijn van een ‘snijpartij’ met een opzettelik op de gelegenheid loerende vechtersbaas, welke ongelegenheid, en dan nog hoogst moeielik, met een schenkage van een royaal rondje, kon worden afgekocht; vóór de puien hingen de uittartende messen, en heel gemakkelik nam de door de drank opgewonden of door een afwijzing geprikkelde boerezoon deze uitdaging als een gretig middel aan, om op anderen zijn overmoed bot te vieren of zijn wrevel te koelen. Doch er waren ook beroepssnijders, en amateurs; kerels, die kermis op kermis bezochten, en daar de branie uithingen, totdat ze zelf van de baan gingen, of voorgoed ongeschikt werden gemaakt, blij nog, dat ze 't van de dood ophaalden. Doordat de bazen dit ‘snijen’ als een soort sport beoefenden, kregen er enkelen een biezondere kunstvaardigheid in, konden werken met twee messen tegelijk,Ga naar voetnoot3) en vooruit berekenen en zelfs aanzeggen, wáár, en hoe lang en diep ze de tegenstander een snee of een halve maan over het gezicht konden halen. Aan toeschouwers ontbrak het niet. Geïnteresseerden, hoe langer hoe opgewondener door de gang van 't gevecht en door 't zien van 't bloed, waarmee het leven wegvloeit, werden mede-aanvallers, partij kiezende voor degene wiens toestand het meest het eigen gemoed pijnigde, zodat allicht het tweegevecht ont- | |
[pagina 184]
| |
aardde in een algemene moordpartij, waar in de duisternis, het gedrang en het geschreeuw, - bij het gejammer van de meisjes en het ontzettend gevloek der ruwe en tot uiterste verbittering gebrachte getroffenen, - niet weinig de verwarring vermeerderden.Ga naar voetnoot1) Alleen, als de schoutendienaars ter plaatse kwamen en met nog harder middelen de vechtenden gedwee temden, of wel, wanneer de overwonnenen, zo ze niet machteloos lagen, benen maakten en door liefderijke handen opgenomen werden, was het met het angstverwekkend spektakel gedaan. De chirurgijns in de omtrek hadden weer werk. En menig jonkman moest zich hier te lande of elders enige tijd schuil houden, om de nasporingen van de justitie te ontgaan, wanneer het eigenaardig vermaak in een ernstige mishandeling of in nog erger was ontaard.Ga naar voetnoot2) Ook bij het ‘jonkspel’, d.w.z. in de danszaal, in de regel de bovenkamer van het recht- of dorpshuis, waar uiteraard geschaft en getapt kon worden, maar dat op de jaarfeesten de bovenzaal inruimde voor de kennismaking der jongelieden, kwamen, onder zang en dans, bij gebruik van geestrijke vochten, de hartstochten boven; allerlei tonelen van ongebondenheid werden daar afgespeeld, en ook hier werd het samenzijn de aanleiding tot verschrikkelike gevechten, waar met los en vast werd gesmeten, en menige snee of buil werd opgelopen.Ga naar voetnoot3) Ieder jaar herhaalden zich deze tonelen. Ieder jaar zag bij 't rijzen | |
[pagina 185]
| |
van de gouden zon de boeren en boeren-vrouwen en -meisjes, netjes uitgestreken, naar het feestvierend kermisdorp lopen of rijdenGa naar voetnoot1); doch ieder jaar zag ook de jongelingen en jongedochters soms in een niet te beschrijven toestand in de ouderlike woning terugkerenGa naar voetnoot2). Zo trekken ook legers uit, blinkend in hun wapenen, onder gejuich en feestmuziek; zo slepen zich, haveloos en uitgemergeld, de overgeblevenen naar hun woonsteden voort. En toch was 't feest in de harten! Niet alleen voor de komenden, maar ook voor hen, die woonden in de buurt, vanwaar de kermis uitging. De kermissen waren inderdaad jaarfeesten, markten, in grijze tijden als een bevoorrechting gegeven, en door eigen toegevoegde feestelikheden tot een hoogtijd gewijd. Het kermisfeest was een plaatselik feest geworden, waarin het dorp met zijn kerk en toren zich de jubelaris voelde, de vlag uitwoei, de klokken beierden. De straten gonsden van leven en vrolikheid; toeters gilden, orgels schetterden. De vriendelike gastvrouw wenkte. Hier was het de handel, die lokte, zooals de Beemster paarden- en rundermarktGa naar voetnoot3). Elders noodde het ganzetrekkenGa naar voetnoot4), het vogelschietenGa naar voetnoot5), het pauw- of katknuppelenGa naar voetnoot6) tot behendigheid of tot bekijken uit. Maar ook de zakenman zelf, in stad of dorp, deelde met milde hand. De klant van buiten met wie hij ook meebracht, gezinsleden of vrienden, werd aan tafel onthaaldGa naar voetnoot7). Het meest was hij al vooruit gevraagdGa naar voetnoot8). En op zulk een dag van ontvangst hield de gastheer de nering op de achtergrond, en ruimde hij wat hij van zijn vertrekken maar enigszins kon missen, in aan de gastvrijheid, die tafels met spijzen liet aanrichten en banken en stoelen bijhaaldeGa naar voetnoot9). Het menu was afwisselend, maar de kermisharst mocht niet ontbrekenGa naar voetnoot10). Dit was het gebraden ribstuk, dat zozeer | |
[pagina 186]
| |
vereenzelvigd werd met het ganse onthaal, dat men elkander noodde ‘op de harst’. Het toegediende brood kon men bovendien bij afwisseling nog beleggen met delicatessen als ingelegde haring en worst, ham of spek; bij de harst werden ook grauwe erwten gediend met rozijnenGa naar voetnoot1); rijstebrij met pijpkaneel en suiker is nog, bij familiefeesten, een gebruikelik nagerechtGa naar voetnoot2). Aan tafel werd mild geschonken en fris gedronken. Wijn en verschillende soorten van bier werden in kruiken opgediend. Uit de servieskast deden gekleurde glazen dienstGa naar voetnoot3). Elders, in een particulier huis, bij de bakker b.v. of wel in een afzonderlike tent, konden de boeren met hun vrouwen of meisjes zich onthalenGa naar voetnoot4). Daar was of daar werd een os geslacht, of een varken, al naar men beliefde. Er werd dan - want de kermis wettigde alle uitgelatenheid - verschrikkelik geschranstGa naar voetnoot5). Het ging tegen elkaar op, en niet minder in 't drinkenGa naar voetnoot6). De meisjes woonden alles bij, waren er wel de dupe van, en liepen maar al te dikwels met bevuilde kroplappen van tafel. De jongens braakten, voordat ze konden kussenGa naar voetnoot7). Deze onmatigheid kwam voort uit een wederom in tomeloze uitgelatenheid gevierde boerentrots. Misplaatst of niet, de gastvrijheid van het gezinsleven schreef aan het onthaal een mildheid zonder grenzen voor, waarbij de fierheid van de familiezin de levenssappen van haar | |
[pagina 187]
| |
waardigheid verspilde in een aan spilzucht verwante grootdoenerij. De achtbaarheid moest worden gemeten met vertoon, en dit vertoon geschiedde door de overvloedige opdringing van datgene wat het zinnelik genot het stralendst en het ruimste kon bevredigen. Ook aan de andere kant heerste het zelfde misverstand. De gasten deden eer aan hetgeen hun werd aangeboden met dezelfde opvatting, als waarmee hun de eer bewezen werd. Zij evenmin kenden de esthetiese grenzen. Het ‘genoeg’ werd voorgeschreven door de physieke onmogelikheid. Stuitend vooral voor ons gevoel openbaarde zich zulk een gastreren bij het dodenmaal, waar de ongebondenheid in spijs en drank en de gesprekken als in de handelingen zozeer in tweestrijd verkeerden met de stemming die zich in elk sterfhuis pleegt te laten gevoelenGa naar voetnoot1). Want ook dáár steeg het oude, sterke en in ruime hoeveelheid getapte bier naar de hersenen, en zo de driften niet bedwongen werden door de onpasselikheid van de zwaar beproefde ingewanden, deed de opgewondenheid hier ook de monden lasteren en vloeken, en de handen uitsteken naar los en vast, om de bewijsvoering met dadelikheden te ondersteunenGa naar voetnoot2). Het grote gebrek was alweer, dat al dit tafelen veel te lang duurde. Wat moest niet een twede dag brengen, waar de eerste reeds in onreinheid verzonk? Men mocht blij zijn, dat bij het lezen van het testament - zo dit er was - van de overledene, en bij wat na het onthaal en tegen het uur van scheiden geschiedde, niet | |
[pagina 188]
| |
opnieuw de gemoederen door afgunst of ontevredenheid werden geprikkeld. Gelukkig wanneer men in vrede kon scheiden, en het samenzijn niet tot nieuwe veten aanleiding had gegeven. Want de boer was wrokkig van natuur, en mocht hij het geleden of ingebeelde onrecht voor enige tijd vergeten, - als het nodig was liet hij het oude gevoel met geestrijke middelen te heviger gisten, en werd het vieren van zijn wraak hem een heerlik genotGa naar voetnoot1). De Nederlandse boer was in vele opzichten nog de oude Germaan, en 't was voor hem hoogst moeielik de vervolging en de kastijding van het onrecht over te geven in de handen der Overheid. Maar de Overheid, in de personen van de Schouten en Baljuwen, zaten er, opgescherpt tot waakzaamheid bij keur op keur, er geducht achter, vorderden strenge lijfstraffen, en lieten zich, wanneer ze een onzekere instruering van het delikt voorzagen, ternauwernood bevredigen met een stapeltje dukatonsGa naar voetnoot2). Laten wij niet gewagen van de bruiloften, en haar ‘voorspel’, waarop eveneens de kennissen werden genood. Hier maakten de jongelieden van beiderlei kunne nader kennis met elkaar, en werden er in ongebondenheid, al te overhaaste verbintenissen geslotenGa naar voetnoot3). Op de dorpskermissen trokken inzonderheid de draaimolens en de wafelkramen de jongere en rijpere jeugd. Bij de kramen met goud- en | |
[pagina 189]
| |
zilverwerk voorzagen de boerenmeiden zich voor hun loonpenningen van haar kostbaarheden, bestaande in haar- en doekspelden en oorpendantenGa naar voetnoot1). Soms ook liet de milde vrijer zijn zoetelief uit de verleidelike veelheid een souvenir uitzoeken: het kon een beugeltas, een zilveren sleutelreeks of een koraalsnoer zijn. Ook zorgde hij voor de kermiskoek. Maar ook menig jonkman, die zijn jaarloon in zijn knoopbeurs meebracht, om er iets van af te zonderen voor zijn vermaak of voor zijn zondagse pronk, om met het overige, verwijderde of aanstaande trouwplannen te verwezenliken, geraakte door de opgewondenheid bij spel en drank zijn tramontanen kwijt, en sneed zich de zilveren gespen en de gouden hemdknoopjes af om ook deze te gelde te maken, wanneer het zuurverdiende en spaarzaam gepotte weekgeld door het keelgat was gejaagd of door de kegelbaan was geslingerdGa naar voetnoot2). Want ook in het spel voerde het zelfgevoel, zich uitende in mildheid, tot de meest mateloze buitensporigheden. Regel en kunst van spel, hoe ook vatbaar voor verfijning, vergroofde tot wansmaak. Zo ging het bij de Bataven, zo ging het bij de Romeinen. Zo gaat het bij alle boerevolken, waar matigheid en arbeidzaamheid zich paren aan ongenaakbare zelfstandigheid en berekenend egoïsme. In de onvermoeide drang naar welstand, glad en geslepen met elkander omgaande en elkander steunende, lost, in afgezakte ledigheid, en bij de botgevierde oude natuurdrift, het verkregen laagje vernis gemakkelik op in het welkome alkohol, en de ruwheid wordt zichtbaar, waarmede de oervaderen het gejaagde wild doodden en onderling de jachtbuit verdeelden.
Er viel op de kermis veel te kijken. Oud-Hollands is de rarekiek, ook wel, aangezien zich door het ronddraaien van een kruk geregeld beelden bewogen, poppekas genaamd. Deze beelden stelden dikwels beroemde grootheden voor, en waren, daarmee, overeenkomstig, ook opgepronkt en met verf en verguldsel belegdGa naar voetnoot3). Groter waren, in de steden, de tenten met wassen beelden, waarin zowel de Groot Mogol als beruchte personen, met name Stortenbeker, of reuzen als Klaas van Kieten werden vertoondGa naar voetnoot4). Ook staatkundige simpatieën spraken op zulk een primitief toneel reeds meeGa naar voetnoot5). Een vertoner, die | |
[pagina 190]
| |
in zijn kasje een Haan een deel van de door hem gevonden versnapering laat wegdragen naar zijn hok, maar als het beest terugkomt, door een Arend met enkele andere helpers geducht in zijn kam wordt gebeten en van een deel veren wordt geplukt, weet, als hij dit tafereeltje in de jaren van de Spaanse Successie-oorlog aan zijn kijkgrage toeschouwers ten beste geeft, heel goed, waarom hij het attribuut van de Galliër, en niet dat van het Keizerrijk met vermoeide pennen naar zijn kippetjes laat wijkenGa naar voetnoot1). Veel volks trok de gochelaar, die op een ladder, opgericht tegen een muur of heining, stond, zo hij zelf niet een paar schragen en planken had meegebrachtGa naar voetnoot2). Dan ontbrak niet de kwakzalver of wonderdokterGa naar voetnoot3), die niet naliet te wijzen op zijn rechtstreekse afstamming van Aesculaap, en strijk en zet verklaarde, alle mogelike landen te hebben afgereisd, alle Potentaten te hebben bezocht en gekureerd, en met allerlei ordetekenen en geschenken te zijn begiftigd, als weldoener der mensheid. Hij laat ruiken aan vlugzout en proeven van bevuilde wijn. Steeds is zijn wondermiddel het medicijn dat alle kwalen geneest, en waarvan hij alleen het geheim en de samenstelling kent. Wij passeren het ringsteken en het ganzetrekkenGa naar voetnoot4), waaraan paren op wagens deelnamen, het pauw- of katknuppelenGa naar voetnoot5) en het vogelschietenGa naar voetnoot6), een vermaak voor de jongens, die door hun wildheid of door hun onhandigheid - | |
[pagina 191]
| |
ook al weer door de kennelike staat waarin ze verkeerden - al die vermaken tot wansmakelike vertoningen maakten. Meer is van belang voor ons, dat ook de Muzen zich, ook al was het met een uiterlik dat genoegzaam aantoonde hoe ook zij ‘aan de zwier’ waren geraakt, onder de boeren mengden. Van de muziek uit de gebochelde horens en de piepende draailiertjes zwijgen wij. Maar de liedjeszanger bracht de voor zijn publiek geschikte ‘nationale poëzie’Ga naar voetnoot1). Of de boeren zelf ook zongen? Zeker, maar evenals in onze kinderversjes, was veelal ook bij hen de tekst op een onverstaanbare wijze verminktGa naar voetnoot2). Maar de kermisbard ververste de oude stoffen en bracht de nieuwe ‘voisen’Ga naar voetnoot3). In die liederen werden allerlei gevallen behandeld, beloonde trouw, gestrafte ontrouw, aan de kaak gestelde wulpsheid, bedrogen ijdelheid, bekroonde moed, hetzij in verzonnen voorbeelden, hetzij gegrepen uit de historie, de volksmond, of uit een geval onlangs geschied in stad of landGa naar voetnoot4). De blaadjes met de tekst werden door de zanger verkocht; de wijs stond er bij, en hij zong ze bovendien het publiek nog voorGa naar voetnoot5). | |
[pagina 192]
| |
Een geheel ander vermaak was het Theater. Er waren openluchttheaters maar ook bepaalde speeltenten, met waarschijnlik ook zitplaatsen, maar toch ook, zoo niet uitsluitend, staanplaatsenGa naar voetnoot1). Trouwens voor de open theaters was het publiek ook aangewezen om te staan. De onderwerpen waren zeer verschillend. Een schrijver laat een vechtpartij zich ontwikkelen uit een vertoning van ‘Abrahams Offerande’, in de open lucht, vóór de straat, naar achteren een vaart met een modderpraamGa naar voetnoot2). Uitvoeriger handelt Rotgans over een opvoering van | |
[pagina 193]
| |
‘Cornutus’, blijkbaar een ‘sotte clucht’ met een generaliserende strekking, aangezien reeds in Cornutus zelf, overeenkomstig zijn kledij en zijn woning, het tiepe wordt belichaamdGa naar voetnoot1). Daarnaast laat hij, in een andere tent, optreden het spektakelstuk van ‘Aran en Titus’. Nu was dit stuk van Jan Vos wel een echt kermisstuk. Wat zou, indien de spelers voor een keuze stonden, meer berekend zijn geweest om een woelig publiek te pakken? Dat kon alleen een ‘echte draak, vol moord, verminking en verkrachting, met een gebraden prins, een gebakken Moor, fakkellicht, lijken in een put’, en daarbij indruk makend door ‘zijn snelle handeling, zijn afwisseling van aangrijpende en schokkende tooneelen, door zijn geestverschijningen, door het velerlei gewoel op het tooneel, niet het minst door de figuur van den Moor zelf’Ga naar voetnoot2). Terwijl de moraliserende klucht werd gespeeld door rondtrekkende spelers, werd het spektakelstuk vertoond door de dorpelingen zelf, en de vrouwerollen gespeeld door mannenGa naar voetnoot3).Daar waren onder die amateur-tonelisten ‘mannen van naam’, Bouwmeesters in | |
[pagina 194]
| |
hun soort, die in hun tirannen- en heldenrollen indruk maakten met ‘een donderende stem’, en door het ‘voortreffelik’ spel door de kermisgasten als op de handen werden gedragen. De beoordelaar van deze tijd houde wel in 't oog, dat ‘kracht’ op zulk een publiek meer uitwerkte dan ‘soberheid’ en zij, die door het ‘oog’ van de toeschouwers op hun gemoed werkten, in de voorhand waren op hen, die hetzelfde zouden willen doen met hun ‘voordracht’. Trouwens, de omgeving leende zich evenmin tot de oefening of ontplooing van het ‘smaakvolle’. Een stuk als ‘Aran en Titus’ gaf bloed, hartstocht, geweld; en daarbij, hoogheid, schittering en pracht. Trok niet op elke kermis het laatste, en neigden de zinnen niet elke keer naar het eerste?Ga naar voetnoot1) Onzedelik waren zulke stukken echter niet. De volksconscientie | |
[pagina 195]
| |
werd er juist in bevredigd. De straf volgde op de misdaad. En zoveel te meer gruwelen het gemoed tot spanning en hope opzetten, zo veel te zoeter werd aan het verlangen naar een bevrediging van het rechtsgevoel voldaan. De menigte vroeg naar hartstocht, naar daden, niet naar karakter en dramatiese ontwikkeling. Vandaar dat het stuk van Vos overal volle schouwburgen trok en op het platteland de Rederijkers weer nieuw levensbloed gaf. Een nationaal-romanties spel ontbrak; stukken als die van Hooft waren te on-eenvoudig van taal en te lang in hun monologen; de eenvoudige boeren moesten wel, bij gebrek aan een ander en geschikter repertoire, zulke klassies-romantiese spelen wel verkiezen boven de hoogbrozige treurspelen van Vondel. Ondertussen is de beschrijver van de boerekermis alles behalve gesticht over deze schepping van Jan Vos. Wat ter hemel kan een dichter, die toch uitstekende middelen vóór zich vindt bij Sophocles, Euripides en Seneca, meesmuilt hij, toch bewegen, om een gedrocht als Aran de wereld in te zenden! De woorden die hij spreekt, de raad die hij geeft, de gewetenloosheid die in al zijn zwarte voornemens voorzit, is geen praat in de mond van een tonelist, wiens spel in de eerste plaats gericht moet zijn op het opvoeden van de menigte, het intomen van haar driften, het stichten van haar gedachten. Maar wezens, die het onrecht, de ongodsdienstigheid, de onnatuurlike driften, in buitensporige taal aanpreken, moesten, in het belang van de mensenadelende kunst, voorgoed van de planken: worden geweerdGa naar voetnoot1). Er zijn in Rotgans' werk voornoemd, meer passages verspreid, waar de hekelaar van misbruiken voor den dag komtGa naar voetnoot2). Doch zo hij de | |
[pagina 196]
| |
roede hanteert, hij geselt er zachtjes meeGa naar voetnoot1). In de aanvang van zijn stuk meent men dat hij zijn onderwerp op een burleske wijze zal gaan behandelen. Zo roept hij, in plaats van Apollo en de Pegasus, Silenus op zijn ezel als inspirerende geesten aanGa naar voetnoot2). Doch niet zuiver houdt hij zich aan de eerste opzet. Ook verbreekt hij zijn kermiswandeling in het Eerste Gedeelte door een nog al brede episode: bestaande uit vrouwenpraat uit de buurt over andere klappeien, die | |
[pagina 197]
| |
op haar beurt voor haar lastertaal zijn gestraftGa naar voetnoot1). Niemand zal echter deze levendige tussenbedrijven willen missen. Ze zijn vol echt dorpsleven en vol menskundige waarneming. Evenzo laat hij het spel van ‘Cornutus’ afwisselen door een paar scènes onder het publiek, al weer even tekenend voor zijn kennis van zijn volkje, dat hij in hun dorpsvermaken nauwkeurig schijnt te hebben gevolgdGa naar voetnoot2). Dezelfde schetsjes vermenigvuldigen zich, wanneer hij op de ‘kamer’ van 't dorpshuis de dansende paren nagaat, en eens om zich heen kijkt, wie er zich van 't dansen onthouden, en òf bedrukt neerzitten, òf hun vermaak op een andere wijze zoekenGa naar voetnoot3). Hoe komt in al die fijne tekeningen, - voor het open toneel, in de kermistent, de klappende vrouwen vóór de deur, bij 't ganzetrekken en pauwknuppelen, en op 't ‘jonkspel’ zijn kennis uit van het menselik hart; hoe vertoont zich ook hier het nietigste boertje in zijn roemzuchtige ijdelheid! Op deze wijze wordt zijn ‘Boerekermis’ inderdaad een levensles! Quantum est in rebus inane! luidt het motto. Juist! In deze wereld der boerse vermaken geeft de ijdelheid de maat en de toon aan. Doch 't zijn niet de eigenaardigheden der boeren alleen die hier ten toon worden gesteld. Want dat het burleske element nu en dan plaats heeft gemaakt voor het satirieke, ontwaart men wel het best bij de scène van het ganzetrekken, waar - men lette op 't begin van 't dichtstuk - het klassieke gedoe nog eens wordt geridiculiseerd, doch, alsof dit niet duidelik genoeg ware, de dichters nog eens extra over de hekel worden gehaald. Hij verwijt ze hun hoogdravendheid, hun fantastiese romantiek, die geen werkelikheid kent; hun onderlinge naijver, hun roembejag en hun onvruchtbare holheidGa naar voetnoot4). Ook in deze | |
[pagina 198]
| |
passage laat Rotgans voelen, dat hij het geestelik leven der dichters en geëduceerden al te veel vervreemd acht van het zich ontwikkelende volksleven zelf, dat in de hogeren van geest geen voorgangers en leiders vindt. In hoeverre Rotgans al of geen recht heeft deze vraag op te werpen, kan hier niet worden uitgemaakt. Genoeg is het, dat de ‘Boerekermis’ de aandacht trok, dat het gedicht in 1715 opnieuw achter zijn poëzie door Halma werd uitgegeven, in 1726 voor de derde maal en dat het in 1776 nogmaals afzonderlik, naar de uitgaaf van Halma, bij Van Hoogeveen te Leiden werd gepubliceerd. De uitgever van De Oud-Hollandse Kermisparnas vermeldt in zijn ‘Nieuwe Druk’ (1823) bij Van Kesteren in Amsterdam verschenen, ook nog een uitgaaf in groot octaaf van 1786. Vermoedelik wordt | |
[pagina 199]
| |
hier de Leidse uitgaaf in 8o bedoeld en is het jaartal verkeerd gelezen. Van de Boerekermis verscheen een, duidelik waarneembaar, pendant in De Beemsterkermis, door J. Bartelink te Leiden eerst na 's dichters dood in 1774 uitgegeven, en vervolgens de Boere Pinxtervreugt, door F. Greenwood. Bij de genoemde werkjes werd ook gevoegd de Schilderij der Haagsche Kermis, door de toneelspeler Jan van HovenGa naar voetnoot1), dat door Witsen Geysbeek een stukje vol leven en gewoel, los, naar de ‘natuur, somtijds naar de grappige natuur geteekend’ werd genoemd. Van de beide andere stukken staat de Beemsterkermis ver bij Rotgans' werk in de schaduw, iets hoger staat de Boere Pinxtervreugt. In plastiek en in een voor philologen en litteratoren, rijk en treffend specimen van taal-realisme staat het proza van Van Spaan in zijn Schermschool der Huislieden aanmerkelik veel hoger. J.K. |
|