| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Maart - April.)
De Gids.
Maart. In het artikel Een nieuw boek over onze moedertaal waardeert N. Van Wijk het Handboek der Nederlandsche taal I van Van Ginneken: ‘weinigen zijn in staat de lezer zo te doen voelen, wat levende mensetaal is, dat zij de spiegel is van de menselike psyche in de veelheid van haar verschijningsvormen, beheerst door wisselende indrukken en variërende omstandigheden.’ Detailfouten waren in dit boek onvermijdelik; het ontbreken van voldoende voorarbeid is telkens voelbaar. ‘Laten onze neerlandici dit “handboek” beschouwen als een aansporing tot studie.’ Daarna ontwikkelt de criticus zijn bezwaren. Het zwakke van de dialektbeschrijving wordt verklaard uit het onbetrouwbare materiaal, waarmee de schrijver moest werken. In de ‘onderlaag’-leer ziet hij een ‘doordraven’, dat een gevolg is van Van Ginneken's sterk synthetiese natuur, die aan de andere kant, de kompositie en de stijl van dit boek zeer ten goede gekomen zijn. Het is leerrijke lektuur, een genot, ook voor ‘leken in het vak der taalkunde’.
April. Voor het Overzicht der Nederlandsche Letteren (XXIX) kiest C. Scharten als ondertitel Een bloeitijdperk, wanneer hij, als oogst van één jaar, bespreekt: Reizen van Jac. van Looy, Voor de poort van Top Naeff, Het onvermijdelike van C.P. Brandt van Doorne, Herakles van Louis Couperus en De Dans des Levens en De ondergang van het dorp van P.H. van Moerkerken Jr. Voor het eigen, onderscheiden talent van dit vijftal heeft hij oprechte bewondering. Toch luidt de slot-moraal: ‘Ons nieuwe proza wordt gekenmerkt door een zeldzame knapheid. Na de wilde natuur der tachtigers, wier genialiteit nu eens in prachtige verbeeldingen bloeide, zoodat zij er zelf verwonderd over waren, want een andermaal zwikte hun gewas krachteloos ineen - zij beheerschten hun kunst niet -, is nu dit tijdperk van beheerschte kunst gekomen. In tegenstelling met hunne voorgangers, die het handwerk minachtten en vertrouwden op hun onbewustheid, - verstaan de tegenwoordige kunstenaars de techniek in de perfectie.
| |
| |
De klank der hedendaagsche kunst is er niet langer een van hachelijk toeval; het is er een van groote nekerheid. Maar in dit heugelijk feit zelf - zoo is de àl-aardsche cirkelgang - schuilt opnieuw het gevaar. Er schuilt een gevaar, juist in het gevoel van zekerheid, dat onze kunstenaars zich verwierven. Want terwijl zij op de beheersching hunner kunst vertrouwen - het is een algemeene indruk - ontbreekt hun weer al te dikwijls de natuurlijke welbron.’
In de rubriek Bibliographie bespreekt M.H. van Campen de Gooische Dorpsvertellingen van Wally Moes; Dirk Coster De bloeiende verwachting door F.V. Toussaint van Boelaere.
| |
De Beweging.
Maart. In een Naschrift bij een vertaling van Ritter Gluck, door Hoffmann, wijst Albert Verwey de invloed van deze Duitse romanticus op Potgieter aan (o.a. in De Mijn van Falun en Onder weg in den Regen), maar hij laat tevens zien in welk opzicht Potgieter anders was dan Hoffmann. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen karakteriseert Albert Verwey met grote waardering de Verzen van J.H. Leopold: ‘de zintuigelijke indruk, de diepe bewogenheid, de weidsche verbeelding, ze leven er alle onder zijn voortvloeiende rijmregels.’ Deze zijn ‘de zwelling en vervloeiing van een golf die nooit breekt, nooit uitslaat, maar òf zich voortdeinend aan andere golven schakelt, òf haar eigen ronding vult tot volkomenheid’.
| |
Groot-Nederland.
April. J.L. Walch bespreekt onder het opschrift Nieuwe Verzenbundels eerst de dichtergroep die Het Jaar der Dichters (1912) samenstelde en daarna uit hun midden J.J. de Stoppelaar, die hij ‘een naarstig en moeizaam dichtend man van vernuft’ noemt. In zijn ‘kunstmatige sierkunst’ vindt hij veel onechts.
| |
De Nieuwe Gids.
Maart. In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos Reizen van Jac. van Looy als het werk van een ‘plasticus’.
| |
Elseviers Maandschrift.
April. H. Robbers prijst de laatste geschriften van Cyriel Buysse (Per Auto; Van Hoog en Laag), omdat ze zich door ‘geest’ onderscheiden. ‘Buysse is een groote kracht in onze litteratuur, 't Is alleen maar een béétje jammer, dat hij dat zelf zoo goed schijnt te weten, en 't zich - in zijn bloeiend krachtbewustzijn - wel eens een weinig te gemakkelijk maakt.’ - Verder beoordeelt dezelfde criticus de prozastukjes Langs het Geluk van Annie Salomons, knappe uitingen van het ‘fin de siècle’ pessimisme, waarin hij vertrouwt dat de schrijfster niet onder zal gaan.
| |
| |
| |
De Tijdspiegel.
Maart. Herman Middendorp bespreekt de roman Harmen Riels van Réné de Clercq: hij acht het een naïef, maar volkomen mislukt boek, waarin alleen enkele détails te prijzen zijn.
| |
Stemmen des tijds.
April. In het Literair Keuroverzicht bespreekt J. Jac. Thomson De Berg van Droomen door Arthur van Schendel. Hij wijst er op, dat men dit sprookjesverhaal niet moet narekenen om in biezonderheden de zin te zoeken. ‘Het staat mijlen ver van wat men betoog zou kunnen noemen. Zooals het ook mijlen ver afstaat van al wat realisme heet.’ ‘Het is niet zoo, dat de dichter een bepaalde wereld- of levensbeschouwing zich dóórdenkt om dan daarna voor elke abstracte gedachte een beeld te gaan zoeken dat het vertaalt. Maar de dichter beleeft die wereld- of levensbeschouwing direct in beelden, zij is hem inderdaad een beschóúwing, een aanschouwing van wat hemzelf tot verwondering aan gestalte in zijn geest vergleed.’
| |
Den Gulden Winckel.
Maart. I. Esser bespreekt Julie Simon. De Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink, door de Scharten's, en geeft enkele persoonlike, vrij onbelangrijke, herinneringen aan Bakhuizen. - P.L. van Eck schrijft een aankondiging van het volksboek De Historie van Christoffel Wagenaar, door Josef Fritz uitgegeven.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
No. 2. In een artikel Van een Minderbroeder die een dichter is vestigt August Coppens de aandacht op een nieuwe dichter, Pater Hilarion Thans (geb. te Maastricht, 1884), die onlangs een bundel Omheinde Hoven uitgaf (1913), met een ‘prijs van Brabant’ bekroond. Dit ‘prachtige boek’ is ‘veel meer dan eene belofte’.
| |
Leuvensche Bijdragen XI, afl. 2.
D.A. Stracke S.J. stelt de vraag: Hoe oud is onze Beatrijs-legende? Hij betoogt dat de gangbare mening als zou de Beatrijs in de veertiende eeuw geschreven zijn, volstrekt onbewezen is. De twee ‘bewijzen’ van Jonckbloet zijn niet steekhoudend. Dat de dichter de Mnl. Theophilus gekend zou hebben, is onzeker; bovendien staat ook de datering van de Theophilus zelf op losse schroeven. En de uitdrukking der minnen strael, die bekendheid met de Mnl. Roman de la Rose zou moeten bewijzen, komt al bij Hadewijch voor. - Dezelfde schrijver bestudeerde De Assonancen in Hadewijch's Strophische Gedichten. Van de 25 assonancen die tot nog toe in Hadewijch's liederen werden aangenomen, meent hij,
| |
| |
kunnen de meesten als tekstkorrupties geschrapt worden. Daarmee is de proef geleverd ‘dat een zeer goede dichteres, oogenschijnlijk de beste, die wij in de XIIIe eeuw in Dietschland bezaten, in hare zeer ingewikkelde verzenkunst, zich wél heeft beijverd zeer zuiver te rijmen.’ - L. Grootaers bespreekt met bewondering het ‘reuzenhand-boek’ van Jac. van Ginneken. Hij hoopt dat ‘alle leeraars en studenten in de philologie deze kostbare gift naar waarde zullen schatten en in dankbaarheid aanvaarden.’
| |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXXIII, afl. 1.
J.E. Gillet brengt in een studie over De Nederlandsche Letterkunde in Duitschland in de zeventiende eeuw vrijwat nieuwe gegevens bijeen, om te bepalen hoe onze letterkunde in Duitsland gewaardeerd werd en welke invloed er van uitging. Zijn konklusie is dat ‘de bewondering die onze schrijvers in Duitschland te beurt viel, grootendeels oprecht was.’ ‘In lyrische en didaktische en in de verschillende soorten der dramatische poëzie is onze inwerking voelbaar.’ - Een artikel van J.S. Speyer wijst op een merkwaardige Indische tegenhanger van het Reinaert-motief, een verhaal uit de Mahâbhârata, dat evenwel onafhankelik van de Reinaert ontstaan is. - De Huygenskenner H.J. Eymael geeft een reeks uitvoerige aantekeningen op het Costelick Mal, een kritiese nalezing op de toelichtingen van Verwijs, Verdam, Leendertz en Heinsius. - A.A. Fokker bestudeerde Het Papiamentoe of Basterd-Spaans der West-Indiese eilanden, en vat de resultaten in een artikel samen, met proeven toegelicht.
| |
Volkskunde XXV, afl. 1-4.
Dit ‘jubelnummer’ bevat een lange reeks van bijdragen. M. Sabbe houdt de feestrede Bij het ingaan van den vijf-en-twintigsten jaargang van ‘Volkskunde’, bij portretten van de redakteurs. - J. Vercoullie behandelt de etymologie van Jakken en jassen van kwidams en kwibussen. - W. de Vreese drukt een zestiende-eeuwse berijmde tekst af: Die Oudt Wijsman leert den Jonghelinck. - Jos. Schrijnen wijst in ‘Pauli bekeering’ in het volksgeloof ‘een typisch onvervalscht fetissisme aan.’ - G.J. Boekenoogen behandelt Een Antwerpsch Driekoningenlied uit de 17de eeuw en andere parodieën van het sterrelied. - C.G.N. de Vooys drukt een Mnl. tekst af: Het afscheid van Christus en Maria, dat aan dergelijke taferelen in Middeleeuwse schilderkunst doet denken. - Is. Teirlinck vergelijkt een hedendaags dierensprookje Wolf en vos in den vleeschkelder met oude redakties en varianten in den vreemde. - F. van Veerdeghem bespreekt de uitdrukking Zeeusche maeght (= geen
| |
| |
maagd) bij Houwaert, en veronderstelt dat dit een woord seeuwsch = ‘tot de zee behorende’ zou kunnen zijn. - Emile van Heurck behandelt de verering van Sint Gummarus, in het biezonder te Lier. - Robert Foncke (Iets uit onze vroegere Letterkunde) wijst het verhaal waarop in Str. 109 van de Rinclus gezinspeeld wordt, bij drie zeventiende-eeuwse schrijvers aan. - Th. Peeters vervolgt de Oude Kempische Liederen (No. 27). - Victor de Meyere vertelt, in een geïllustreerd artikel, van Het folklore-museum te Antwerpen. - De redakteur A. de Cock behandelt in een doorwerkt artikel de legende: God heeft in alles zijn inzichten, de Vlaamse lezing van het thema De Engel en de Eremijt, waaraan Gaston Paris een studie heeft gewijd.
| |
Museum.
April. A. Beets bespreekt de vijfde druk van Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarin naar zijn mening te veel techniese, vreemde en speciaal Indiese woorden opgenomen zijn. Ook tegenover enkele ‘ergerlijke germanismen’ als aanhangwagen en aanzicht zou hij minder toegefelikheid wensen. - C.G.N. de Vooys bespreekt het laatste deel van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
| |
Opvoeding en Onderwijs. Bijblad voor Taal en Letteren 1.
No. 4. Joh. van Dinter bestrijdt in De algemeene menschelijkheid de leer dat ‘over de smaak niet te twisten valt.’ - H. Linnebank ontleedt bewonderend de zes beginverzen van Vondel's Pascha. - L.C. Michels meent dat het spreekwoord De morgenstond heeft goud in de mond uit de etymologiserende spreuk: ‘Aurora habet aurum in ora’ onvoldoende verklaard wordt. - Joh. van Dinter schrijft beschouwingen over Rhythme.
II, No. 1. Th. de Jager tracht het oude lied lied op de vlucht naar Egypte: ‘Wildi horen singen’, waarvan de tekst in de war is, naar zijn opvatting te rekonstrueren. - In een artikel 'n Nieuw middel voor de woordgeslachten bestrijdt L.C. Michels de beschouwingen die Hollenberg in De Katholiek (Febr. 1914) publiceerde onder de titel Levende hulpmiddelen voor het woordgeslacht in het Nederlandsch. Hij toont aan dat de dialekten en de geïsoleerde buigingsvormen in staande uitdrukkingen gebrekkige en bedrieglike ‘hulpmiddelen’ voor de regeling van De Vries en Te Winkel zijn. - Joh. van Dinter vergelijkt Franse en Nederlandse Regen-gedichten. - J.J. Verbeeten en Jac. van Alphen komen nog eens terug op de zinsdefinitie. - H.W.E. Moller beoordeelt de Nederlandse Woordelijst (2de dr.) van Kollewijn, Buitenrust Hettema en Salverda de Grave. Hij zou
| |
| |
daarin ook meervouden als ziektes, gewoontes, werkwoordvormen als rijen, ree, gereeën, buiging van adj. als goud - goude opgenomen wensen.
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.
A. Jacob deelt enige Fransche verzen van Johan Alfried de Laet mede, die niet alleen voor de ontwikkeling van deze jonge Vlaming van belang zijn, maar ook voor de Conscience-studie.
| |
De Schoolwereld.
Febr. Onder het opschrift Offïciële ondeskundigheid op het gebied van taalonderwijs geeft C.G.N. de Vooys een scherpe kritiek op de beschouwingen, die de Amsterdamse schoolopziener Gunning liet opnemen in het Regeringsverslag over het onderwijs, en waarin hij een karikatuur geeft van het streven der jongeren.
Maart. J. Wolthuis levert in een opstel Amsterdamse woorden een aardige bijdrage tot de kennis van de Amsterdamse volkstaal.
| |
Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs.
Febr. Van een frisse geest getuigt het referaat van R.J. Dijkstra: Welsprekendheíd en Voordracht in de Opleidinq.
| |
Die Brandwag.
15 Nov. J. Kamp geeft een brede aankondiging van Rachel, een bundel Verse van Totius.
| |
Mededeelingen van de Vereeniging voor Beschaafde Nederlandsche Uitspraak.
No. 2. In deze aflevering vindt men de volledige tekst van de voordracht, die Prof. Dr. Willem de Vreese te Antwerpen hield over Algemeen Beschaafde Omgangstaal in Zuid-Nederland. - A. Jacob ontwikkelt zijn Bezwaren tegen het Taalpartikularisme, vooral tegenover H. Verriest en zijn aanhang.
| |
De Amsterdammer.
12 April. F.H. Fischer noemt Van Ginneken's Handboek een leerboek voor het ontwikkelde publiek, en niet voor hogescholen. Hij miskent geheel de bedoeling van de schrijver en de grootste verdiensten van het boek, wanneer hij ‘een zoo kolossale materiaal-verzameling als Dr. Van Ginneken wil, een even kolossale verspilling van tijd en kracht’ noemt, en zelfs spreekt van ‘des heeren Van Ginneken's stoffig ideaal’. Eigenaardig voor de geest van onze universiteiten is de uitspraak van deze doctor in de Nederlandse letteren: ‘Wat hebben wij in een handboek van de Nederlandsche taal met leeftijdspsychologie te maken?’
C.d.V.
|
|