De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde VII. Groningen. J.B. Wolters. 1912.Ziehier ten slotte het VIIe en laatste deel van Dr. Kalff's Geschiedenis der Ned. Letterkunde. Daarmee heeft de kundige hoogleraar een boek gegeven, dat op waardige wijze de reeks zijner met smaak en kennis bewerkte hoofdstukken besluit. Zelfs menen wij, dat met dit deel de verdiensten van het voortreffelike werk zijn gestegen. Terwijl de stof zelf, bij haar kwantitatieve volheid en bij de vertwijfelende moeielikheid van een kwalitatieve rangschikking, met meesterschap wordt overzien, en streng binnen haar kaders wordt gebonden, blijven de hoofdstukken smaakvolle essay's, die bovendien de lezer verrassen met stukken voortreffelike karakteristiek. De opstellen over Staring en Geel o.a., de ‘Gids’-tijd met Potgieter en HuetGa naar voetnoot1), wier werk en wezen de biograaf tot het hoogste prikkelen, wat hij als kenner van kunst en van haar zo nauw luisterende praestatievormen vermag te geven, zijn juweeltjes van litteratuur-geschiedenis. Inderdaad, waar de eminentsten uit de 19de eeuw op deze wijze tot hun recht komen, getuigt deze gelukkige behandeling van het goede inzicht van de auteur en van de prijzenswaardige toepassing van dit inzicht, waardoor hij een perspektief wist aan te brengen, zoals het voor dezen nog niet in praktijk werd gebracht. Het bewaarde evenwicht tussen de groepen, en in die groepen tussen de dominerende toongevers en de bijlopers, bewerkt, dat de verschillende overzichten, op zich zelf afgeronde tableau's, ten goede komen aan de bruikbaarheid van het gehele werk, als zijnde even helder leesbare volledige schetsen voor de dilettant, als zakelike en met de excursen, bruikbare epitomen voor verder onderzoek. Zoveel te meer achten wij het de plicht op de deugdelikheid van het tans komplete standaardwerk te wijzen, omdat zich, alreeds bij | |
[pagina 140]
| |
het Eerste Hoofdstuk, laat gevoelen, met welke moeielikheden, inzonderheid de beschrijver van onze Nederlandse Letterkunde, doorlopend te kampen heeft. Wij kunnen ons voorstellen hoe ook wij voor deze kwestie zouden staan: Welk standpunt het langst te handhaven of 't eerste prijs te geven, of het histories-psychologiese, dat memoreert, wat zich als reflex van de tijdgeest in de stem van het gemeenschapsleven openbaart, 't zij dan kunstloos of kunstvol, of het aesthetiese, dat hetgeen de gevormde smaak als normgevend acht, als ‘kunst’ door de tijden wenst heen te dragen, en waarop allereerst het streven zich openbaart, de hoogstaande enkeling in zijn kunstpraestaties te tekenen, terwijl de psychologie van de sfeer, waarin hij uitkomt, als iets bijkomstigs, ter illustratie van het kunstprodukt dienen moet. Want het is niet in de artisticiteit van de voormannen zelf, waarin wij de tijdstroom het meest geregeld zien vloeien: - Bilderdijk is in dezen de heterogeniteit zelf -; en 't is niet in de grote woordvoerders, waarin we de beweging haar koers zien houden: wij denken aan Loots, en aan de Klijn's. En zo wij in onze litteratuurgeschiedenissen willen zoeken naar een Groen, een Rau en een Heldring, waar vinden wij ze in hun getypeerde betekenis? waar een Thorbecke, een Opzoomer, een Quack? Want de ideeën, meer of minder zichtbaar, zijn de zuilen, waarop de kunst haar bogen spant, en ook het tijd- en plaatsloze ‘kunstwerk’, dat als een aeternum tussen de polen der geschiedenis zweeft, is het produkt van een stemming, die individueel en onpersoonlik, door middel van de enkeling, door de psyche van de gemeenschap gekweekt en gedragen wordt. In dit opzicht zouden we geneigd zijn, eensdeels ons aansluitend bij Dr. Kalff, waar hij bepaalde tijdvakken opent met een algemene karakteristiek, anderdeels zijn nauwgezette afrondingen prijsgevend, waar hij zijn chronologiese vicennia tot elke prijs meent te moeten vervolledigen en isoleren, zodat hij een figuur als Da Costa over verschillende hoofdstukken verdeelt, - de gemeenschappelike kultuurbodem dezer tijdvakken dieper door te werken, en zoveel doenlik, alvorens de geest van onze tijd als rechter over het verleden uitspraak te laten doen, eerst beproeven de voortijd op te bouwen uit de elementen, die aan zijn ontstaan het aanzijn schonken. Alsdan zou de ‘Inleiding’ op Boek VII, hoe juist karakteriserend ook, breder opgevat en detailvoller uitgewerkt, een perspektief kunnen openen op een groot gedeelte der te behandelen eeuw. Want de 19de eeuw is voor een overgroot deel gekenschetst, met haar te noemen de dochter der 18de eeuw. Zij zocht te volbrengen, wat haar voor- | |
[pagina 141]
| |
gangster propagerend op touw zette. Het tijdvak, door Dr. Kalff besproken, zou het tijdvak van de ‘daad’ geweest zijn. Vóór de Revolutie en tijdens het Batavendom bleef de ideële zijde van de ‘Verlichting’ overheersend, en richtte het oog zich op een gedroomd toekomstig Wereldburgerschap. Maar na '13 staat het abstrakte begrip onvoorziens voor een konkrete vorm. Het ‘Koninkrijk der Nederlanden’, nooit tevoren gedroomd, werd onvoorziens, zonder strijd, als een gift van God, ons volk in de schoot geworpen. Wel had dit een betekenis, een strekking! Wat anders, dan dat de Nieuwe Staat de banierdrager der ‘Verlichting’ zou moeten zijn! In dit licht en in dit geloof, worden de daden van Kinsbergen de uiting van een verheven geestdriftGa naar voetnoot1), de ‘Herdenking’ van Van der Palm de opbouw van een Erepoort aan de ingang van de betreden glorieweg, het ‘Volkslied’ van Tollens de begeerde uitdrukking van het met rust en waardigheid gedragen besef van éénheid en gebonden kracht, tot in de verst verwijderde toekomst. Dat de geschiedenis ook buiten onze grenzen hare processen volvoerde; dat ook dààr, zonder enige wetenschap van wat de Nederlandse staatsburgers zich als geroepenen voorstelden, nieuwe beginselen doorgistten, door en ondanks de traditie en de reactie, en dat juist het geloof in onze nationale uitverkiezing tot eenzijdigheid, ijdele zelfgenoegzaamheid en tot onvruchtbaarheid heeft geleid en het tot lang na de Belgiese opstand duurde, eer wij ons zelve in onze gedésillusioneerdheid leerden kennen, - dit alles doet niets af tot het feit, dat in de jaren '15 tot '30 altans, een Tollens en een Van der Palm, met nog velen om hen heen, die met hen de lof der natie bezongen, in de rustige ontplooiing van onze ‘deugd’ en onze ‘kracht’, het panacee hebben gezien van ‘Volksgrootheid’ en ‘Algemene Verlichting’; dat zij in de juiste toon en in oprechte trouw, de dragers van het vaandel onzer ‘Nederlandse roeping’ zijn gebleven. Helmers leefde nog na; en wat de ‘bard’ had ingewacht, werd door Tollens en de zijnen geëxploiteerd in de ode en het ‘vaderlandse lied’.
Begrijpelik is het, dat bij het volgen van de volksgeest van omstreeks 1815, wanneer hij eensdeels dreigt te verworden tot een nauwbegrensde zelfvoldaanheid die zich blind staart op eigen verdienste, terwijl hij anderdeels vernieuwing van idealen vindt bij langzaam ontwakende geesten, die of uit eigen inzicht, of wel gevoed door ideën van elders, er naar streven de natie te verheffen en haar | |
[pagina 142]
| |
stoffelike en geestelike wedergeboorte beogen, - verklaarbaar is het, stemmen we toe, dat de geschiedschrijver van deze zich tragelik openbarende herleving zich genoopt ziet, onder het wijzen op allerlei factoren, met wier talrijke combinaties hij heeft rekening te houden, zich chronologies te begrenzen, en behoedzaam stadium op stadium binnen een eng getrokken kring de mogelike resulterende effekten van de samenwerkende invloeden na te gaan. Doch de opmerking mag niet worden teruggehouden, dat, zo bij deze wijze van werken een bepaald tienjaren-tal er een eigen tekening en een eigen kleur door bekomt, deze voorlopige lijnen en mat gehouden tinten aan de kracht en kloekheid der hoofdlijnen in de kultuur, noodwendig schade doen. Het is niet nodig, dat Staring, in alle opzichten van één karakter, drie tot vier malen optreedt; Da Costa volgt, zoals we reeds opmerkten, één onafgebroken lijn: Tollens, die na '15 juist in zijn evenwichtspunt hangt van zijn tijd, verschijnt hier en overal; Beets, de ongelukkige Beets, die ook tans nog slechts ‘nationaal’, d.i. kleurloos, als Hildebrand kan worden gewaardeerd, moet ook in dit werk bij gedeelten genoten worden; in 't kort, de sterke en minder nog, de zwakkere lijnen, kunnen op deze wijze onmogelik worden gevolgd. Het chronologies wafelijzer vormt slechts omtrekken en vakjes. Het is geen grief tegen gebrek aan inzicht, wanneer wij deze opmerking maken: Dr. Kalff had van meer dan één standpunt slechts dat te kiezen, hetwelk hij met de eis van een konsekwente toepassing, tot voordeel van zijn studiewerk, achtte het beste te kunnen handhaven. Hij wilde allereerst kategories en volledig, daarbij zakelik en helder zijn. Doch de erkenning ligt voor de hand, dat de twee grote lijnen, die er te volgen waren, die van de ‘Verlichting’ en van de ‘Reactie’, ook al splitsen zij zich en kruisen de loten elkander, en al moge zowel de ene als de andere richting òf haar steun zoeken in de Romantiek ('t zij uit ingeboren neiging, uit tijdelike sympatie of uit modezucht) en anderen 't klassiek-nationale voorstaan of zich op de Antieken beroepen, nauweliks in hun lang en duurzaam te volgen beloop voor ons zijn terug te vinden. Natuurlik zijn er uitspruitsels. De ‘Reactie’ zendt haar takken uit ook tot de meest romantiserende sferen, waar onder een zelfde sentimentele maanbelichting de zuchten zijn op te vangen van de zeer nabije ‘mistroostigen’ die eenzaam afdwaalden van het zonnige ‘Verlichtings’-veld. Het Contra-Revolutionisme zendt het ‘Réveil’ uit, dat, evenzeer als het nationaal-eschatologiese bij Da Costa, in zijn eindknop geknot, toch weelderig zijwaarts uitschiet, en alle mogelike branches van geestelik leven en produceren doorrankt. Het oplevend ‘nationalisme’ | |
[pagina 143]
| |
sinds '15, gesterkt door de gebeurtenissen van '30, verdichterlikt door de invloed van de Engelse Romantici, baant de Historie en de Landschapschildering het spoor. Evenzo ontwaakt de ‘Copiëerlust des dagelijkschen Levens’, die als een brede vloer zich tal van elementen onderschuift en elke richting laat spelemeien op haar ruim en vrij gebied, totdat ze de basis wordt, waarop de bezonken bespiegeling van het in- en uitwendig leven zich rustig neerlegt, en waarop almanakken en tijdschriften het verenigingspunt worden van de meest verscheidene genres. Niet te ontkennen is, dat onder deze wirwar van stromingen het volgen der hoofdlijnen en het kristalliseren van de auteurs en hun werken om deze richtingen en om het dradennet van haar onderlinge vertakkingen moeielikheden zal bieden. Wij wijzen er slechts op, welk een eigenaardige plaats toekomt aan Alberdingk Thijm, hoe een Huet op zijwegen voert, en waar Pierson dient geplaatst. Ook in het kader van Dr. Kalff zelf reeds, vormen onderscheidene geesten, die in hun exceptionele verschijning in één greep worden samengevat, een afzonderlike categorie. De naam ‘Malcontenten’, eer een negatief begrip dan een positief, en verklaarbaar in het werk van Dr. Kalff, ofschoon deze benaming ‘voorlopig’ en ‘betrekkelik’, ook bij hem een ander equivalent moet dekken, sluit voormannen als Potgieter, Huet, Multatuli, Pierson en Van Vloten binnen een afzonderlike groep. De betiteling is in zoverre juist, dat zij doet uitkomen, hoe, - niet als zouden de lijnen doodlopen, - maar hoe het Nederland van de laatste helft der 19de eeuw een andere leiding vraagt, om in alle opzichten een hoger opbloei mogelik te maken. Deze mannen, de een meer, de ander minder het verleden oproepende, en steunende op wat te verouderd was, voelen zich op het dode punt. Zij erkennen voor zich, dat hun natie en de tijd hun geloof in de toekomst niet verder brengt, noch, dat zij de natie noch de tijd verder zouden kunnen brengen. Inzonderheid is dit het geval bij Pierson, Van Vloten, Huet. In het mechanisme van hun eeuwklok is iets gebroken. Onbewust nadert met hun afsterven een nieuwe tijd....
De onstuimige worsteling, die eensklaps, op meer dan één gebied, voornamelik in het sociaal-economiese en in het individueel-artistieke tegen de maatschappelike instellingen en de kunsttraditieën aanvangt, en die, zo ze al in feiten te memoreren, en in namen en data uitwendig te volgen is, nog niet psychologies door de geschiedschrijver op haar zuivere grondoorzaken te herleiden is, noch in haar logies verband is na te wijzen, en evenmin, wat zijn aandeel betreft, door | |
[pagina 144]
| |
de kunstkenner, van wege het sterk persoonlik karakter der kunstpraestaties, de eenzijdigheid in de lyriek, de opwerping en afkamming der kunstopvattingen, die normgevend geacht werden, in hun wezen en waarde slechts uiterst behoedzaam in hun verband met kultuur en persoonlikheid te benaderen zijn, - is, - wij kunnen het plaatsen al wensten wij het anders, en zagen er gaarne een begin mee gemaakt, - in dit uitgebreide en degelike historiewerk onbesproken gelaten. Toch menen wij, dat de kritieken der '80-ers, inzonderheid Kloos in zijn ‘Veertien jaar’ en Van Eeden in zijn Inleiding op ‘Gorter’ genoegzaam laten zien, wat in hun oog zich voortaan als ‘kunst’ mag laten gelden. Hier was dan toch, - al ware 't dan objectief, - een karakteristiek te geven geweest. De gebruikers van het werk hadden dan met een aldus bewerkt stuk nieuwe historie, het totaal der Nederlandse litteraire producties vervolledigd gezien. Een wenk tot de lezer ware genoeg geweest, om te voorkomen dat door de gebruikers het laatste tijdvak als iets meer of iets minder dan een neutrale zone zou worden beschouwd. Het ‘Besluit’, dat veeleer dan sluiten, laat zien, als kon de auteur niet komen tot een besluit, doet juist de leegte uitkomen, in plaats van dat het, zonder in 't verschiet te wijzen wat er nog voor de voet ligt, eenvoudig als ‘finis’ geldt. En dan voelen we nog een gemis. Als de Nederlandse litteratuur buiten onze grenzen een plaats in onze studieboeken verdient, - en ongaarne zouden we dan ook in dit werk het degelike overzicht van onze Zuid-Nederlandse letterkunde ontberen, - dan dient tevens een enkele bladzijde te worden gewijd aan de ons even na aan 't hart liggende Zuid-Afrikaners, aan wier jong opbloeiend litterair leven ook elders de welverdiende aandacht geschonken is. J.K. | |
Betje Wolff en Aagje Deken, door Johanna. W.A. Naber. (Amsterdam - Meulenberg & Co.) - 1913.Met dit werk (No. VIII van de Nederlandsche Historische Bibliotheek, onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans) en door Teylers Tweede Genootschap met goud bekroond, wordt ons een met warmte en ijver geschreven, volledig overzicht gegeven van deze twee, steeds merkwaardige vrouwen. Reeds was er in de laatste jaren veel over dit tweetal bijeengebracht. Ruim een eeuw lang hadden de vrienden der vaderlandse litteratuur begrepen, dat aan deze beide schrijfsters | |
[pagina 145]
| |
niet genoeg aandacht kon worden gewijd. Aan goede voornemens ontbrak het niet. Het plan, door trouwe vereerders onmiddellik na het overlijden der vriendinnen ontworpen, om ze in een ‘levensgeschiedenis’ te gedenken, kwam, door de tijdsomstandigheden, niet ten uitvoer. De lofrede, door J. van Konijnenburg in 1805 opgesteld, herdenkt de schrijfsters schier uitsluitend als dichteressen. Dr. Jan ten Brink (in zijn De Roman in Brieven) brengt alleen de romantiese arbeid naar voren, en houdt geen rekening met het praedominerend opvoedkundig karakter van vele harer geschriften. Met H. FrylinkGa naar voetnoot1) opent zich de rij van auteurs, die een breder opzet voor hun onderzoekingen nemen. Van Vloten volgt,Ga naar voetnoot2) met Jorissen, Huet, en anderen, die in verschillende tijdschriftartikelen een nauwkeurig beeld van het leven en de letterkundige arbeid dezer vrouwen trachten te geven. Doch met het toenemen dezer pennevruchten werd het tevens moeieliker voor de verzamelaar, de daartoe vereiste bizonderheden aan het licht te brengen. De eerste Wolff- en -Deken-tentoonstelling op initiatief van Dyserinck in 1884 te Vlissingen gehouden, was nog verre van volledig. Aanzienlik rijker was die van 1895, in Den Haag gehouden. Immers onder de prikkel der belangstelling, tevoren gewekt, waren nieuwe bescheiden te voorschijn gekomen. Daardoor kon door de steeds volijverige Dyserinck in 1903 worden overgegaan tot de uitgave van de Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken, waarin de beide vrouwen zich voor een intieme kring hebben gegeven zoals zij inderdaad zijn geweest. Dit materiaal met al het andere gaf aan de schrijfster van dit werk aanleiding, haar krachten te beproeven in het samenstellen van een levensbericht, daartoe aangemoedigd door de belangstelling, die uitging van Teyler's Stichting. Zo de schrijfster bij de aanvang van haar pogen tegen haar taak mag hebben opgezien, zij heeft de voldoening, uitnemend in haar arbeid te zijn geslaagd. Toch was haar taak geen gemakkelike. Er was meer voor nodig dan rangschikken en ordenen. Een portret ontstaat niet door het bloot bij elkaar voegen van lijntjes en schrapjes. Bovendien wist zij hoe het beeld worden moest en hoe het de voorzaat reeds, honderd jaar geleden, voor de ogen had gestaan. De tijdgenoot, onder de levendige herinnering van hare personen en hare levenwekkende arbeid, had | |
[pagina 146]
| |
reeds getuigd:Ga naar voetnoot1)... ‘vrouwen, zoo als de toenmalige zeden en tijden ze behoefden, doch zoo als de natuur ze zelden vormt en zoo als de vriendschap ze nog zeldzamer vereenigt... Zij hebben de ware vroomheid beminnelijk gemaakt, zelfs voor de blijde jeugd, in hare romans. De echte godsvrucht is door haar ingeleid in de gemeenste kringen des burgerlijken verkeers door hare Economische Liederen. Door haar werd een geheel nieuwe geest van algemeene belangstelling in 's lands welvaart en zeden gewekt. Zij hebben de verlichting in godsdienstige begrippen doen doordringen tot plaatsen, waar zelfs alle eigen nadenken vreemd was. Door haar is de smaak zelf hervormd tot die natuurlijkheid, teruggebracht tot die zuiverheid, verfijnd tot die kieschheid, welke langs de grenzen loopen des gezonden oordeels en de beslissingen des gevoels met de zuivere rede doen overeenstemmen. Scherts alleen had zulk eene uitwerking niet kunnen doen, want zij bespot wel, maar verbetert niet; ernst alleen had haar niet voortgebragt, want zijne school wordt schaarsch bezocht, minst door dezulken die zijne lessen meest behoeven.’ Met het oog op deze arbeid is door Mej. Naber een scherpe scheiding gemaakt tussen het eerste deel van 't leven en werken van Betje Wolff, de tijd van haar verblijf in De Beemster, welke tijd een leven vol innige strijd en onrust is geweest, en het tweede deel van haar leven, dat aanvangt in De Rijp en dat veel meer een opbouwend en opvoedkundig karakter draagt. De ommekeer in die wijze van arbeid schrijft Mej. Naber toe aan de invloed van Aagje, een wel minder kundige en oorspronkelike, maar een veel harmonieser vrouw. Van nu af krijgt haar werk een bepaald, en een veel invloedrijker en in betekenis en strekking, nationaler karakter. Eerst gericht tegen de ‘orthodoxie’ en ‘gegrond op de propaganda der toleranten’ vertoont zich Betje's aanvankelik polemiese schrijfkant te tendentieus, om veel meer dan een kerkelik-historiese betekenis te erlangen; nà 1777, het sterfjaar van Ds. Wolff, - en Betje zal Juli '78 40 jaar worden, - werken de beide vrouwen zich op tot litteraire sterren, die niet alleen de vaderlandse hemel versieren, maar die, ook van een algemeen-histories standpunt gezien, in hun gevoelens en opvattingen de gang der Europese kultuurdenkbeelden laten aanwijzen. Voor een arbeid van deze omvang, zo ook al voor een boek van dit bestek, is het aantonen van die geestverwantschap met andere toongevers in Europa een te ver strekkend werk. Doch hoe lokt de veelzijdige Betje tot zulk een vergelijking uit! Het aantal geesten, | |
[pagina 147]
| |
dat zij raadpleegde, - in haar Dankbetuiging aan de Eenzaamheid, noemt zij in een 13-tal strofen een twintigtal destijds gevierde tijdgenoten van elders, - is verbazend groot. Bij de ‘Brieven’ van de penvoersters in de ‘Willem Leevend’ staat men telkens voor verrassingen: en zo haar actuele strijdzangen en vlugschriften ons onontbeerlik dunken om op de hoogte te komen van de controversen in de vrij rumoerige 18de eeuwse kerk, in hare romans wemelt het van uitlatingen, die ons gegevens aan de hand doen, hoe zij, en middellik dóór haar, haar tijdgenoten hebben gestaan tegenover Voltaire, Rousseau, Leibnitz, de abt Jerusalem, en anderen. Men houde echter in 't oog, dat de schrijfsters nooit vrijgeesten zijn geworden, in de volstrekte zin; ze zijn gelovige Christinnen gebleven; ze zijn geestelik meer assimilerend dan nieuwlichters; Rousseau zal met zijn ‘Profession de foi’ geheel in haar geest vallen, haar bekoren met zijn gloed en zijn levendige natuurzin, maar daarentegen haar doen meesmuilen met zijn doordraven in de richting van de ‘ongerepte natuurstaat.’ In 't algemeen is Betje, men weet het trouwens genoeg uit haar ‘Santhorstse’ sympatiën meer ondogmaties-passief dan krities-histories; deïsterij, meent zij, moet voeren tot atheïsme; op zich zelf reeds werden beide begrippen in haar omgeving verward; en het best is zij in haar geloven en streven getekend door de korte, maar karakteristieke trek van de zoëven aangehaalde recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen; dat zij ‘de verlichting in godsdienstige begrippen hebben doen doordringen tot plaatsen, waar zelfs alle eigen nadenken vreemd was.’ M.a.w. zij hebben de ‘Rede’ leren verzoenen met het ‘Geloof’; niet het ‘Geloof’ zelve aangerand; alleen dit ‘Geloof’ tot een zaak des harten willen maken, door de ‘Rede’ bekrachtigd. Voor de latere onderzoekers, die eenmaal de bronnen van Betje's kennis zullen willen opsporen, is dit, in verband met menige andere uitdrukking in beider werken een vingerwijzing, dat vooral in de richting van Leibniz' Theodicee, de lijnen van haar beschouwingen te vinden zijn, zij 't dan ook gemengd met Klopstock-iaanse natuurmystiek. Wat de schrijfsters Wolff en Deken hebben willen zijn, opvoedsters n.l. van de mensen van hun tijd en vooral in haar hoe langer hoe meer geliefder wordend vaderland (naar dat de dagen versomberen), is in dit werk van Mej. Naber terecht onder 't oog van de lezers gebracht. Niet allereerst als litteraire kunstscheppers zijn deze schrijfsters te beschouwen. Opzettelik wil de schrijfster van de biografie er nog eens aan herinneren,Ga naar voetnoot1) dat wie de beide vrouwen als kunste- | |
[pagina 148]
| |
naressen zou willen huldigen, tot de erkenning komt, dat wij, ondanks ‘de tintelende humor, haar meesterschap over het woord, haar gave van scherp zien en fijn uitbeelden,’ in haar werken een gering percent te vinden is, wat ‘kunstwaarde’ bezit. Trouwens, het streven der beide vrouwen lag elders. ‘Hoofdzaak voor beide was het echt menselik lijden en streven, dat voor ieder geslacht, de eeuwen door, hetzelfde is: daaraan wilden zij uiting en richting geven.’ Het is juist dit zo volkomen menselike in haar opzet en uitwerking, wat deze werken nog zo aktueel doet blijven. ‘Misschien,’ waagt de schrijfster er in haar Inleiding, en o.i. hierin door een gelukkige gedachte geleid, er aan toe: ‘misschien echter is dit echt menschelijke, dat haren scheppingen eigen is, ook juist wat dezen tot kunstwerken stempelt, en bestaat er in den grond der zaak geenszins verschil van opvatting tusschen mij en wie Wolff en Deken allermeest als kunstenaressen willen eeren.’
Haar stof verdelende, naar de chronologiese orde,Ga naar voetnoot1) betitelt Mej. Naber haar hoofdstukken aldus: Vlissingen (I), - In de Beemster Pastorie (II), - Santhorst (III en IV), - Het Weeshuis de Oranjeappel (V), - De Rijp (VI), - Lommerlust (VII), - Trévoux (VIII) en 's Gravenhage (IX). Santhorst strekt zich uit over II en III nagenoeg. Voor dit hoofdstuk zal menigeen de bewerkster dankbaar zijn. Het geeft een vrij volledig overzicht van de geest en de werkzaamheden der Santhorsters, als Inleiding op de strijd van Betje voor de Tolerantie-idee. Ook de volgende hoofdstukken geven een aangename en zakelike lektuur. Waarschijnlik, is, met het oog op de harmonie der delen, de ‘roman’ wat spaarzaam gehouden: o.i. kon, met opoffering van een paar bladzijden elders, meer nadruk worden gelegd op de inhoud en de veelzijdige strekking van werken, die inzonderheid de beide vrouwen als litteraire krachten en ‘machten’ onsterfelik hebben gemaakt. De opmerking geldt voor alle drie romans, inzonderheid voor de Cornelia Wildschut. Daarentegen is zeer belangwekkend de karakteristiek van die romans tegenover het genre van Richardson, waarbij aan de oorspronkelikheid van opvatting en de betere techniek bij onze schrijfsters alle lof toekomt, ongerekend nog de onnavolgbare en door geen der buitenlanders nagevolgde staaltjes van personen- en karakter-typeringen. Dat de schrijfster bij de vraag, wie van beide schrijfsters, òf Wolff, òf Deken, in aan- | |
[pagina 149]
| |
merking komt voor de tekening van bepaalde karakters, zeer voorzichtig haar oordeel uitspreekt, is, bij de zeldzame homogeniteit van opvatting der vriendinnen en de talentvolle en kunstvol geschakeerde geacheveerdheid van hun combinaties, alleszins verklaarbaar: doch zo wij in de oude juffrouw De Vrij met Mej. Naber reminiscenties uit Aagje's verleden aantreffen, maar toch ook weer beider ‘Leibnizianisme’ terugvinden, het is ons niet mogelik, in Daatje's persoon - wij laten de gang der fabula daar, - iemand anders te zien dan Betje Wolff, en kunnen ons in Martha de Harde geen alter ego voorstellen, in doen en in zeggen, dan Mej. v. Treuzelen, die in de Beemster pastorie de pen opvat voor de ‘wilde Bet.’ De ‘wilde Bet’, en daardoor veel onharmonieser dan Aagje. Daardoor, vóór Aagje's vriendschappelike aansluiting, bijeenwoning en trouwe en innige samenwerking, ‘losser’, meer in uitersten, gewaagd doende, tot uittartens toe, of, naar een andere kant uit, neergeslagen, pruilerig, en zwak, vooral wanneer ze, zonder initiatief, zich bepaalt tot het vertalen van een buitenlands werk, en in haar keuze, slaaf geworden van wat ze een ogenblik achtte boven haar te staan, zich zelf vernedert en minder geeft dan ze, scheppende, veel beter geven kon. En wat drijft haar in haar onrust? Haar temperament? Wat, zegt dit, en zo dit wat zegt, verklaart het dan alles? Wat doet haar in haar vele particuliere of gefingeerde brieven altijd weer herhalen - want realiteitsdrang kiest niet steeds eenzelfde onderwerp, - wat zij is, wat de mensen van haar zeggen, en hoe ze haar op de tony hebben? Is het soms de drang van haar sinds haar jeugd, steeds naar een harmonies rustpunt zoekende, slingerende ziel, om zich zelf in haar eerste misstap terug te kennen, zich zelf steeds wederom tegenover het oordeel der wereld op de proef te stellen, of wel zich thuis te voelen in de stemmingen der brooddronkenheid, van waaruit de overtred het meest verklaarbaar wordt en het gemakkelikst te vergeven is? Wij vragen slechts. Welkom Aagje, de degelike, en hoog-verstandige en hoog-zedelike, nu drift en rusteloosheid, tot nu toe uitbollend in dolligheden van allerlei slag, omgezet worden in stoere arbeid en massieve schema's vol gebonden kracht! Wat zeiden ze ook weer van de hartstocht? Dat ze, geleid en geregeld, voor de jongeling, man geworden, een bron werd van arbeid en kracht (Willem Leevend). Mej. Naber heeft met haar mooi boek de schrijfsters op waardige wijze hulde gebracht. - Aan de uitgevers komt een woord van lof toe voor de fraaie uitgave en voor de onbekrompene illustratie. J.K. | |
[pagina 150]
| |
Dr. A. Jacob. Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851, met een Inleiding en Aanteekeningen, I. Gent, W. Siffer, 1913. Uitgaaf der Koninklijke Vlaamsche Academie. Fr. 5.‘Dit werk is een poging om de studie van Conscience op wetenschappelijken grondslag te vestigen’. Tot het nog niet verschenen Tweede deel, dat 237 Brieven zal bevatten, is dit Eerste deel de Inleiding en het bestaat uit twee Hoofdstukken met een Voorrede waarin de Schrijver zijn plan uiteenzet. ‘Terecht maakt het’, zegt hij, de verwondering gaande dat de merkwaardige woorden aan het slot van Conscience's Geschiedenis mijner Jeugd niet tot grondiger studie hebben opgewekt: ‘“Hier sluit zich (nl. met het jaar 41) het verhaal van mijnen langen strijd tegen het lot, - en ik vermeen wel te doen, met insgelijks te dezer plaats de geschiedenis mijner levensvoorvallen te eindigen: het verhaal van dit tweede gedeelte mijns levens vermengt zich te zeer met de algemeene geschiedenis der Vlaamsche beweging”’. Ziehier nu wat taak de Heer Jacob zich voornam en heeft uitgevoerd: Conscience's leven, handel en wandel, zijn optreden en streven en strijden, zijn teleurstellingen, en zijn slagen, in de jaren 1836-1851, te doen aanschouwen; hoe dat leven geheel verweven is in die strijd voor de Nederlandse naam die voorafgegaan is aan de organisering der Nationale Vlaamsche Partij, waarvan hij van zelve de ‘Standaard’ was geworden. Wél uitgevoerd moet het boek zozeer Geschiedenis van de Vlaamse Beweging als Leven van Conscience, zozeer Leven van Conscience als Geschiedenis der Vlaamse Beweging zijn. Het Tweede hoofdstuk (pag 52-422), waartoe het eerste een algemene orientering is, schets van de voornaamste stromingen in de Vlaamse strijd van zijn ontstaan tot het jaar 1851, geeft niets minder dan het ‘Dagboek’ van die Strijd en dat Leven, die hier in honderden en honderden notitie's en citaten van maand tot maand, van week tot week, ja van dag tot dag te volgen zijn. Heel de actule Litteratuur van die tijd, zover die maar toegankelik was, is door de Schrijver onderzocht en de bronnen waren hier in de eerste plaats de koeranten en blaadjes, de tijdschriften en organen, de brochures en de pamfletten, de redevoeringen en korrespondentie's. En de Heer Jacob heeft zijn taak aldus opgevat, dat hij, na voorafgaande orientering op het toneel van de strijd, al het opgespoorde materiaal had te boek te stellen, naar de orde van het gebeuren als in een magazijn had op te slaan, opdat het voortaan beschikbaar zou zijn voor de Wetenschap. ‘Nauwgezet bronnenon- | |
[pagina 151]
| |
derzoek’, niet een nieuw boek te schrijven over Conscience, was zijn bedoeling, het mogelik te helpen maken dát men zich, voor ‘losse fantazie’, eenmaal ‘een duidelijk beeld’, zal kunnen vormen van diens ‘leven en streven in de eerste vijftien jaren na zijn optreden in onze letterkunde’. Een omvangrijke ‘labor improbus’ is hier met de grootste toewijding verricht, ‘droge’ arbeid maar die, door de heilige bezieling van de Vlaamse strijd gedragen, een dubbel loon in zich zelve had. Voor onze Vlaamse Taal-broeders zal het boek ook een eigene bekoring hebben. De Noord-Nederlandse lezer zal wel dikwils vragen of inderdaad dit alles had behoeven meegedeeld te worden, of dit alles wel bouwstof is, de vraag die in de laatste tijden wel méér gedaan is ten opzichte van de dokumenten-uitgaaf. Men mag aannemen, dat daar ginds velen met gretige belangstelling die oudste geschiedenis van de Vlaamse Herleving van dag tot dag en in alle biezonderheden zullen volgen en meemaken. In zijn Voorrede doet de Schrijver reeds belangwekkende meedelingen over de Brieven, waarop wij bij het verschijnen daarvan gaarne terugkomen. J.H. van den Bosch. | |
Dr. H.H. Knippenberg. Reyer Anslo, zijn leven en letterkundig werk. (Amsterdam - E. van der Vecht - 1913).Al het weetbare omtrent leven en werken van de dichter Anslo is in dit lijvige, vlijtig bewerkte proefschrift bijeengebracht. Het geslacht Anslo (I) wordt met genealogiese nauwkeurigheid de doopceel gelicht; de gedichten worden gedateerd en naar tijdsorde ontleed en toegelicht. Al wat omtrent Reyer's jeugd (II), zijn Liefde (IV), zijn Overgang (VI) en zijn Laatste levensjaren te Rome (VII) uit familiepapieren, uit archieven en uit de gedichten te putten is, wordt zorgvuldig gedokumenteerd de lezer voorgelegd. Een zo volledige en afdoende studie zou men een model van wetenschappelik onderzoek kunnen noemen. Maar ia het ook een model van levensbeschrijving en dichterstudie? In dit opzicht laat het boek de lezer onbevredigd. Heeft de schrijver, die op verschillende plaatsen een man van smaak blijkt te zijn, onder het schrijven niet gevoeld dat het toch eigenlik on wetenschappelik is, als men het onbelangrijke niet weet te schiften van het belangrijke, als daardoor alle perspektief verloren gaat? Wat gaan ons alle ooms, tantes, neven en nichten van de dichter aan, als we geen verband zien tussen hun leven en het zijne! Is het werkelik nodig elk gelegenheidsgedichtje uit te pluizen, en daartoe allerlei zijpaadjes in te slaan, waardoor de lezer telkens in de waan | |
[pagina 152]
| |
raakt, een compendium in plaats van een levensbeschrijving te lezen. De strenge chronologiese behandeling van de gedichten heeft de opmerkingen omtrent Anslo's karakter als mens en dichter overal verspreid. De lezer moet ze met moeite bijeenzoeken. Anslo ‘klemde zich graag vast aan gezag’ (blz. 40), was ‘vatbaar voor indrukken van grootschheid en macht’ (blz. 45), voelde zich vooral aangetrokken door het sombere (blz. 74), had ‘oog voor de barokke schilderkunst’ (blz. 86) en bezat een ‘hartstochtelijke natuur’ (blz. 98); als dichter is hij ‘een dweepend bewonderaar van Hooft’ (blz. 74; vgl. 48, 67, 104) en zoekt hij modellen bij Vondel (blz. 58). Wanneer de schrijver nu eens flink het snoeimes ter hand genomen had, door de noodzakelikste genealogiese biezonderheden naar een noot te verwijzen, de bruiloftsgedichten groepsgewijze te behandelen, te brede citaten te schrappen, dan zou hij plaats gewonnen hebben voor wat het meest naar voren dient te komen: een schildering van Anslo's doopsgezinde omgeving en denkbeelden,Ga naar voetnoot1) een karakteristiek van Anslo's karakter, die ons op zijn ‘overgang’ voorbereidt. Ligt een vergelijking met Vondel niet voor de hand, en is het niet vreemd dat Brom's proefschrift nergens ter vergelijking aangehaald is? Een studie van Anslo's letterkundig werk moest de schrijver uitlokken tot een vergelijking met andere epigonen van Hooft en Vondel. Juist vergelijkenderwijze komt men tot een juister waardebepaling van deugden en gebreken. Knippenberg wijst wel op de zwakheden van Anslo's geimiteerde Parnas-taal, op zijn wansmaakGa naar voetnoot2) en op ontsierende woordspelingen (blz. 112), maar in 't algemeen streeft hij er naar, zijn dichter door een reeks uitgezochte aanhalingen op z'n voordeligst te doen uitkomen.Ga naar voetnoot3) Een onderzoek en ontleding van Anslo's zwakheden zou evenzeer nodig zijn, om aan te tonen dat achter de nabootser een werkelike dichter school. Nu bevestigt ook menige met lof vermelde plaats de waarheid van de aardige spreuk, | |
[pagina 153]
| |
door Knippenberg als toepasselik op toenmalige schilders aangehaald: ‘De slijpsteen kan het mes wel slijpen, maar de snee daaraan niet geven als er geen staal in is’. De kern van dit proefschrift is het zesde hoofdstuk: Reyer's overgang. Geen wonder: vooral tot de bekeerling voelde zich de Roomse schrijver aangetrokken; daardoor sluit dit boek zich aan bij de Roomse Vondel-studie. J. Alberdingk Thijm, Prof. H.J. Allard en Dr. K. Vos hadden vóór hem de bekering nagegaan. Nadat hij aangetoond heeft, dat zijn liefde voor Magdalena Baeck het motief niet geweest kan zijn, omdat dit meisje waarschijnlik gereformeerd was, komt hij tot een nieuwe hypothese omtrent de datum: hij tracht aannemelik te maken dat Anslo eerst in 1654 te Rome tot de Katholieke kerk overgegaan is. Dit betoog lijkt mij, na wat onlangs door K. Vos daartegen aangevoerd is,Ga naar voetnoot1) moeilik houdbaar. Het is niet waarschijnlik dat kardinaal Capponi in 1649 een Protestant in dienst nam.Ga naar voetnoot2) Het waarschijnlikst blijft Allard's mening, dat hij in Holland bekeerd zou zijn, en krypto-Katholiek gebleven is tot zijn aankomst te Rome.Ga naar voetnoot3) Trouwens Knippenberg komt met zichzelf in tegenspraak, wanneer hij op blz. 227 spreekt van Anslo's ‘innige zielewensch om het katholicisme van nabij te leeren kennen’ en op blz. 239 beweert dat Anslo terzelfder tijd ‘nog niet veel voor het katholicisme voelde’, maar vooral wanneer hij op blz. 256 zonder tegenspraak met Allard meegaat, die Anslo's positie bij kardinaal Capponi toeschrijft aan een aanbeveling van de Hollandse Jezuïeten. Maar deze datumbepaling is van ondergeschikt belang, en doet weinig af van de waarde van dit hoofdstuk, ongetwijfeld het best geslaagde van het gehele boek. Hier krijgt de tekening van Anslo's leven voor 't eerst een werkelike achtergrond. Wij reizen met Aernout Hooft naar Rome, wij krijgen een kijkje in Anslo's omgang met twee andere dichters, Six van Chandelier en Van de Merwede; wij zien daarachter de loszinnige Hollandse schildersbent te Rome.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 154]
| |
Opeens voelen we ons uit de boekenlucht in het leven verplaatst, en we kunnen de wens niet onderdrukken: was het hele boek van die opvatting doordrongen geweest! Maar het zevende hoofdstuk is weer het kader voor een compendium. Een beschouwing als die over De Pent te Napels brengt weinig nieuws. Ondertussen verdient vermelding dat de schrijver ons hier Anslo voor 't eerst doet kennen als de dichter van Latijnse verzen, die volledig opgenomen worden. Het slothoofdstuk: Anslo beoordeeld door tijdgenooten en nageslacht geeft een leerzaam overzicht van zijn dichterreputatie, eindigend in een pleidooi voor zijn ‘eerherstel’ onder ‘onze letterkundige kunstenaars van den tweeden rang’. Wanneer wij dat letterkundig rangenstelsel aanvaarden, zou Anslo het dan uithouden naast dichters als De Decker, Luyken en Dullaert, of zouden we voor hem een plaats op de derde rang open moeten houden? Intussen moeten we Knippenberg dankbaar zijn voor zijn volledige behandeling van dit onderwerp, waarmee de kennis van onze zeventiende-eeuwse letterkunde ongetwijfeld gebaat is. C.d.V. | |
A. de Cock: Natuurverklarende Sprookjes. Geïllustreerde Vlaamsche Bibliotheek No. 3 en 4 (Gent - Ad. Hoste - 1912).Deze beide bundels van de ijverige Vlaamse folklorist, die al te lang op een aankondiging wachten, zijn als volks- en kinderboek bedoeld, blijkens de opdracht aan zijn kleinkinderen en de illustraties van Ed. van Offel. Van heinde en verre zijn ze bijeengebracht, oorspronkelik of vertaald; in bonte rij vindt men Germaanse, Romaanse, Slaviese, Arabiese, Indiese en zelfs Negersprookjes. De indeling berust op de inhoud: het eerste deel handelt over Huisdieren en Zoogdieren, het tweede over Vogels, Lagere Diersoorten, Boomen en Kruiden, Levenlooze Natuur. De verzamelaar wil niet alleen zijn kleine lezers vermaak, maar ook de grote lezers lering geven. Deze vertelsels zijn voor hem ‘een uitstekende bijdrage tot de kennis van den volksgeest’, een proeve hoe de verbeeldingskracht der natuurmens, van het onbeschaafde volk, getroffen door tal van natuurverschijnsels, daarvan, al fantaserende, een verklaring zocht. De getrouwe vermelding van de bronnen kan de wetenschappelike onderzoeker verder op weg helpen. C.d.V. |
|