De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De ‘Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst’.Ga naar voetnoot1)De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst is een van die boeken die uitnemend geschikt zijn om de geschiedenis te illustreren, niet doordat ze onbekende feiten vermelden, maar doordat ze ons een geestesgesteldheid afspiegelen die de verklaring van daden in zich houdt. Het boekje verscheen in een tijd waarin de nationale vooruitzichten nu niet zo heel schitterend waren; de Toe-eighenbrief is gedagtekend van enkele dagen vóór de moord op Willem van Oranje; des te meer verrast het blijmoedig vertrouwen op eigen kracht en het vast geloof in de toekomst van taal en nationaliteit dat er in wordt uitgesproken. Hier vinden we de rustige zelfbewustheid, de moed tot aanpakken, die de waarborg is van het slagen. ‘Zoumen’, zegt Roemer, ‘ons grove Hollanders de scherpzinnighe besluyt redenen des Redenkavelings, (zó ghy die noemt) in onz' ongheslepen taal konnen leeren, dewyl men ghenoeg te doen heeft, den gheleerden inde hóghe scholen dit wel wys te maken?’ en Gedeon antwoordt: ‘Waar an zoudt ghebreken? om datse botte Hollanders worden ghenoemt? daar ze dóch in hen kloeck bedryf gheen ander vólkeren en wycken’, en nu volgt een trotse opsomming van wat die verachte Hollanders wel hebben tot stand gebracht. ‘Waarom zoumen zulck vólck niet oock konen leren welspreken ende Redenkavelen, t'hangter maar an datze tóttet leren ghelóckt mochten worden, dan zoudy wonder zien!’ Zo was het ook. Dezelfde jeugdige kracht die mannen van allerlei levensrichting hun wil had doen doorzetten, deed het besef ontwaken dat men ook in letteren en taal zichzelf behoorde te zijn. Het godsdienstig denken had zich geëmancipeerd van Rome. Het staatkundig leven wist zich vrij te maken van Spanje. Straks zou de handel op Indië zich onttrekken aan Portugese bemiddeling. De schilderkunst ontgroeide aan Italiaanse voogdij. Zo gingen ook de letterkundigen hun kunst mondig maken, hun taal ontdoen van | |
[pagina 114]
| |
de groei-belemmerende woekerplanten der Franse en Latijnse bastaardwoorden. Het purisme van de Amsterdamse kamerbroeders, mooi om de geestdrift waarmee het in de Twe-spraack wordt voorgestaan, is een uiting van zelfbewust zich de gelijke voelen van de vreemdeling. Onze taal is zo goed als de Franse of de Latijnse, en als ze zo goed niet is zullen we ze zo goed maken, dit is de fiere gedachte van het eenvoudige boekje. Het volk dat zijn levenskracht openbaarde in de eigen aard van al wat het voortbracht of hervormde, ging aan zijn geestelike ontwikkeling werken in de eigen taal. Bewondering voor Fransen en klassieken leidde niet zoals in slapper tijden tot uitsluitende verheerliking van het vreemde, maar tot wils- en daadkrachtige begeerte om zelf iets gelijkwaardigs te scheppen. Mannen die de oude en de nieuwe kunst van vreemde volken kenden, schaamden zich over het koeterwaals van onze onbeduidende rederijkerij, van het gezellig leven, van de wetenschap, de rechtspraak. ‘Ist niet hóóghlyk te verwonderen ende een recht beclaaghlyke zake’, zegt de Toe-eyghenbrief, ‘al hoe wel onze alghemene Duytse taal een onvermengde, ryke, cierlyke ende verstandelycke spraack is... datze nóchtans zó zwackelyk opghehulpen ende zó wainigh met gheleerdheyd verryckt ende verciert word: tót een jammerlyck hinder ende nadeel des vólcx?’ En de Voorreden antwoordt verontwaardigd dat ‘een bastaard tale’ ‘tot nóch toe den meester heeft ghemaackt ende t' huis inne ghehad.’ De mannen die dat schreven hadden gehoor voor het oorspronkelike en het welluidende in de ‘onvermengde’ taal van het ‘slechte’ volk, ze genoten opgetogen van de rijkdom aan woorden, van de ‘verstandigheid’ (doorzichtigheid) onzer samenstellingen, van de smijdigheid van het taalmateriaal dat ze ontdekten en sloegen de handen aan het werk om te gaan veredelen en verfijnen en die taal dienstbaar te maken aan een nieuwe beschaving. De taalbeweging van de zestiende eeuw is een voortzetting van vroegere meer schuchtere pogingen. Onder Bourgondiese en Oostenrijkse vorsten was de kans voor een vrije ontwikkeling van het Nederlands minder gunstig geweest. Het centrale gezag dat een onafhankelike Nederlandse staat had willen scheppen, had geen rekening gehouden met de volkskracht waarmee het had kunnen samenwerken toen zich een afzonderlike Nederlandse maatschappij en nationaliteit begon te vormen. Al vroeger had de erkenning van het Nederlands als officiële taal als eis moeten worden afgeperst, toen Maria van Bourgondië in moeilikheden verkeerde. Het eerst kwam het bewustzijn, dat eigen taal een waarborg is voor nationale ontwikkeling, | |
[pagina 115]
| |
met Franse dwang in botsing in het Zuiden. Een vreemd-talig hof, een verfranste aristokratie en bureaukratie, de verfransing van de letterkundige taal wekten daar de eerste reaktie. Op taalkundig gebied had zich die getoond in werken als een Nederlandsche Spellinghe van Joas Lambrecht (1550), in Den Schat der Duytscher Talen van Jan van der Werve (1553), in de vermakelike fantasieën van Bekanus (1569), wiens fraaie etymologieën Spieghel zo zeer van de wijs brachten. Bij ons herhaalde zich wat in het Zuiden was begonnen, maar de later gezette vrucht kwam hier in een gunstiger tijd beter tot wasdom. Hier toch viel het streven naar letterkundige en taalkundige onafhankelikheid samen met de triomf van een godsdienstige en staatkundige omwenteling. Mannen die in het Zuiden hadden medegewerkt aan de opbouw van de Nederlandse letterkunde, zetten hier hun arbeid voort en vonden er geestverwanten. De onderneming van de Amsterdammers was een op nieuw beginnen. De Twe-spraack, die in de eerste plaats een pleidooi was voor het schrijven van zuiver, onvermengd Nederlands, was geen eerste, maar ook geen geheel op zich zelf staande poging. Aan de ene kant was het de theorie die een reeds bestaande praktijk kwam steunen en de bewustheid van het nodige er van kwam versterken bij hun die een steun en een wegwijzer nodig hadden. Het eerste leert vooral de Voorreden waarmee Koornhert het boekje patroniseerde; hij voor zich had een steun en wegwijzer kunnen missen, maar hij kwam het begroeten als een bondgenoot in de strijd voor zuiver Nederlands die hij al twintig jaren eerder was begonnen. Aan de andere kant is de Twe-spraack een betere en vruchtbaarder herhaling van wat vroeger door Zuidnederlanders aarzelend en minder kousekwent was aangevangen. ‘Een Bekanus isser gheweest,’ zegt Spieghel, ‘ghave Gód dat hij langher gheleeft ófte wat meer in het te recht brenghen onzes taals, als int bewyzen des zelfs oude heerlyckheyd ghearbeyd had.’ En op een andere plaats, waar hij Erasmus en Bekanus beide noemt en van de eerste aanhaalt dat het wel schande is als iemand vreemdeling is in de taal waar hij is opgegroeid: ‘doch geen van beiden hebben hen landsluiden, in hun angheboren taal, hare gheleertheit, ervarentheit ende gheslepen óórdeel mede ghedeelt.’ Met Erasmus hebben we de voorganger genoemd zonder wie de Twe-spraack niet had kunnen worden wat hij geworden is; op zijn aandeel in het ontstaan er van komen we aanstonds terug. De oorspronkelikheid dus van de Twe-spraack, als die van onze hele literatuur uit die tijd, is betrekkelik; welke oorspronkelikheid is het niet? De Griekse kunst, eens als autochthoon beschouwd, heeft | |
[pagina 116]
| |
men ons leren kennen als wortelend in de kunst van het Oosten. Dat de Griekse geest het door anderen gegeven heeft verwerkt, al kiezende en overnemende het vreemde heeft vervormd, herscheppende iets heel nieuws heeft voortgebracht, dat is zijn oorspronkelikheid. Die van onze 17de-eeuwse kultuur is van dezelfde aard, al was ze niet van dezelfde kracht. Spieghel is een van de mannen geweest die aan die oorspronkelikheid, aan het her-scheppen van het overgeleverde in nieuwe eigen trant hebben gewerkt, er mee zijn begonnen, en zijn Twe-spraack hoort tot dat begin. De toekomst werd door hem breed gezien. De bedoeling waarmee de Twe-spraack werd geschreven was niet louter taalwetenschappelik of zelfs letterkundig. Zijn ‘pleidooi voor de moedertaal’, dat ‘vroeryp róósken aan de Eglantier’, dat ‘voorlopertje’ zooals hij het noemt, is voor ons volk van kultuurhistoriese betekenis. Juist zooals de Vlamingen van tegenwoordig, voelden hij en Koornhert het overwegend belang van het gebruik van de moedertaal in hoger onderwijs en rechtspraak. De heerschappij van het Latijn aan de Leidse hogeschool ziet hij als een beletsel voor de grote menigte om tot ontwikkeling te komen. Behoorlike studie van de moedertaal en onderwijs in alle wetenschappen in die taal zouden dat beletsel uit de weg ruimen; de rederijkerskamers moesten in ‘ghemene scholen des landtaals’ worden hervormd. We weten dat zijn denkbeeld later, al was het voorlopig tijdelik, in de oprichting van de Academie is verwezenlikt. In de opdracht van zijn Ruyghbewerp vande Redenkaveling heeft hij de bestuurders van de Leidse universiteit tot invoering van het Nederlands als voertuig van het hoger onderwijs aangespoord. Als het leren van de oude talen kon worden uitgeschakeld, zegt Koornhert, ‘zouden jongskens van acht jaren bekwaam wezen tot alle goede kunsten, niet min dan nu jonghers van veerthien jaren (na de langdurighe pynbanken der wetten van de Latynsche tale).’ Koornhert is het die bovendien wijst op het euvel van een verbasterde taal in rechtszaken ‘'t welck gedyt tot moeyten vande rechters, tot nut vande taalmans (advokaten) en tot verderf van de pleyters’. Had Van der Werve in 1553 met dat doel een lijst gegeven van verdietsingen van vreemde woorden, Koornhert had zich in 1561 welsprekend over die zaak uitgelaten in zijn voorrede op de vertaling van Cicero's Officiën: ‘De Prince laet zijn Maiesteyts geboden metter clockenslach int openbare vercondighen om dat die van elck man gheweten souden werden; men roept int eynde ghemeynlijck: elck segghet den anderen voort, op dat yegelijck voor schaden ghewaerschouwet moet zijn. Maar hoe sullen sy hun voort ouertreden wachten, die sheeren gheboden niet | |
[pagina 117]
| |
en verstaen? hoe sal een Nederlander, sonder Walsch oft Latijn te connen, verstaen moghen den sinne van dese ende deser ghelijcke woorden: Ten eynden dat niemant en pretendere actie van ignorantie? Waert hier so swaer om seggen: Op dat hem niemant en ontschuldige met onwetenheyt der saken?’
Door zijn proefschrift over de Twe-spraack heeft Dr. Kooiman aan onze beschavingsgeschiedenis een grote dienst bewezen. Hij doet aan zijn werk voorafgaan een diplomatiese afdruk van het boekje, dat nu altans binnen het bereik van meer belangstellenden is gebracht (jammer dat de dissertatie zoals ik hoor niet in de handel is). Vervolgens geeft hij in zijn studie over het onderwerp een belangrijke bijdrage om de Twe-spraack in zijn verband en waarde te doen begrijpen. Een schets van de taalkundige studieën voor en in de 16de eeuw dient om de lezer tot dat begrip voor te bereiden. Hierop wordt het auteurschap van Spieghel aannemelik gemaakt en in de behandeling van de opdracht, de voorrede en het eerste hoofdstuk de algemene bedoeling van het werk in het licht gesteld. Daarna wordt de inhoud op de voet gevolgd en krities behandeld, en nagegaan in hoeverre het werk onze kennis van het 16de-eeuws Nederlands ten goede komt. Verschillende bewijzen door Kooiman aangevoerd pleiten voor het uitsluitend auteurschap van Spieghel. Petrus Montanus in 1614, Dafforne in 1627, Brandt in 1648, Moonen in 1706 noemen hem als de schrijver en zonder aarzelen. Ook de inwendige bewijzen schijnen daarmee overeen te komen. Koornhert kan de schrijver niet zijn om zijn afwijkende taal- en spellingeigenaardigheden, om de uitingen in zijn Voorreden en om een passage in de Twe-spraack over ‘tbeloop der Natuurliker dingen’ die beter met Spieghels dan met Koornherts overtuigingen strookt. Twijfel of Spieghel alleen de schrijver is kan m.i. blijven bestaan waar en de Twe-spraack en de vervolgen steeds op naam van de Kamer zijn uitgekomen. Het is mogelik dat Spieghel om de een of andere reden het werk liever anoniem liet verschijnen. Dan moet Koornhert om hem te gelieven met opzet uitdrukkelik over ‘de schrijvers’ hebben gesproken. Eigenaardig echter is het dat Bredero in zijn bekende brief aan de Kamer (Werken III, blz. 147) over Spieghel, G. Fallet en R. Visscher als de schrijvers spreekt (Te Winkel noemt in de noot Spieghel alleen als zoodanig). De plaats uit Bredero had ik graag in Kooiman's betoog zien aangehaald en verklaard. Dat de Twe-spraack wortelt in de grammatikale studieën van de humanisten, spreekt haast vanzelf; om een inzicht in de betekenis | |
[pagina 118]
| |
van die studieën te krijgen, moet men kennis nemen van de grammatika in de middeleeuwen, die zijn oorsprong vindt in klassieke werken, waarnaar de humanisten ook op hun beurt weer hebben gegrepen. Dat echter middeleeuwse latijnse grammatika's ons iets over het Nederlands zouden kunnen leren, had men misschien niet verwacht. Kooiman is zo gelukkig geweest op dit gebied een ontdekking te doen in het Exercitium puerorum van 1485. De onbekende schrijver daarvan wijdt nl. een afzonderlik hoofdstuk, waarvan ons het voornaamste wordt meegedeeld, aan het vertalen uit het Nederlands in het Latijn en omgekeerd, en geeft Nederlandse voorbeelden naast de Latijnse. Biezonder merkwaardig is een uitspraak bij de behandeling van de verbuiging, niet zozeer omdat de feiten zelf ons onbekend waren, als wel omdat ze hier door een theoreticus worden bevestigd. We lezen daar: ‘Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria (dezelfde kenmerken in de volkstaal): Quandoque exponuntur per een quandoque per die quandoque per dat’, en daarbij de voorbeelden: ‘Equus currit een peert loopt, custos cantat, die coster singhet, domus cadit dat huys valt, equum video een peert sye ic, custodem audio die coster hoor ic en domus vendo dat huys vercoop ic.’ Enige bladzijden verder wordt toegelicht dat dit alleen geldt van accusativi zonder voorzetsel: tot den vader; elders echter staat: ‘pulsatur a custode daer wert geluyt van die coster’. Als datief van het vragend voornaamwoord wordt wyen, als accusatief wy opgegeven. De dativus meervoud komt steeds voor met den. Ook zinnen worden vertaald; soms treft daarbij de onhandigheid, een zekere onmacht om de konstruktie vrij te maken van het Latijnse voorbeeld, maar aardig is b.v. hetgeen gezegd wordt over de ablativus absolutus: op vertalingen als ‘Inclinato capite emisit spiritum, dat hooft neder gheboecht sijnde’ enz. volgt de opmerking dat ze ook vertaald worden door de ablat. op te lossen in een bijzin, met terwijl, als, indien of omdat, waarbij echter geen Nederlandse voorbeelden staan. Tot de Twe-spraack staat dit in een verwijderd verband; de mededelingen zijn op zichzelf merkwaardig, maar toch ook, zooals Kooiman zegt, een teken van de meer zelfstandige plaats die de moedertaal ging innemen en van ontwakend nadenken over de bouw van de eigen taal. Veel belangrijker, en voor de kennis van de Twe-spraack en voor die van onze eigen taalgeschiedenis, is het tweede werk dat door Kooiman in uitvoerige uittreksels wordt bekend gemaakt. Het is de in 1528 verschenen De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus van Erasmus. Hij schreef dit boekje voor Maximiliaan van Bourgondië (later stadh. v. Holland), toen deze 14 jaar was. Na een | |
[pagina 119]
| |
inleidend gesprek tussen Leo, die zijn zoontje wil laten onderwijzen, en Ursus, o.a. over de wenselikheid van onderwijs, waarbij de kinderen vóór alles goed Latijn en Grieks leren en over de waarde van goede onderwijzers (waarbij een merkwaardige episode uit het leven van Erasmus wordt verteld), komt hij tot zijn eigenlik onderwerp. Er heerste toen - zoo goed als nu - grote verwarring in de uitspraak van het Latijn en Grieks, wat het laatste betreft nog vermeerderd door de deelneming van de uit Byzantium gekomen geleerden aan de renaissance-beweging, en Erasmus wil daarin orde brengen. Natuurlik gaat hij uit van het schrift: de overgeleverde oude teksten zijn gegeven en hij zal nu zeggen hoe de letters moeten worden uitgesproken, m.a.w. welke klanken door de letters, die we in de teksten vinden, worden aangeduid. Hoewel hij die klanken tracht te definiëren door nauwkeurige beschrijving van de mondstand waarmee ze worden voortgebracht, beseft hij dat dit niet voldoende is: klanken, zegt hij, kunnen niet beschreven worden. Hij volgt daarom deze methode: hij noemt woorden uit moderne talen, vooral uit het Nederlands en Frans, omdat deze talen aan zijn leerling bekend zijn, en maakt hem opmerkzaam op daarin voorkomende klanken die volgens hem aan een gegeven Latijns of Grieks letterteken beantwoorden. Het komt zo doende herhaaldelik tot voor ons belangrijke vergelijking tussen de klanken van verschillende talen. Natuurlik doen zich, als wij gevolgtrekkingen voor het Nederlands willen maken, eigenaardige moeilikheden voor, doordat veel klanken in verschillende talen sedert die tijd zijn veranderd en wel in verschillende richting: er hebben als 't ware allerlei verschuivingen plaats gehad. Wanneer Erasmus b.v. de klinkers in Ned. brood, Frans trois en Eng. snow gelijk stelt, kunnen we daaruit op zichzelf niets stelligs afleiden voor de klank die de bedoelde woorden hadden; dit wordt pas mogelik als we de klank van een van die woorden uit andere gegevens kunnen rekonstrueren. Doordat Erasmus van het teken uitgaat, onderscheidt hij vokalen en diphthongen naar gelang hij één of twee tekens schrijft. Zo is de Latijnse ae voor hem een diphthong; om duidelik te maken hoe hij moet worden uitgesproken gebruikt hij de Holl. woorden quaet, gaet, snaek, raed, waarmee stellig volgens zijn uitingen op andere plaatsen een klinker tussen a en e liggende wordt bedoeld. Zo zegt hij dat in Ned. zoet en goet een tweeklank wordt gehoord, door geen letters aan te duiden, maar met een klank tussen o en u. Een werkelike tweeklank in onze bet. blijkt hij op het oog te hebben waar hij zegt: bij huys, muys wordt i na u gehoord, ook als de Fransman zegt bruit, fruit. Waar hij spreekt over | |
[pagina 120]
| |
kwantiteit, geeft hij als voorbeelden Nederlandse woorden met zgn. onvolkomen klinkers. Als hij nu beweert dat we in wijt, wijn, vlees, buut de verdubbeling horen van de klinkers in wit, win, vles, but zullen we zijn inlichting wel niet als een zuiver phonetiese waarneming moeten opvatten, maar moeten aannemen dat bij hem, onder invloed van de geschreven letter, over het wezen van de zgn. lange en korte klinkers dezelfde verwarring bestond die nog zo veel voorkomt. - Hoe de verhouding tussen Ned. v en w door Erasmus wordt voorgesteld is mij uit het aangehaalde niet duidelik geworden. In opzet is de Twe-spraack een vrije navolging van Erasmus' Dialogus. Roemer wil zijn neefken bij Gedeon (een schoolmeester) doen om Frans te leren. Hun gesprek brengt Roemer tot de overtuiging dat een grondig onderwijs in het Duits (Nederlands) daaraan wel mocht voorafgaan. Maar dat durf ik niet aan, zegt Gr., 't is haast niet te doen om zuiver Duits te spreken zonder zich de spot van de mensen op de hals te halen, zo algemeen is de gewoonte om de taal met vreemde woorden te doorspekken. Om dat alles te begrijpen moet men zich afsloven op vreemde talen en wel in zijn leerzaamste tijd; als men zuiverder Hollands gebruikte zou iedereen alles veel eerder kunnen begrijpen en de ontwikkeling veel algemener zijn. Door R. aangezocht zegt G. dat hij wel een uurtje tijd heeft om zijn bezwaren nader uiteen te zetten. Hoe de indeling van zijn nu volgende spraakkunst op degelike kennis van de toenmalige grammatikale werken is gegrond, hoe hij op de hoogte blijkt te zijn ook van de studies van de gelijktijdige Fransen, die het verst in juist inzicht waren gevorderd, wordt door Kooiman uitvoerig toegelicht. Een sistematiese spelling is volgens Spieghel en volgens de algemeen in zijn tijd heersende opvatting het nodige fundament om de taalstudie op te bouwen. Een belangrijk deel van de Twe-spraac is dan ook aan de spelling gewijd. Het gebruik van de i en de j, van u, v en w, zoals wij dat nu gewoon zijn, is door hem aanbevolen. In gesloten lettergrepen de lange klinkers met het dubbele letterteken; in open lettergrepen steeds één klinker (evenwel steeds y), zijn andere regels door hem gesteld. De regel waarnaar wij zachte medeklinkers op het eind van woorden schrijven, onze onderscheiding van z en s vinden we bij hem bepleit. Dat hij echter van zijn eigen sisteem een slordige, toepasser was, wordt door Kooiman aangetoond, evenals dat de direkte invloed van de Twe-spraack op de spelling van de tijdgenoten niet groot is geweest. Wat wij tegenwoordig uit de Twe-spraack verlangen te leren, is | |
[pagina 121]
| |
minder welk spellingstelsel er in wordt aanbevolen (al is die kwestie op zichzelf belangrijk), dan wel hoe Spieghel en zijn kring het Nederlands hebben gesproken. We moeten dan zijn mededelingen natuurlik met omzichtigheid gebruiken. Zijn beschrijvingen van klanken - waaromtrent hij de mening van Erasmus, dat zo'n beschrijving eigenlik onmogelik is, beaamde - zijn vergelijking met diergeluiden en van dialekten onderling, geven ons veel, maar niet alles. De klankontledingen die hij geeft zijn niet altijd te vertrouwen. Het voorheeld van Erasmus is in zeker opzicht wel eens noodlottig voor hem geweest. Bij Erasmus was het uitgaan van de gegeven lettertekens een volkomen juiste opvatting. Spieghel, die hierin de humanistiese grammatika volgt, heeft zich niet altijd duidelik weten te maken dat hij voor een ander probleem stond. Hij had kunnen vragen: welke klanken komen voor in het dialekt dat ik als grondslag neem, welke tekens kan ik voor aanduiding van die klanken gebruiken? Dat die opvatting door Franse grammatici was gehuldigd wist hij, maar hij voelde er zich niet toe aangetrokken. Hij meende als prakties man zijn doel beter te bereiken door zich zo nauw mogelik bij de bestaande spelling aan te sluiten en deze alleen te verbeteren waar verwarring heerste. Dat het aanduiden van de klanken waarin een woord is te ontleden de grondslag van de spelling is, dat de andere regels slechts de waarde hebben van koncessies aan de praktiese bruikbaarheid, is door Spieghel altans niet met volle bewustheid ingezien. Hij gaat uit van de letter en verbeeldt zich dan soms de klank te horen die hij horen wil. Duidelik komt dat uit waar hij b.v. zegt: ‘de h en p in krabt, tapt verschelen in geklanck wainigh.’ Maar hij is ook soms op de goede weg en gebruikt af en toe een methode die de toets van onze tijd kan doorstaan. Zo laat hij Gedeon een aantal woorden zeggen met verschillende o-klanken: ‘in onder, ongezond, droncken, grond hoordy deerste; in óf, ós, pót, tót, zót etc. hóórdy de twede.’ R. ‘Bylo hier merck ick een gróót verschil int gheklanck deses letters daar ick nóyt op gheacht hebbe.’ G. ‘Overmids ghy het eyghen gheklanck der wóórden wist, eer ghy schryven leerde, valt u het onderscheid vande verschelende uytspraak eens zelven letters niet zwaar, dóch een vreemde die onze taal leren wil, blyfter in versuft.’ (Tekenend is ‘het gheklanck deses letters’.) Op grond van het waargenomen verschil bepleit hij dan het invoeren van de verschillende tekens o en ó. Minder te geloven is hij waar hij zegt: ‘in hoop is het geluid van hop verdubbeld, in kóóp dat van kóp.’ Hij zal hier hebben bedoeld: evenals tussen o en ó, bestaat er ook verschil tussen oo en óó. | |
[pagina 122]
| |
Welke verwarring soms van te grote aanhankelikheid aan het teken het gevolg is, blijkt duidelik bij de behandeling van de tweeklanken, waarin hij trouwens dezelfde inkonsekwentie begaat als Erasmus. Evenals deze verstaat Spieghel daaronder klanken die door twee verschillende lettertekens worden aangeduid (of eigenlik, ten minste ten dele, letterparen die uit twee ongelijke klinkertekens bestaan). Hij kiest deze term ‘om datse van twe ófte meer der voornoemde vyf klinkers onderscheidlyke eigen gheluiden t'samen worden ghezet’ en als men b.v. leest ‘in móy enz. hóórdy voor de y het gheklanck van de ó,’ zou men denken dat zijn opvatting met de hedendaagse wonderwel overeenkomt. Vergelijkt men nu echter ‘dat met ae een gheluyd vallende tusschen de a ende e (t'welck ons de schaepen met haar bae leren) moet uytghebeeld worden,’ dan blijkt een andere opvatting van het wezen van de tweeklank die van zoëven te hebben verdrongen: de twee lettertekens staan voor de klanken waar de aangeduide klank tussenin ligt. Het verlangen om een gebruikelike schrijfwijze door een vooropgezette theorie te rechtvaardigen, speelt hem parten als hij zegt: ‘Der koeyen eyghen gheluid zyn wy ghewoon uyt te beelden met oe in zoet enz., welck gheluid ghemeenschap hebbende met het gheklanck van o ende e meen ik daer mede by ons ouders wel afghebeeld is.’ Het onvolkomene van Spieghels mededelingen neemt niet weg dat ze een onschatbaar materiaal vormen voor vergelijking. Kooiman heeft zijn inlichtingen vergeleken met die van andere schrijvers, met de uitkomsten van vroeger onderzoek, met de rijmen van 17de-eeuwse dichters. In dit onderzoek schuilt een niet onbelangrijk deel van de arbeid door hem verricht en hier vindt de schrijver van de geschiedenis van onze taal deugdelike bouwstof. Ik geef alleen een paar van zijn konklusies. - De onvolkomen e voor r + cons. klonk volgens Spieghel veelal als a, maar nooit in de woorden merk, werk, verf, kerk; de juistheid van zijn meedeling wordt door het onderzoek bevestigd. - De diphthongering van de ij had bij Spieghel nog niet plaats gehad; nog in 1627 heeft trouwens de Engelsman Dafforne de indruk gekregen van een overheersen van de î te Amsterdam, maar aan het eind van de 17de eeuw is de diphthongering daar een voldongen feit. Hierbij waag ik de opmerking dat de meedelingen van Leupenius mij niet zo vaag lijken als de schrijver ze vindt; maar bovendien kan hij vergelijken wat L. zegt in zijn Naaberecht gedaan op J.v. Vondelens Noodigh Berecht enz. (Amst. 1654) blz. 6: evenals Dafforne geeft hij daar toe dat grisen, gripen op zich zelf een voldoende spelling is voor het door hem voorgestane grysen, grypen, maar verkiest, alleen | |
[pagina 123]
| |
om de gelijkvormigheid met grys en grypt, de spelling met y. - Een eigenaardig geval doet zich voor bij de g. Spieghel onderscheidt stemhebbend en stemloos door de spelling met gh en ch, maar wil ook dat er in woorden als eg, egge, dag, vlag een zachte explosief wordt gehoord, die door g moet worden aangeduid. Uit de inkonsekwenties in Spieghels redenering en in zijn spelling van woorden als segghen (nu eens met gg, dan weer met ggh) meent Kooiman te mogen afleiden dat Spieghel zichzelf hier wat wijs maakt. Is het misschien mogelik dat hem de herinnering aan een andere, wellicht nog schaars voorkomende, uitspraak met explosief door het hoofd speelde? Bovenstaande opmerkingen en aanhalingen betreffen alleen de hoofdstukken over de spelling. Uit Spieghels getuigenis omtrent de verbuiging herinner ik alleen dit: hij geeft als accusatief op de of den vrouw. Volgens Kooiman kan het niet anders of hij moet zich hier hebben vergist. - En hiermee is meen ik genoeg gezegd over Koolmans dissertatie; mijn doel is niet een volledig verslag van de inhoud te geven. Als ik duidelik genoeg ben geweest moet de lezer de indruk hebben gekregen dat het een degelik werk is, waarmee zowel de taal- als de kultuurgeschiedenis zijn gebaat.Ga naar voetnoot1) D.C. Tinbergen. |
|