| |
Uit de tijdschriften.
(Januarie-Februarie).
De Gids.
Jan. M.H. van Campen geeft het slot van zijn studie Het historisch-materialisme en de litteraire critiek, handelende over de Rousseau-studie van H. Roland Holst. - J.N. van Hall bespreekt de bundel Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter.
Febr. G. Kalff kondigt een studie aan van Leo van Puyvelde: Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de middeleeuwen. Terwijl Emile Mâle voor tien jaar betoogde, dat de vernieuwing van de schilderkunst tegen de vijftiende eeuw te danken was aan de invloed van de mysterie-spelen, die de schilders de realiteit voor ogen
| |
| |
brachten, heeft Jacques Mesnil, in Onze Kunst (1910-1911), die invloed zeer gering geacht; naar zijn mening sproten de ontwikkeling van het volktoneel en de realistiese schilderkunst uit eenzelfde bron: het rijker geschakeerde leven dat zich uit kerkelike voogdij bevrijdde. Veeleer zouden de gebeeldhouwde altaartafels invloed gehad kunnen hebben. Tussen deze beide uitersten staat Van Puyvelde, wanneer hij een nauwkeurig onderzoek instelt naar wederzijdse invloed op een beperkt gebied, nl. in Vlaanderen. Van belang is o.a. dat hij uit de rekeningen aantoont hoe schilders aandeel hadden in de spelen, en waarschijnlik niet minder zich bemoeiden met de stomme vertoningen de ‘tooch’. Een fout van de schrijver, meent Kalff, is dat hij de spelen en de toeschouwers te veel vergeestelikt, door de wereldse elementen en neigingen weg te cijferen.
| |
De Beweging.
Jan. Albert Verwey karakteriseert het eerste deel van Van Ginneken's Handboek als een museum, voortreffelik ingericht door een ‘levendig en wakker man’. Hij is wel eens wantrouwend tegenover het letterkundig oordeel van de schrijver b.v. wanneer ‘een klaarblijkelijk geaffecteerde schriftuur als voorbeeld van natuurlijke spraak gesteld wordt’, of ‘de eenvoudige voordracht van het woord niet onderscheiden van de tooneelmatige deklamatie’, maar hij ziet ook de grote organiserende betekenis van dit boek in een tijd van vernieuwing: ‘Wie in zulk een tijd van omzetting en aanwas een zuiver en met oordeel getrokken kader afsteekt en links en rechts arbeiders oproept ter mede-werking, doet een daad, die op zich-zelf al gevolgenrijk en levenwekkend zijn moet, afgezien nog van den inhoud die hij, saamvattend en ontginnend, in dat kader heeft opgenomen.’
Febr. In een brede beschouwing, met uitvoerige aanhalingen geeft Albert Verwey een inleiding tot het sprookjes-verhaal De Berg van Droomen, door Arthur van Schendel. In deze bonte veelheid, vrucht van belezenheid en vinding, zoekt hij ontledend de leidende draad en de diepere gedachten. Van Schendel ‘beeldt zijn verlangen naar de verborgenheid van het leven. Het menschelijk verlangen naar die verborgenheid heeft hij beeld doen worden in de sprookjesdroom van Reinbern’. De eigenlike betekenis van dit werk ligt ‘in de gestaltescheppende kracht, die plotseling een mensch in zijn hevige begeerte om zichzelf te kennen, zich doet vereenzelvigen met een gedroomde persoonlijkheid.’
| |
De Nieuwe Gids.
Jan. W. Kloos prijst in zijn Literaire Kroniek het eerste werk van de jonge Zuid-Nederlander Willem Elsschot,
| |
| |
Villa des Roses, een ‘frisch-naief-weg’ verhaal, geschreven in opmerkelik ‘zuiver Noord-Nederlandsch.’
| |
Onze Eeuw.
Jan. Verdichting en waarheid zijn op Potgieteriaanse wijze versmolten in de schets van G.F. Haspels In den Staringskoepel op visite. De dichter vertoeft en droomt te midden van Staring's boeken en Staring's natuur, en zoekt het verband tussen deze omgeving en de welbekende gedichten.
| |
Groot-Nederland.
Jan. J.L. Walch bespreekt twee Nieuwe Verzenbundels, n.l. de Interludiën van Karel van de Woestijne, ‘een ongemeen mooi boek’, en Regenboog- en Jeugdverzen van Joannes Reddingius, ‘een dichter om van te houden’.
Febr. In de rubriek Literatuur bespreekt Herman Poort het gedicht Pan van H. Gorter, waarin hij veel af te keuren vindt en slechts op enkele plaatsen het geluid van Mei herkent.
| |
Elseviers Maandschrift.
Jan. H. Robbers prijst het talent en de techniese knapheid van Frits Hopman, blijkende uit zijn schetsen In het Voorbijgaan, maar toch is het ‘niet méér dan journalistiek, zij het dan allervoortreffelijkste journalistiek’. De roman Het Geluk van Thea Wencke door Fenna de Meijier vindt deze criticus zwak.
Febr. Met grote bewondering bespreekt H. Robbers het jongste boek, Reizen, van zijn lievelingsschrijver Jac. van Looy, ‘waaruit de grootheid van dit kunstenaarswezen ten volle en luisterrijk blijkt’.
| |
Ons Tijdschrift.
Jan. G. Gossaert prijst de jongste bundel van H. Roland Holst. Daaruit wordt hem duidelik ‘hoe volkomen antimodern in den edelsten zin des woords de karakterstijlheid van deze vrouw is, van deze Marxiste in wie wij telkens en telkens weer de somberheid van levensgevoel, het tragische element, als van onbetwijfelbaar Calvinistischen oorsprong herkennen.’ Wat de vorm betreft, vreest de beoordelaar ‘een nadering van het, toch reeds morphologisch niet al te sterke vers van Henriette Roland Holst tot het versneden proza van Herman Gorter's lateren tijd’.
| |
Stemmen des Tijds.
Jan. P.J. Molenaar geeft in een artikel Uit Mevrouw Bosboom's Brieven aan Potgieter een reeks aanhalingen met toelichting. - Het Literair Keur-Overzicht van J. Jac. Thomson bevat een omwerking van een lezing over de dichter Albert Verwey, die hier met veel sympathie gekarakteriseerd wordt, als de dichter die het vers ‘voor alles als zinrijke schoone klank wil verstaan hebben’, met ‘een beslist symbolische verbeelding’, en bij wie ‘het
| |
| |
begrip “leven” een soort van mystische verdieping krijgt’, maar ook als de dichter, die ‘de beteekenis van het leven der gemeenschap doorziet en in zijn werk doet weerspiegelen.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
No. 12. J. Persijn besluit zijn studie over Ons tooneel te Antwerpen van 1840 tot 1853. De eindindruk is niet gunstig: “Reeds bij 't enkel doorbladeren van de stukken, slaat u de Fransche navolging als een sterke geur door den neus. Een dramatist van wezenlijke oorspronkelijkheid hadden wij niet”. - “Tekort aan studie meende men te vergoeden door romantische grootspraak en uitroepingsteekens. De oorspronkelijke romantiek van elders werd hier geen natuurlijke groei.” - “Met het jaar '50 geraken onze beste tooneelschrijvers los uit den slenter van 't romantism en kweeken ze gezonde begrippen aan over een gematigd realism, dat als een straal in den nacht over onze planken schieten zal. Met dat al kunnen we omstreeks 1853 bezwaarlijk zeggen dat er een Vlaamsch tooneel aan 't worden is. Uit eigen koker kwam zeer, zeer weinig.”
No. I. De Limburgse priester-dichter L.W.J. Lenaerts, de vriend van Gezelle, wordt herdacht door Amicus. - J. Persijn bespreekt het werk van enige jongere Vlaamse dichters, nl. Constant Eeckels (Bloeitijd) die zich zelf te veel herhaalt, maar die toch blijft behoren tot “het groote Gezelle-geslacht”; Aug. van Cauwelaert (Verzen), de dichter van “gemoedsgedichten, staande in het teeken van een weekaandoende subjectiviteit”, die soms “Van de Woestijnsche naklanken” doet horen, maar die als veelbelovend talent naar voren wordt gebracht. Jef Mennekens (Zuivere bronnen), een aanwinst voor de Vlaamse poëzie, en Reimond Kimpe (Verzen), een “gevoelsmachtige woordkreupele”, maar die niettemin “echte verzen” gaf.
| |
Museum.
Febr. E. Kruisinga prijst het boekje van P. Roorda, De klankleer en haar practische toepassing (3e dr.) als “het beste, maar ook het enige bruikbare in zijn soort”, een voorbeeld van oud-Hollandse deeglikheid’. - Daarna bespreekt hij O. Jespersen's Elementarbuch der Phometik, een verkorte bewerking van het Lehrbuch, waarin de klanken van het Duits, Engels eu Frans behandeld worden, maar dat voor Nederlandse studerenden minder aan te bevelen is dan Roorda.
| |
Den Gulden Winkel.
Febr. Piet Hoek schrijft over Jan Luyken's Emblemata voor kinderen. - H. van Loon bespreekt de Sentimenteele Geschiedenissen van Job Steynen. - Paul de Keyser herdenkt de jonggestorven Vlaamse dichter Ledegouwer (E. Verdurme).
C.d.V.
|
|