De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Elisabeth Maria Post (1755-1812). Haar Leven en haar Geschriften door H.W. Heuvel. Met voorwoord en aanteekeningen van Dr. J.A. Prins. Uitgave van J.A. Dusseau. Epe, 1913.Drie mannen hebben zich verbonden tot een daad van piëteit. De heer Heuvel, h.e.s. te Borculo, had in de Eper Courant van 3 Julie 1912 een overzicht gegeven van de geschriften van Mej. Post. Ds. Prins te Epe liet dit opstel herdrukken, en voegde er enige bescheiden van zijn eigen hand aan toe. En een naamgenoot, en hoogstwaarschijnlik een verwant van Mej. Dusseau, de boezemvriendin van de schrijfster, en na haar verscheiden de twede vrouw van Ds. Overdorp, die met zijn talentvolle Elisabeth de Eper pastorie heeft bewoond, werd met genoegen de uitgever van 't boekske. Op deze wijze werd, honderd jaar na haar dood, de gevierde schrijfster, heel eigenaardig in een intieme kring, in haar leven en werken herdacht. Zo stil en eenvoudig het genoemde driemanschap zich kweet van deze bescheiden hulde, zo pretentieloos is ook dit aardige boekje. De heer Heuvel heeft er zelfs vrede in kunnen vinden, zijn notities, als ietwat verbrokkelde hoofdstukjes, in de oorspronkelike ephemeridenvorm gehandhaafd. in boekvorm te geven. Het meest in 't oog vallende van deze losse artikeltjes is een wel vrij volledig, maar evenzeer weer al te vlak gehouden referaat over Mej. Post's eerste werk, ‘Het Land’, een ‘idylle’, of in de ruimste zin, een ‘roman’, in brieven. Daarna volgt iets over ‘Hare latere geschriften’, hoewel het vermelden dier ‘geschriften’ in 't bizonder in andere stukjes, | |
[pagina 103]
| |
onder een ander hoofd, als ‘Haar broeder’ of ‘De dood harer ouders’, of ‘Haar huwelijk met Ds. Overdorp’ geschiedt. Daarbij voegen we nog ‘Haar verblijf te Epe’, ‘haar graf op Tongeren’ en een ‘Nabetrachting’, waarna Ds. Prins met zijn ‘Varia’ sluit. Zo is het boekje een welkome serie geworden van korte litteraire en biografiese aantekeningen. Hebben de samenstellers niet al te zeer het anecdotiese en fragmentaries karakter van een ‘register’ op de voorgrond gehouden, en niet bedacht, dat met meer evenwicht in de verhouding der onderdelen en liefst met wat meer éénheid in dat waarin de schrijfster zich als een éénheid doet kennen, het werkje gebaat zou zijn geweest, en dit de waarde van wat men er mee nastreeft zou hebben verhoogd? Indien ‘Het Land’ een enigzins uitvoerige analyse verdient, - en ongetwijfeld leert dit karakteristieke werk de schrijfster reeds volkomen kennen, - niet minder is ‘Reinhard of Natuur en Godsdienst’ een beschouwing voor de nakomeling overwaard, omdat de geest zich er ruimer ontplooit, en de gave van opmerking van de heer Heuvel omtrent het pantheïstiese in schrijfsters wereldbeschouwing er oneindig meer zou hebben gevonden, om hem de allermerkwaardigste geestesstrooming van die tijd te leren kennen. Doch ook de door hem zelf gemaakte opmerkingen over de inhoud der brieven tussen Emilia en Eufrosyne zelve - immers tussen deze beide geschiedt in hoofdzaak de korrespondentie, - hadden hem, blijvende bij ‘Het Land’, onwillekeurig tot nadere karakteristiek en samenvatting moeten nopen. Waarom, - drong zich licht de vraag bij hem op, - waarom zijn de mensen, die Emilia op 't land ontmoet, steeds ‘tevreden’ en ‘blijmoedig’, is een grootvader in een boerenwoning ‘eerwaardig’, draagt hij ‘zilveren lokken’, vertoont hij ‘deugdzame trekken’, spelen ‘onschuldig’ de kinderen, ‘schertsen’ en ‘zingen’ de maaiers en hooiers, vertrouwen ze alle op de ‘goedheid van God’ en vormen zij samen als 't ware een dansende rei in 't vredig en zonnig Arkadie? Waarom, - terwijl de stervende roos de wezenlikheid van al ons zijn dichter nabij komt dan de ontluikende knop, de ondergaande zon zinvoller het lot der sterfelike wereld betekent dan de rijzende dageraad, en de uitdovende lamp in de nachtelike stilte, wanneer niets de zinnen naar tastbare en meetbare dingen vermag af te leiden, de verbeelding, gemakkelik en bereidwillig, door ruimte en tijd, in 't onbegrensde Nirvanna voert? Waarom, in 't kort, de bedriegelike samenleving ontvloden in een ongerepte natuur, die met haar bloeiend schoon zich zelve misleidt? - En daarnaast, vertoont zich onmiddellik een soortgelijk kontrast. Waarom is er in wat de Schepping aan 't opmerkzaam oog vertoont, niets zo | |
[pagina 104]
| |
gering, dat de aandacht zich zou mogen verwaardigen haar belangstelling te richten op het bedrijvig leven der mensen, in al de verscheidenheid welke de bonte samenleving biedt, maar, desnoods met behulp van het vergrootglas en bij 't naslaan van Martinet, het mosplantje, een stukje boomschors, de mier, het stof op de vlindervleugel, alle zinnelike waarneming en alle geestelike bepeinzing, met of zonder symboliese overdracht op bovenzinnelike problemen, vereisen? Waarom, terwijl elke levenskiem onherroepelik het vonnis van haar vernietiging in zich draagt, de beloften der jeugd dreigen met het oordeel des doods, en al wat jubelend tegen de zon oprijst, gedoemd is het hoofd te buigen in 't stof der aarde, zodat, bij de onmiddellike hewustwording van 't onherroepelike lot, de juichkreet van 't schepsel tussen zijn verblekende kaken verstikt? Waarom?
Omdat de Mens, steeds het beeld van de Kosmos, op eigen krachten drijvend, gehouden is zijn eigen krachtmeter te zijn, en zich zelve beproeft. De 18de-eeuwer heeft de natuur leren kennen, heeft er Gods wijsheid in gelezen en heeft in opgetogenheid gestaan tegenover de bewonderenswaardige Leiding, die het mechanisme der wereldbollen en de structuur der organismen heeft geordend. Wij kunnen ons nauweliks meer beseffen, wat dit voor die tijd beduidde. Wat bij ons overgeleverde wetenschap is geworden, zodat wij het reeds leren geloven zodra of alvorens dogmatiese methodiek het ons zelf nog eens wil laten ontdekken, was destijds het enthousiasties veroverd bezit van een jeugdige wetenschappelike zin geworden en werd door zijn overstelpende nieuwheid het kostbaar gemeengoed van een geestdriftvolle schaar. De dankbaarheid en vreugdevolle genoegdoening over wat Gode had behaagd in het geschapene aan der mensen ogen te ontsluiten, kende geen grenzen. Lofzangen verheerlikten Hem, de natuur zelf werd een tempel, het gewijde oord der aanbidding. Doch de verheffing van het kosmiese leven en de leven-dragende materie noopte tot de herziening van de waarde van de Ontdekker zelf. De ‘Vorst’ der kreaturen kreeg allengs voor zijn eigen gevoel onrustbarend krimpende proporties, en stemmen kwamen op die niet konden zwijgen over het telkens zich opdringend beset van eigen nietigheid. Was men iets meer dan het bezielde stófje? Aldus verbleekte 's mensen aanschijn bij 't heerlik verrijzen van het levende ‘Pan’. Bij deze, schier plichtmatige, zelfvernedering, kwam men er zelfs toe, de ‘Rede’ te vragen, of bij deze stand van zaken men zijn bestaansrecht niet prijs zou moeten geven? Doch de ‘Rede’, destijds nog verzusterd met het Geloof, antwoordde met de haar eigen fierheid, | |
[pagina 105]
| |
dat ieder kreatuur geschapen was met het kennelike doel, de heerlikheid Gods en die Zijner werken uit te juichen. ‘Bewonderen, loven, aanbidden’, werd nu het wachtwoord. Aan de stad en haar vermaken werd de rug toegekeerd. 't Leven, maatschappelik geducht en maatschappelik geleid, verflauwde in zijn betekenis, verdween. De mens zag zich in nieuwe verhoudingen geplaatst ‘met ruimer veld’ en daardoor onbestemder verschiet, waaraan de overgeleverde religie- en kerkvormen niet of node konden voldoen. En zo knielde hij, in de eenzaamheid, neer in 't stof naast de wriemelende worm, om met hem, onder de zachte drang van de ‘Rede’, de Eeuwige te verheerliken; zo wierp hij zich, in de nachtelike stilte, bij 't bleke maanlicht, naast de verleppende roos, op 't grafgesteente, dat het ontbindende lijk bedekte, om bij 't sterkste besef van eigen nietigheid, zich zelve pijnigend, zijn troost te zoeken in zijn geloof, in de door Christus' lijden gewaarborgde toezegging op een verheerlikt leven in Euwigheid. Zo zijn deze mensen in de litteratuur. Men heeft ze de ‘sentimentele’ genoemd. Niet ten onrechte. Voor de nieuwe verhouding van de mens tot de Schepper en het Geschapene kon het Oude Openbarings-geloof niet meer dienen. Evenmin konden de ‘Rede’ en het ‘Geweten’, samen het schibboleth geworden bij de onvervalste Aufklärungs-dienst, niet langer als het enige veilige richtsnoer voldoen. De mens appelleert weer op een diep in 't gemoed onmiddellik inwerkende Godsspraak. Wat die Godsspraak, als equivalent tegenover zijn eindig stoffelik leven, moet inhouden, is duidelik. Tans streeft hij er naar zijn gemoed ontvankelik te maken voor de nieuwe immanentie. Hij verdiept het steunpunt. Onbewust schept hij zich een resonans voor de getuigenis van Gods wezen. Als van zelf openbaren zich de gewijde gevoelens uit de verborgenheden van zijn hart, gevoelens die fluisteren van zijn innige verwantschap met God. Hij vindt ze in de ingeschapen Liefde, de Liefde tussen man en vrouw in de tederste, zuiverste, meest geëxcalteerde openbaring zoals bij Feith;Ga naar voetnoot1) de Liefde, die geëtheriseerde Vriendschap is, tussen twee jongelingen, of, zoals bij Mej. Post, tussen twee gelijkgestemde meisjesharten. Een nieuw niveau wordt gelegd voor een extatiese stemmingsfseer, die zowel zonder aanvang als zonder einde wordt geacht, en bij de eerste ontmoeting de ware geliefden, 't zij mannen of vrouwen, voorstelt als elkander herkennende uit kracht van een lang bestaande zielsverwantschap en hartsgenegenheid. Op dit stem- | |
[pagina 106]
| |
mingsniveau, bovenaards, geweven uit maanlicht, nachtegalenslag en bloemengeur, ontspringen alle edele en verheffende gevoelens. Zij doortrillen de lucht, zweven voorbij de horizon, vervloeien in het oneindige. Hun bron is de Emotie, wellende uit het hart, geprest door de benauwende drang der sterfelikheid, de ruimte vragend voor het ingeschapen en door de Schrift verzekerde onsterfelikheid. Zij spreekt in de eerste instantie. Meer nog, haar stem wordt de stemming. Heilige sentimenten draagt het, door tijd noch plaats begrensde, mysties Liefde-gevoel naar het Oneindige Wezen en strekken tot vormen van aanbidding van 't eeuwig-Goddelike; de Hemel wijdt de de tijdelike verhoudingen, vergoddelikt de liefde, heiligt de vriendschap; het oneindige bestaat alleen om het eindige voort te zetten; de dood wordt een bode, het graf een poort, en de wereld er achter, ofschoon verlicht door een vaag afschijnsel van 't Eden, voor het grootste deel een ledig en open voorhof, waar de mens, zich voorbereidend, toevend luistert naar de stem, die hem naar 't oord der Volmaking roept. Mej. Post behoort tot deze ‘sentimentelen’. Haar werk zou een nadere karakteristiek verdienen.Ga naar voetnoot1) Zij wijkt af van Feith, wiens troosteloos pessimisme in zijn romans de aarde in zware nevelen houdt gehuld. Bij haar is de lucht fijner, de natuur rijker; bij haar ook vindt de mens, in de wijde eenzaamheid, bij 't fluisteren van de veelstemmige ‘Pan’, gemakkeliker de bodem van 't grote gemeenschapsgevoel, als Goddelik kreatuur, terug. J.K. | |
J. van Vondel's Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam MDCLV. Van een inleiding en aanteekeningen voorzien door M.E. Kronenberg (Deventer - Ae. E. Kluwer - 1913). Prijs ƒ1.25.Dit boek is een gelegenheidsuitgave in de beste zin van het woord. De Paleis-Raadhuiskwestie heeft de belangstelling in Jacob van Campen's meesterwerk verlevendigd; Mej. Kronenberg vraagt op het juiste ogenblik aandacht voor Vondel's beschrijvend gedicht, want ‘beide kunstenaars hebben zich, als echte kinderen van een late Renaissance, in verwante kunstvormen geuit.’ ‘De Inwydinge is het hooglied van Amsterdams grootheid.’ Maar dit breed opgezette ge- | |
[pagina 107]
| |
dicht van Vondel's ouderdom vereist, als elk gelegenheidsgedicht, voor de late nakomelingen een kommentaar. De uitgeefster heeft daar blijkbaar met ijver en toewijding aan gewerkt. De Inleiding (21 blz.) geeft een karakteristiek en overzicht van het gedicht en alle nodige inlichtingen over het Stadhuis en zijn bouwmeesters, verduidelikt door uitslaande platen. De aantekeningen zijn gesplitst: de zuiver taalkundige, voor het verstaan van de tekst onmiddellik nodig, zijn aan de voet van de bladzijden geplaatst; de bredere zakelike en historiese aan het slot. Uit de eerste blijkt dat de uitgeefster van Vondel's taal grondige studie gemaakt heeft;Ga naar voetnoot1) uit de tweede blijkt dat ze geen moeite ontzien heeft om het gedicht ook door de geschiedenis van het zeventiende-eeuwse Amsterdam te belichten. De uiterlike verzorging is eveneens aanbevelenswaardig. Deze uitgave is dus een aanwinst voor de Vondel-litteratuur. C.d.V. | |
Proza uit de zeventiende eeuw. Verzameld en toegelicht door Dr. J.A.N. Knuttel, met reproducties (Amsterdam - S.J. van Looy - 1913) Prijs ƒ1.90.Het was een goede gedachte van verzamelaar en uitgever, ook buiten de kringen van vakgeleerden aandacht te vragen voor een met smaak uitgevoerde bundel zeventiende-eeuws proza. De verdienstelike lijvige Bloemlezing van Van Vloten dagtekent van 1870, maar dit pionierswerk heeft geen volgers gelokt naar dit weinig ontgonnen terrein. Kalff's waardering, in zijn Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, heeft opnieuw de weg gebaand, nadat Busken Huet reeds op de belangrijkheid van de oude reisverhalen gewezen had. Johan de Brune en Willem Meerman, De Veer en Bontekoe zijn nu meer dan enkel namen, en de onderzoekers zijn niet uitgebleven. In 1912 gaf P.L. van Eck Jr. een aardig bundeltje fragmenten uit de Nederlandse scheepjournalen van de 17de eeuw: Van Janmaat en Jan-Compagnie.Ga naar voetnoot2) Knuttel's bedoeling reikt verder: ‘Wie de Hol- | |
[pagina 108]
| |
landers uit de 17de eeuw wil leeren begrijpen, hij leze allereerst hun proza In deze bespiegelingen, moralisatiën, populair-wetenschappelijke en theologische verhandelingen straalt heel het denken en doen, heel de graad en aard van de cultuur van meer dan één klasse door. Deze hun geestelijke omgang zal ons zeggen, wie de 17de-eeuwers waren, welke hun inzichten, opvattingen en vooroordeelen, hun moraal en hun interessen’ (Inleiding blz. IX). Zijn splitsing in twee ‘Afdelingen’ intussen, berust op litteraire gronden. De eerste groep schrijvers - waarbij Vondel, Hooft en Brandt, als algemeen bekend, buitengesloten zijn - vertegenwoordigen de zeventiende-eeuwse ‘woordkunst’. Voor een juiste en historiese waardering - zegt Knuttel terecht - moet men ‘dit proza zien in het milieu van het zooveel kleuriger en spontaner leven der 17de eeuw, der ietwat pompeuse renaissance-cultuur.’ In de Inleiding worden deze schrijvers kort en vaak treffend gekarakteriseerd. Voorop gaat de oude De Brune, het type van de beschaafde patriciër, aantrekkelik door zijn ‘pittige, puntige, kleur- en beeldrijke’ stijl. Dan komt zijn neef, Jan de Brune: ‘het onderscheid tusschen den soberen, bedachtzamen schoon levenslustigen en betrekkelijk vrijzinnigen oom en den meer prachtlievenden en wereldschen neef is dat tusschen twee generaties.’ Jacob van Heemskerk, Johan van Beverwijck, Daniel Jonctijs, J. Oudaen en Abraham Valentijn, de vertaler van Ovidius, schrijven elk op hun wijze onder klassieke of renaissance-invloeden een litterair getinte stijl. In de tweede afdeling vindt men auteurs ‘wie het minder om den schoonen vorm te doen was, maar wier taal toch door levendigheid, schilderachtigheid, eenvoud, naïveteit aantrekkelijk is,’ n.l. een zestal reisbeschrijvers, de pamflettist Willem Meerman en de theoloog Dionysius Spranckhuizen. Hoewel de verzamelaar aan een ruimer kring van lezers dacht, moeten we in dit vaktijdschrift allereerst wijzen op de betekenis van deze bundel voor de diepere studie van taal en letterkunde. Wie mocht menen dat ons studieveld langzamerhand afgemaaid is, zal hier uitgestrekte nieuwe terreinen ontdekken, die een rijke oogst beloven. Wij zouden dit boek dus in handen wensen van alle studerenden. Maar dan voegen we er de raad bij, na voleindiging te grijpen naar de oude bundel van Van Vloten, die door deze geenszins overbodig geworden is. ‘Van Vloten - zegt Knuttel - is bij de keuze der fragmenten niet altijd uitgegaan van de gezichtspunten die men nu voorop zou stellen.’ Het komt mij voor dat Van Vloten van geen gezichtspunt uitgegaan is, maar, evenals in zijn Middelnederlandse | |
[pagina 109]
| |
Prozastukken, met beide handen gegrepen heeft in de rijkdom van ontdekte schatten, zonder veel te versmaden en zonder op kunstwaarde te letten. Maar als spiegel van het zeventiende-eeuwse leven - en ook als zodanig wil Knuttel dit proza immers bestudeerd zien? - is Van Vloten's verzameling veelzijdiger. Knuttel zegt zelf dat een bundel pamfletten, staatkundige en historiese geschriften naast de zijne een plaats zou verdienen; Van Vloten geeft nog meer, doordat hij let op de preek, het pleidooi, de taalkundige verhandeling, de brief, het maatschappelik leven te land en ter zee. Daarop dient gewezen, omdat er nòg een gezichtspunt is, waaruit wij dit proza gaarne bekeken zagen, n.l. dat van de taalstudie; niet alleen om lexikografiese aanwinsten, maar vooral om de taalgeschiedenis. In de vorige jaargang hebben we daar een en ander over gezegd, dat hier niet herhaald behoeft te worden.Ga naar voetnoot1) Knuttel heeft daar minder oog voor dan men van een redakteur van het Woordenboek zou verwachten; dat blijkt ook uit de zeer ontoereikende taalkundige toelichting van deze vaak allesbehalve gemakkelike teksten. De leek blijft voor tal van moeielikheden staan, en ook de taalkenner zet menig vraagteken dat de verzamelaar, die over een rijk materiaal beschikte, wellicht overbodig had kunnen maken. De vluchtige lezer zij dus gewaarschuwd; de nauwkeurige, studerende lezer zal vanzelf in dit leesboek een studieboek vinden. Wie stof zoekt voor een proefschrift of voor zelfstandige studie zal hier niet vergeefs grasduinen. C.d.V. |
|