De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraagzin.Bij de bestudeering van de accentleer en zinsmelodie, viel m'n aandacht vanzelf op den vraagzin, die om z'n bekende typische toonstijging aan 't eind, 'n bijzonder onderzoek eischte. En hij is dat onderzoek meer dan waard gebleken. Niet alleen toch is mij licht opgegaan over den aard dier stijging, over de psychologische oorzaak daarvan, over de uitzonderingsgevallen, maar 't eigenlijke wezen der vraag is mij geloof ik, al studeerende, ook klaar geworden. Over den ouderdom der vraag, valt dunkt me niets met zekerheid te zeggen. Paul meentGa naar voetnoot1), dat de menschen al zeer vroeg vragen gebruikt hebben, maar dat de vraagzin toch natuurlijk (?) jonger is dan meedeeling en gebod. WundtGa naar voetnoot2) daarentegen is van oordeel, dat én vraag én meedeeling én gebod waarschijnlijk al bestaan hebben van 't oogenblik af, dat de taal zelf ontstond. Daar de vraag, welke van de drie in het Nederlandsch het oudste is, natuurlijk geen vraag is, en wij het uitsluitend over het Nederlandsch hebben zullen, kunnen we dit punt hier verder onbesproken laten. Er zijn vooral 2 soorten van vragen. Haast iedere grammatica bespreekt ze naar den uiterlijken vorm:
Die onder A kenmerken zich naar den vorm hierdoor, dat ze met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'n vraagwoord beginnen, die onder B hebben niet 'n vragend zindeel aan 't hoofd. We zouden daarom de 2 soorten, kunnen karakteriseeren als (A) zinnen mét en (B) zinnen zónder vraagwoord. Even typisch als nu dat verschil in vorm is, even sprekend is ook 't onderscheid in wezen tusschen die twee soorten. Die onder A geven uitdrukking aan dit innerlijk proces:
We zien dus: bij de zinnen met vraagwoord is er in den vrager altijd 'n zekere positieve kennis aanwezig, maar er is ook een leemte; de vraag verzoekt nu die leemte aan te vullen. We zouden dit soort van vraagzinnen daarom gevoeglijk leemte-vragen kunnen noemen. Bij de vragen onder B is dat niet 't geval. Vind je dat boek mooi? De spreker vraagt zich hier af: Vind je 't mooi? of: Vind je 't niet mooi? Hij verkeert in twijfel tusschen die twee, en verzoekt den toegesprokene dien twijfel op te heffen. Vraagzinnen zonder vraagwoord bedoelen dus van twijfel tot zekerheid te komen, twijfelvragen zou er dus 'n gepaste naam voor zijn. Maar beide soorten van vragen hebben iets gemeen, en wel 'n zekere spanning in hem die ze doet. 'n Vraag is namelijk altijd 't gevolg van 'n stokken der gedachte; er was 'n weerstand in den spreker, n.l. die twijfel of die leemte, en spreker wóu dien weerstand overwinnen: de hoogere spanning, daardoor veroorzaakt, komt nu zoo mooi tot uiting in de melodie. Om dat te beter te beseffen, moeten we even als uitgangspunt nemen, een zinsuiting die aan alle zielsbeweging vreemd is, dus 'n gewonen kalm-meedeelenden zin. De volgende muzikale notaties zijn gemaakt met de welwillend verleende hulp van 'n zeer goed musicus, die daarbij zelf als proefpersoon optrad. 'n Meedeelend zinnetje als: ‘'t Is van avond schoolvergadering’ zei hij als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als vraag klonk 't: 'n Paar andere meedeelinkjes werden genoteerd als: En vragen: Zoo begrijpen we nu, waarom de vraag zoo hoog ligt. Ook de rijzende melodie aan 't slot laat zich best verklaren, 'n Meedeelende zin b.v.: zet kalm in, ± 'n quart of quint onder den middeltoon, stijgt dan in 't hoofdaccent, dat meer naar voor of naar achter kan liggen, tot ongeveer den middeltoon, om dan te dalen tot iets lager dan den inzet. Grafisch zouden we de toonteekening dus kunnen voorstellen als'n Vraag nu, vormt van dien melodieboog maar de eerste helft; 't antwoord voegt er de tweede aan toe. 't Hoog eindigen der vraag, kenmerkt de uiting als iets onafs, prikkelt den hoorder tot aanvulling. Die rijzing heeft gewoonlijk alleen plaats op de laatste lettergreep. Zie de voorbeelden. Groot is ze bij blije verwondering, of teere belangstelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kleiner bij nederig verzoek, of verachtelijk toesnauwen, of vraag bij ontmoediging, Die stijgtoon blijkt dus werkelijk voort te vloeien uit 't wezen der vraag. Hij is dan ook ruim zoo typisch als de woordvorm; want ten eerste geldt hij zoowel voor de vragen mét, als voor die zónder vraagwoord, en daarenboven is die rijzing zelfs in staat 'n zin, die naar den vorm meedeelend is, tot 'n vraag te maken. Zelfs 'n enkel woord krijgt er 'n vragend karakter door, b.v. Thuis? Zooveel? Ja? (twijfel aan 'n bevestiging). Niet? (twijfel aan 'n ontkenning). Toch komen er ook vraagzinnen voor zonder die stijging aan 't einde. Zoo zullen ouders niet wetende wát met 'n onwilligen zoon te beginnen, zich kunnen afvragen: En 'n moeder, die niet weet, of haar kinderen al gered zijn uit 'n brandend huis, zal in vertwijfeling uitroepen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In beide voorbeelden vond de twijfel z'n uiting in den zwevend ehouden toon. Zelfs vragen met dalende zinsmelodie komen voor.
Omdat 't vraagkarakter al wordt uitgesproken in den hoofdzin, is de karakteristiek door den stijgenden toon overbodig.
De lagere toon heeft iets autoritatiefs, vandaar dat hij ook voorkomt zonder die gestrengheid, bij 't overhooren van een les bijvoorbeeld: Waar valt de Wolga in zee? Hoeveel pooten heeft een mug? Hier zou nog opgemerkt kunnen worden, dat dit voor den spreker eigenlijk geen vragen zijn, bij hem bestaat noch twijfel noch leemte; door zijn vraag wil hij de leerlingen slechts gelegenheid bieden tot verwerking of herhaling der stof.
Een zekere kort-affe beslistheid is soms al genoeg: Wat nu nog! (?) Wie durft! (?) Wat moet ie (wil ie) nu nog meer hebben! (?)
Een eigenaardig verschijnsel zijn nog de zoogenaamde rhetorische of oratorische vragen. Bijvoorbeeld, iemand heeft aan anderen een kostelijk plannetje meegedeeld; hij zou na zijn uiteenzetting kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besluiten met te zeggen, dat 't in één woord ‘heerlijk’ zijn zal. Maar goochem als ie is, wil ie ze dat zelf laten uitspreken, minstens in hun hart. Hij kent de prikkelende werking der vraag, en daarom eindigt hij met: ‘Zou dat niet heerlijk zijn?’ Zoo laat hij uit henzelf oprijzen, wat hij ze anders maar zou hebben meegedeeld, en 't effect is veel grooter. Maar ondertusschen heeft hij nog 'n anderen truc gebruikt. Hij wilde 'n bevestigend antwoord uitlokken, en om nu die bevestiging nog aan te dikken, suggereert hij ze een ontkenning door 't woordje ‘niet’; 't contrast zal niet nalaten zijn werking te doen. Hetzelfde zien we in voorbeelden als: Zitten we hier nu niet gezellig? Omgekeerd, wil men zijn toehoorder sterk laten negeeren, dan stelt men 'm 'n positieve vraag, bijv.: Mag 'k zoo iets ongestraft laten? En hieruit zal men al kunnen besluiten, welk gevolg versterkende woorden hebben in rhetorische vragen: Is dat niet de zuivere waarheid? = Dat is de zuivere waarheid. Is dat nu niet werkelijk de zuivere waarheid? = Je vindt toch ook, dat dat de zuivere waarheid is, niet? Zoo ook: Ook bij de rhetorische vragen is toonrijzing aan 't eind 't gewone. Toch komen ook hier vraagzinnen voor met dalend accent. Bijv.: Verontwaardigd, protesteerend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom wil je nou nooit luisteren? De voorafgaande beschouwing over den vraagzin, brengt, dunkt me, ook gemakkelijk tot 'n beter inzicht in 't karakter der vragende voornaamwoorden. De leemte-vragen beginnen namelijk altijd met 'n vraagwoord, 'n woord dat duidelijk heenwijst naar de aanvulling die verlangd wordt, b.v.: Wie zal je daarbij helpen? En zoo ook zinnen die beginnen met: hoe, waarom, waartoe, waarmee, in welke mate, in hoe verre, op wat voor 'n manier enz.
Wanneer zoo'n woord als aanvulling verlangt den naam of de aanduiding van een zelfstandigheid, dan hebben we te doen met een zelfstandig, vragend voornaamwoord. Als zelfstandigheid kan ook worden opgevat de inhoud van heel de volgende toelichting, die kan worden uitgedrukt door een woord, 'n constructie, 'n zin of zelfs 'n aaneenschakeling van zinnen, Voorbeelden: Wie, vraagt uitsluitend naar personen. Wier zal in 't Algem. Besch. wel nooit gebruikt worden: 't is boeketaal. Aan wie heb je dat beloofd? Aan Jan. In al deze gevallen kon de aanvulling ook een zelfstandig voornaamwoord zijn. Wie zal dat doen? Ik. - Wel jij zelf natuurlijk - Hij - Zij - enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie hebben vóórgestemd? Allen. Maar enkelen. Niemand. Wat; vraagt naar zelfstandigheden, die geen personen zijn, of althans niet in de waardeering v.d. vrager: Wat ligt daar? Een penhouder. 't Kan ook vragen naar een werking 'n hoedanigheid of toestand, 'n betrekking, wanneer die als 'n zelfstandigheid gedacht worden: Wat doe je 't liefst? Schaken. Er kan ook een gedachte of 'n reeks van gedachten als aanvulling bij hooren: Nu, wat zeg je d'r van? Prachtig! Miserabel! Welke, kan vragen naar personen en zaken, en wordt althans voor personen alleen gebruikt, als we slechts te kiezen hebben tusschen weinige: Een van die heeren is de minister van oorlog. Er is 'ns 'n Romeinsch keizer bij Adrianopel door de Goten verslagen. Welke was dat ook weer? (ook: wie). Welk van die paarden heeft den 1sten prijs gewonnen? Dat zwarte.
Jac. van Alphen. |
|