| |
| |
| |
Historische studie der syntaxis.
De verhandelingen die vanwege de Koninklijke Akademie van Wetenschappen worden uitgegeven, zijn in alle groote bibliotheken te vinden, doch komen zeker niet onder ieders oog, en vele lezers van De Nieuwe Taalgids zullen er slechts bij toeval kennis van nemen. Het is daarom misschien geen overbodig werk hun aandacht te vestigen op een van die verhandelingen, een werk van Dr. J.H. Kern, getiteld De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands, reeds in 1912 verschenen. De meer dan 300 bladzijden zijn verdeeld over vijf hoofdstukken, waarvan de inhoud uitvoerig is aangeduid, en een register van de behandelde werkwoorden maakt het opzoeken van bijzonderheden gemakkelijk. Algemeene beschouwingen over het begrip van syntaxis en over de methode van hare beoefening zal men hier niet vinden. De schrijver heeft veeleer gemeend de theorie niet beter te kunnen onderwijzen dan door de eenvoudige en strenge behandeling van één enkel vraagstuk maar dat vrij ingewikkeld is. Tallooze kleine feiten worden den lezer medegedeeld, maar zij dienen alle om de hoofdgedachten in het licht te stellen, en wie het boek in zijn geheel bestudeert, zal de eenheid der compositie duidelijk bespeuren.
Veel is er geschreven over de zgn. samengestelde tijden met hebben en zijn. Een historische beschouwing, die bij oudere geleerden ontbrak of te kort kwam, is noodig om den hedendaagschen toestand te kunnen begrijpen. De verbale adjectiva, die wij verleden deelwoorden noemen, hebben in het Germaansch vanouds uitgedrukt dat iemand of iets in een bepaalden toestand was gekomen, hetzij door een werking van buitenaf, hetzij door een werking in den persoon of het voorwerp zelf: verg. geslagen naast gekomen. Zeer natuurlijk is het praedicatief gebruik van zulk een woord in een zin als pas op, het geweer is geladen; het woord geladen duidt hier aan dat een zekere toestand, die van een handeling het gevolg is geweest, nog voortduurt. Van een jonger type is de zin wanneer is dat geweer geladen? Hier ziet men de verbinding van zijn met het verl. deelw. als gelijkstaande met een omschreven perfectum passivi. Ook bij intransitieve verba
| |
| |
kwamen zulke verbale adjectiva voor, doch, zooals de schrijver betoogt, oorspronkelijk niet bij alle: het adjectief moest uitdrukken, dat het onderwerp door het verrichten der handeling in een anderen toestand was gekomen en daarin bleef. Dergelijke intransitiva noemt de schrijver mutatief. Vandaar ten slotte zinnen van het type hij is ontslapen, als omschreven perfectum van het intransitieve ontslapen.
Deze verbindingen met een ww. als zijn moeten als de oudste in het Germaansch worden beschouwd, en vormen een eerste soort. Een tweede soort bestaat in de praedicatieve verbinding van verl. deelw. van transitieve verba met woorden als hebben, een constructie die door vroegere geleerden voor een navolging van het Latijn of het Romaansch werd gehouden, doch ten onrechte, want die constructie komt voor in Oudgermaansch dat van Romaanschen invloed geheel vrij is. Men vindt dus aanvankelijk zinnen die aanduiden ‘iemand of iets hebben (houden, bezitten) in den toestand die door het deelw. is aangeduid’; en praedicaten van dit type krijgen gaandeweg de beteekenis van een omschreven perfectum activi.
De derde en jongste constructie is die waarbij in navolging van de transitiva ook de niet-mutatieve intransitiva een perfectum vormen met hebben. De inhoud van het eerste hoofdstuk is nu de beschrijving van deze drie typen in het Oudgermaansch.
In het tweede hoofdstuk geeft de schrijver algemeene opmerkingen over de omschrijvingen in het Nederlandsch, opmerkingen van verschillenden aard die in het later volgend systematisch overzicht minder goed waren te plaatsen. Het derde - en verreweg het grootste - hoofdstuk behandelt het omschreven perfectum der intransitiva: bij deze immers moet het gebruik hetzij van hebben of van zijn worden nagegaan. Onder de verba met hebben worden vier gevallen onderscheiden: 1o. Transitiva zonder object, die dus schijnbaar intransitief zijn. Sommige daarvan hebben een ingewikkelde geschiedenis, zooals beginnen, dat in het Oudgermaansch zoowel transitief als intransitief voorkwam, ten gevolge waarvan is begonnen (eigenlijk passief) meer en meer in gebruik kwam voor gevallen waarin heeft begonnen de oorspronkelijke constructie was, zooals in een uitvoerig historisch overzicht wordt aangetoond. Afnemen en toenemen beteekenen eigenlijk ‘iets er van af -, iets er bij nemen,’ en de constructie met hebben is vanouds regelmatig. Doch de beteekenissen veranderden mettertijd in die van ‘verminderen’ en ‘aangroeien’, het werden mutatieve intransitiva, en daaruit is de jongere vervoeging met zijn te verklaren. Op die wijze worden de verschillende gevallen nagegaan waarin de taal van den regel, die hebben vereischt, schijnt te zijn afgeweken.
| |
| |
2o. worden vermeld intransitiva met genitief-object. Onder deze heeft vergeten de langste toelichting noodig, want de constructie ik ben het vergeten moet worden verklaard. De schrijver meent dat hierbij op twee gegevens moet worden gelet, vooreerst op het in de middeleeuwen voorkomende bnw. vergeten, ‘aan iets niet denkende, onbezonnen’ enz., nog bewaard in godvergeten, eervergeten, maar ten tweede op de onpersoonlijke constructie als in mnl. dijnre maten es di al vergeten, waarnaast later sinen naem is mi vergheten. En er zijn analogieën die ons kunnen doen gelooven, dat uit een constructie mi is vergeten kon ontstaan ik ben vergeten. In het algemeen ziet men, dat de verba van deze met veel zorg opgestelde lijst bij de constructie met hebben zijn gebleven.
3o. komt een lijst van imperfectieve intransitiva, zeer talrijk, naar de beteekenissen in groepen verdeeld, en alle in het algemeen aanduidende het voortgaan van een toestand of handeling. De omschrijving met hebben is hier inderdaad normaal: hij heeft gearbeid, gediend, gevast, gegild, geademd, geslapen. Een bijzondere vermelding verdient hier het ww. zijn, dat in het oudere Mnl. en Mnd. meest met hebben wordt vervoegd, zooals ook met den regel overeenkomt. Daarnaast komt als hulpwerkwoord zijn, dat nu bij ons in de algemeene beschaafde taal wordt gebruikt, terwijl hebben nog in veel dialecten zeer gewoon is. Hoe komt het, dat hebben zich hier niet heeft zonder uitzondering heeft gehandhaafd? Die vraag is alleen te beantwoorden door een onderzoek van de historische gegevens. De schrijver merkt vooreerst op, dat in de oudste voorbeelden van zijn als hulpwerkwoord vaak een optatief staat, doch dat het begrip van hi ware geweest in het Mnl. ook zeer goed kon worden uitgedrukt door hi ware: misschien dat hi ware en het synonieme hi hadde geweest met elkaar het gebruik van hi ware geweest hebben bevorderd. Doch ook moet men in aanmerking nemen, dat zijn stellig niet altijd zuiver imperfectief was, maar dat het soms niet veel verschilde van worden of gebeuren. En bij deze mutatief-perfectieve beteekenis paste een verl. tijd met zijn. Vandaar in de vervoeging van zijn een ongelijkmatigheid in het Germaansch, waarvan men een analogon vindt in de vervoeging van lat. stare in de Romaansche talen.
4o. komen de perfectieve intransitiva voorzoover zij niet mutatief zijn. Deze zijn niet altijd gemakkelijk te onderscheiden van de onder 3o. genoemde woorden, daar vele verba zoowel perfectief als imperfectief voorkomen: hij heeft gezucht kan zijn ‘hij is bezig geweest met zuchten’ of ‘hij heeft een zucht losgelaten.’
Nu komt de tweede groote afdeeling van dit hoofdstuk, die van
| |
| |
de mutatieve verba, en wel 1o. die van de niet-samengestelde, waarvan het getal betrekkelijk niet groot is. Overal waar de mutatieve beteekenis duidelijk blijkt, vindt men in het perfectum, zijn: b.v. hij is gestorven, waardoor het verkeeren in een toestand wordt aangeduid die uit het sterven voortvloeit; evenzoo het goed is gekrompen, maar hij heeft gekrompen van de pijn, want in dit laatste geval is krimpen niet mutatief. Omgekeerd zal men uit het gebruik van hebben tot een niet-mutatieve opvatting mogen besluiten; zoo b.v. bij blijken, dat in het oudere Nndl. vaak met hebben wordt vervoegd: heeft gebleken moet oorspronkelijk imperfectief zijn geweest, evenals thans nog heeft geschenen. Zegt men dus ze hebben hier blijkbaar ingebroken, dan moet men inbreken hier niet gelijkstellen met inbreken in de vroegere opvatting van ‘met geweld binnendringen,’ want hierbij is een perfectum met zijn regelmatig; maar men moet denken aan een verzwijging van het object bij een niet-mutatief ww. als ‘inbreken de deure, effringere fores’ (Kil.).
2o. die van de samengestelde, waaronder b.v. een groot aantal met ver-, en vele die buiten samenstelling niet in gebruik zijn, zooals gebeuren, bedaren, bederven, gelukken, genezen, ontmoeten enz. Hiertoe behoort ook blijven, dat nu voor ons gevoel een enkelvoudig woord is geworden, en dat men bij een oppervlakkige beschouwing allicht voor imperfectief kan houden, ten onrechte, zooals de schrijver aantoont; van den Oudgermaanschen tijd af wordt het dan ook met zijn vervoegd. Doch afwijking naar de imperfectieve opvatting komt nu en dan voor.
Een derde, zeer groote afdeeling, vormen de woorden die zoowel mutatief als niet-mutatief voorkomen: meer dan 100 bladzijden worden daaraan besteed. Men moet hierbij opmerken, dat een deelw. met ge - kan behooren bij een simplex zoowel als bij een met ge - samengesteld ww., en dat de woorden van deze laatste soort, in tegenstelling met vele simplicia, mutatief kunnen zijn: hij heeft gezeten behoort bij het imperfectieve zitten; hij is gezeten bij het perfectieve (ge)sitten, ‘gaan zitten.’ Hoewel in de meeste der hier behandelde gevallen de zaak duidelijk is, zijn er toch vele kleine moeilijkheden en soms weifelingen in het gebruik. Aanvallen b.v. zal vanouds in zijn verschillende beteekenissen mutatief zijn geweest, ook in die van ‘iemand te lijf gaan,’ en nog thans zegt men hij is op den vijand aangevallen; daarnaast komt voor hij heeft aangevallen, naar analogie van min of meer synonieme verba. Omloopen is zeer duidelijk imperfectief in wij hebben een poosje omgeloopen (weinig verschillende van rondgeloopen); in wij zijn de singels omgeloopen
| |
| |
kan gedacht worden aan het weer bereiken van het punt waar men was begonnen, maar in opvatting verschilt het hier niet veel van omloopen in de zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen (Beets). Mnl. liden in den zin van ‘voorbijgaan’ werd mutatief opgevat, b.v. alsi tforest es leden; maar in den zin van ‘(den tijd) doorbrengen’ is liden waarschijnlijk vanouds transitief geweest, en men vindt dus mageden die met rouwen haren tiit hadden leden; terwijl in een zin als daer hadde men dat eten leden (t.w. ‘achter den rug’) misschien mag gedacht worden aan de oorspronkelijke verbinding van hebben met een verl. deelw., de constructie n.l. waaruit het omschreven perfectum activi is ontstaan. Ook overliden, passeeren, voorbijgaan komen voor met hebben, wanneer men ze transitief kan opvatten. Hij is getrouwd wordt in de latere taal opgevat als het perfectum van een mutatief intransitivum; men weet niet juist in hoeverre het oorspronkelijk ook een passieve vorm kan zijn. Zeker oorspronkelijk passief is zij zijn gisteren aangeteekend, doch de opvatting als mutatief verbum geeft aanleiding tot een praesens zij teekenen morgen aan. Zoo blijkt, dat ondanks de duidelijkheid van den regel een studie van de bijzondere gevallen toch noodig is.
In het vierde hoofdstuk worden zinnen met den optatief van het praeteritum behandeld, en daarvan moet gesproken worden omdat de constructie hier vaak anders is dan men na lezing van het voorafgaande hoofdstuk zou verwachten. In allerlei gevallen is er in constructie geen verschil hetzij indicatief of optatief is gebruikt; doch is de optatief gebruikt als irrealis, dan vindt men zeer dikwijls hebben als hulpwerkwoord ook wanneer de indicatief regelmatig met zijn is omschreven. Hier komen dus mutatieve intransitiva weer in aanmerking. Men vindt dus vooreerst dat hijs onvroe wel na.... worden was, en ware niet.... gebroken Gyoets spere; maar ook ne hadde sijn spere niet tebroken, Pollidamas ne hadde nemmer gesproken. Evenzoo: hadden si twee daghe langher bleven...., de grave Jan hadde enz.; Achilles hadde doot ghebleven, had enz.; had hy ghestorven..., die stat waer onghewonnen bleven; hadden sy gemocht van scamen, sy hadden ghevloen. Het groote aantal voorbeelden, dat de schrijver aanhaalt, moet elk van de gebruikelijkheid der constructie overtuigen. Plaatsen uit schrijvers van de 16de en de 17de eeuw leeren hetzelfde, vooral waar men mag aannemen dat de spreektaal vrij zuiver is afgebeeld; en ook de dialecten van tegenwoordig volgen nog dikwijls dezelfde gewoonte, die ook wel in de geschreven taal is bewaard; zoo b.v. eene vrijheid, waarvoor ik hem wel gaarne in den baard geraren had (v. Limb. Brouwer). De verklaring moet blijkbaar niet worden gezocht in de
| |
| |
beteekenis der participia, want de beteekenis daarvan is dezelfde hetzij dat zij met een optatief of met een indicatief zijn verbonden. De modus zelf moet hier de oorzaak zijn. De schrijver merkt op, dat in zinnen als de hier genoemde ook omschrijvingen met mogen (soms ook willen, moeten, dorren) zeer gewoon zijn: naast hadden si.... langher bleven, zooals een der voorbeelden geeft, zou ook hadden si langher moghen bliven hetzelfde hebben uitgedrukt. Van deze en dergelijke constructies, waarin hebben regelmatig was, is volgens den schrijver het gebruik van hebben gekomen ook in zinnen zonder dergelijke hulpwerkwoorden. Het hoofdstuk eindigt met beschouwingen 1o. over de toevoeging van gehad en geworden in zinnen met participia die met een optatief zijn verbonden, 2o. over de gebruiken van de hedendaagsche en de vroegere taal wat betreft de omschreven en de niet-omschreven vormen van den optativus praeteriti.
Een laatste hoofdstuk handelt over de verbinding van participia met worden, komen, bliven, liggen, lopen, sitten, staen. Het gebruik van worden bij mutatieve intransitieve participia, gewoon in het Oudgermaansch, is ook in het Mnl. nog wel bekend; maar het is verouderd, doordat worden een vast hulpmiddel werd voor de uitdrukking van het passief. Verg. nu wert den man verdwenen sijn goet; si worden verresen also saen dat enz.; also varijnc als hem tgheselscip wart ontvaren. Deze gevallen zijn niet altijd nauwkeurig te onderscheiden van die waarin het participium reeds een adjectief was geworden, en ook niet van die waarin het part. kan worden opgevat als behoorende bij een transitief ww. Maar in zinnen als de hier aangehaalde is de constructie duidelijk, evenzoo in de volgende, waarin het praesens voorkomt: dan werden alle die storme gheleghen; dus sal elc merken hoeghedaen alle schoenheit ghestorven werdt; als jnde lucht tempeest wort gheresen. De appositie van het verl. deelw. bij de andere hierboven vermelde ww is den hedendaagschen lezer meer bekend; toch zal hij in de voorbeelden stellig het een en ander vinden dat nieuw voor hem is.
Wij hopen dat dit vluchtig overzicht van eenig nut kan wezen voor hen die het boek van den heer Kern nog niet hebben ingezien, en dat zij na de lezing van deze bladzijden dit niet langer bij hun studie zullen willen missen.
A. Kluyver.
|
|