De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Een nieuwe theorie over 't ontstaan van het Afrikaans.Ga naar voetnoot1)De heer van Rijn kan zich niet verenigen met de mening dat het Afrikaans zijn eigenaardige vorm verkregen zou hebben door de invloed van een vreemde taal - met name het Maleis-Portugees - op het Hollands der eerste kolonisten. Hij ontkent dat zo sterk mogelik. Op de achterzijde van zijn boek laat hij nog eens met grote letters drukken: ‘Heeft het Maleis-Portugees er iets mee te doen? Glad niks!’, en daaronder: ‘Lees dit boekje en u begrijpt alles’. Maar de schrijver heeft zich niet tot ontkennen en afbreken bepaald; hij heeft ons in ruil voor de veroordeelde theorie een splinternieuwe gegeven, die alle eigenaardigheden van het Afrikaans belooft op te helderen. Zie hier waarop die nieuwe verklaring neerkomt. In de eerste eeuw van het bestaan der volksplanting sprak men daar de gewone omgangstaal van het moederland, zonder enige verandering van betekenis. ‘'t Was voor de burgers onmogelik iets van hun taal te verliezen; in 't gewone verkeer zou men iemand uitgelachen hebben die de ei voor het ei zei’ (blz. 10). Nu nog zijn er vele burgers in Kaapstad die zuiver Hollands spreken. Eerst in 1745, toen de Boeren 't binnenland introkken, kwam er naast die burgertaal iets anders, de boerentaal, die voortleeft in het tegenwoordige Afrikaans. Maar die verandering ging buiten elke vreemde taal om. Alles was een gevolg van de eenzaamheid en alles ontstond in de mond der kinderen. Kinderen zijn altijd en overal geneigd tot vereenvoudigen van de taal, maar in koude landen zitten ze bij hun ouders aan 't hoekje van de haard en door die ouders worden hun fouten verbeterd; in 't warme Zuid-Afrika daarentegen liepen ze in alle vrijheid buiten rond, en konden naar hartelust vereenvoudigen. Scholen en boeken leerden ze niet kennen, daar midden in de wildernis; korrigerende ouders waren ook niet aanwezig; geen wonder dus dat het nieuwe geslacht de taal kinderlik eenvoudig maakte. De heer Van Rijn gaat dan alle afwijkingen na en komt tot de slotsom dat zelfs zulke onhollandse eigenaardigheden als ek is honger, | |
[pagina 44]
| |
ek is schaam, door die boerekindertjes uit het midden der achttiende eeuw teweeg zijn gebracht. Nu is 't heel merkwaardig dat de taal die men van kleurlingen hoort soortgelijke eigenaardigheden (maar in veel sterker graad) vertoont. Doch dat brengt de schrijver niet van streek. Die kleurlingentaal komt overeen met de slaventaal van vroeger, en die slaven waren taalloos als kinderen, infantes, ‘stommen’ (bl. 25, 61 vlg., 73, 116); van de 200 hadden er geen 10 dezelfde moedertaal, zodat ze onder elkander geen middel van verkeer hadden en dus precies als de kinderen het Hollands van hun omgeving moesten gaan leren. Geen wonder dat ze dezelfde vereenvoudiging toepasten. Gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen. Ook bij 't bespreken van dat Hollands der slaven toont de heer Van Rijn zijn talent om alles te verklaren, en hij weet zelfs door de taal alleropmerkelikste biezonderheden uit het leven van vroeger dagen op te diepen. Een paar staaltjes zijn te mooi om ze aan de lezer te onthouden, ‘'t Is uit het Afrikaans te bewijzen, dat de slaven geen eieren te eten kregen. Hadden zij b.v. eens per week eens een ei gekregen, dan hadden zij 't woord ei wel gehoord: “Hier is jou ei, April!” Wel moesten zij eiers zoeken, eiers kopen, eiers wegbrengen, en o, die eiers braken zo licht’ enz. enz. (bl. 69). De scherpzinnige schrijver had nog verder kunnen gaan: hij had uit dat ene woord (eier als enkelvoud, in plaats van ei) kunnen afleiden dat die zwarte bedienden nooit de gesprekken aan tafel van hun meesters afluisterden, anders toch hadden ze wel eens gehoord dat de vrouw des huizes zei: ‘wil je nog een ei?’ of haar man: ‘dat ei deugt niet.’ - De vorm kurken (voor krukken) geeft de schrijver gelegenheid tot een even vernuftige opmerking. We lezen op bl. 67: ‘kurken waren goed bekend, geen bottel zonder een kurk als stop of prop. Maar krukken niet. Zuid-Afrika was een land van mensen, gezond van lijf en leden..., Maar toch, jicht en een ongeluk konden 'n enkele maal een kruk nodig maken. Is het wonder dat dit vreemde artikel kurk kwam te heten?’ Menigeen zal na 't bovenstaande gelezen te hebben, alle weerlegging van Van Rijn's geschrift overbodig achten. Ik denk daar anders over. De schrijver verstaat de kunst van op in 't oog lopende plaatsen zijn mening in allerlei lettertypen te herhalen, en ik ben overtuigd van de macht der typografie; de vette letters waarmee Beecham's en Holloway's pillen zijn aangekondigd, hebben de uitvinders rijk gemaakt, en menigeen die een fles van De Haas' ‘cruydenwijn’ heeft besteld zou aan de geneeskracht van ‘kruidenwijn’ veel minder geloof | |
[pagina 45]
| |
hebben gehecht. Ook mag de schrijver, en zij die geheel of gedeeltelik door hem overtuigd zijnGa naar voetnoot1), niet kunnen zeggen: de recensent heeft een loopje met 't boek genomen, omdat hij geen argumenten had. Laat ik dan beginnen met er op te wijzen dat alles wat de schrijver tot basis van zijn theorie neemt in lijnrechte strijd is met wat de geschiedenis ons leert. Niet na 1745 kan het Afrikaans ontstaan zijn, want we lezen in het Dagverhaal van de stichter der kolonie, dus een kleine eeuw vroeger, allerlei Africanismen, vervormingen die men bij Hollandse tijdgenoten van Van Riebeek niet aantreft. Als er nu nog aan de Kaap ‘gewoon Hollands’ gesproken wordt, dan zullen die sprekers door onderwijs, lektuur en omgang met Nederlanders dat ongetwijfeld hebben geleerd. Dat komt uit in de gevallen die Van Rijn aanhaalt. Ik zou hier alles over moeten schrijven wat Dr. Viljoen uit Kolbe en anderen heeft bijeengebracht, en alles wat ik zelf uit archiefstukken heb gekopieerd om te bewijzen hoe vroeg onze taal in Afrika de nieuwe vormen heeft aangenomenGa naar voetnoot2). De theorie ‘Vereenvoudiging door isolement,’ zoals de heer Van Rijn zijn stelling omschrijft, wordt dus al te niet gedaan door een opmerking van chronologiese aard. Uitvoerig heb ik indertijd aangetoond dat aan de Kaap in de zeventiende eeuw het Maleis-Portugees de algemene taal was van de slaven, en van allen die met de slaven in betrekking stonden; ik heb met de stukken bewezen dat het bestuur van de O.I. Compagnie zich ongerust maakte over de macht van die taal, waardoor 't Hollands gevaar liep verdrongen te worden; ik heb eindelik door citaten aangetoond dat niet alleen de slaven Maleis-Portugees spraken, maar ook de blanken soms tot hun bedienden het woord richtten in die taalGa naar voetnoot3). Dat alles, ook de talrijke berichten van reizigers van allerlei | |
[pagina 46]
| |
landaard, negeert de schrijver. Hij zegt eenvoudig: ‘Het Maleis-Portugees was niet de slavetaal.... Dan hadden ze nooit zo vlot en vlug Hollands geleerd’ (blz. 116). Wat mij sedert het verschijnen van mijn boekje over het Afrikaans aan reisbeschrijvingen onder de ogen is gekomen, heeft steeds het aantal getuigenissen voor het Maleis-Portugees vermeerderd. Laat ik er uit vele hier een mogen afschrijven, ontleend aan een voor mijn doel nog niet, naar ik meen, gebruikt reisverhaal. De schrijver, een Zweed en C.P. Thunberg genaamd, was van 13 Augustus 1770 tot 17 April 1772 aan de Kaap; een verblijf in Holland, de lange reis op een Hollands schip en zijn maandenlange tochten in het binnenland, hadden hem zeer vertrouwd gemaakt met onze taal. Hij zegtGa naar voetnoot1): ‘On ne se sert pas de domestiques européens, ce sont des exlaves noirs ou mulâtres de Madagascar, de la côte de Malabar ou de différentes autres contrées de l'Inde. Ils parlent malais ou mauvais portugais, mais rarement hollandais.’ Van 't ‘onechtig leven met slavinnen’ dat in de 17de eeuw geen zeldzaamheid wasGa naar voetnoot2) en eerst na de vestiging der boeren in 't binnenland een uitzondering, later een verafschuwd misdrijf werd, schijnt Van Rijn niets te weten; toch is dit feit van gewicht om het snelle vervormen van onze taal te begrijpen. Maar ik wil op de volkomen verwaarlozing van de geschiedkundige feiten en 't vervangen daarvan door gemoedelike voorstellingen aan eigen opvatting ontleend, niet verder ingaan; een historiese argumentatie heeft veel minder kans op belangstelling en zelfstandige overweging dan beschouwingen van algemene aard: men is niet geneigd of niet in de gelegenheid de aangevoerde zegslui zelf te raadplegen, en daarom wil men aan de geschiedkundige bezwaren maar weinig aandacht wijden. Ik bezie de zaak dan ook liever nog eens van een algemener standpunt. Is 't waar dat kinderen zulk een aangeboren neiging tot vereenvoudiging hebben? Ik betwijfel het, maar in elk geval staat het voor mij vast dat hun neiging tot navolging oneindig veel krachtiger is. Die neiging is het begin van alle spreken, en vereenvoudiging in kindermond is niet anders dan het gevolg van hun onvermogen om dadelik volkomen na te bootsen. Zij geven intussen het nabootsen niet op, en ze eindigen bijna altijd met een zeer getrouw navolgen. | |
[pagina 47]
| |
Het is waar dat de ouders daarbij krachtig kunnen helpen door hun afwijkingen telkens te verbeteren, maar dat korrektiewerk is niet, zoals de heer Van Rijn meent, de hoofdoorzaak van de omstandigheid dat wij bijna juist zo spreken als onze ouders. Het verbeteren brengt alleen te weeg dat het zuiver nabootsen spoediger gelukt. Dat ziet men bij de kinderen van arme en onwetende mensen, die weinig of niet zich aan het spreken van hun kinderen gelegen laten liggen; hun kroost handhaaft ten slotte even zuiver het patois van vader en moeder als de kinderen van ontwikkelde mensen dat doen ten opzichte van de taal door hun ouders gesproken. En de ervaring leert ook dat het klimaat bij dat nabootsen geen waarneembare invloed heeft. Als de heer Van Rijn gelijk had, dan zouden talen in warme landen gesproken zich onderscheiden door sterke afslijting van de vormen; nu kan men in één uur genoeg spraak kunsten van het Grieks, het Arabies, het Sanskrit, een paar negertalen of Zuid-Amerikaanse talen doorbladeren, om voor altijd te weten dat van zo iets geen sprake is. Met dat vermogen van kinderen om getrouw hun ouders na te volgen hangt samen dat een taal die aan zich zelf wordt overgelaten, niet in nauwe aanraking komt met vreemde talen, uiterst langzaam verandertGa naar voetnoot1). In een onbewaakt ogenblik heeft de heer Van Rijn laten drukken: ‘in Kanada waren geen slaven, daar was geen Maleis-Portugees langs de kust en toch - hetzelfde proses’ (blz 17 noot). Neen, daar had dat proces juist in 't geheel niet plaats; het Frans der eerste kolonisten heeft geen wijzigingen van ingrijpende aard ondergaan, en alleen nadat het Engels in Kanada is binnengedrongen, is er verandering gekomen in de woordenschat en in allerlei spreekwijzen; van vereenvoudiging der spraakkunst is nog heden ten dage zo goed als niets te bemerken. Het Kanadese Frans is dan ook de beste steun voor de theorie dat het Hollands door een vreemde taal in Zuid-Afrika is gewijzigd. En dat vooral omdat het leven der Boeren in Afrika en in Kanada zo veel punten van overeenkomst heeft, en de Fransen langer en strenger gescheiden waren van hun moederland dan de Afrikaners. Wil men nog meer bewijzen, dan kan ik het eigenaardige Hollands aanhalen dat nu nog in de Staat New-York door een paar honderd afstammelingen van de eerste | |
[pagina 48]
| |
kolonisten wordt gesproken; ook daarvan is de vormleer minder vereenvoudigd dan van het Afrikaans. Er bestaat intussen ook een gekreoliseerde vorm van, door oude negers of halfbloeds gesproken, en die vertoont weer eigenaardigheden die aan 't Afrikaans herinneren (o.a. het ontbreken van een verleden tijd bij de meeste werkwoorden, en het verdwijnen van de z.g. sterke vervoeging). Ik zou graag eindigen met iets goeds van 't boek van de heer Van Rijn te zeggen. Hij heeft te recht zich veel moeite gegeven om aan te tonen dat de woordenschat van het Afrikaans voor het allergrootste deel van Hollandse oorsprong is; Engelsen en Afrikaners worden misleid door de taal die wij schrijven, en weten niet hoe veel woorden die men in Afrika voor inheems houdt bij ons heel gewoon zijn. Van Rijn noemt er vele, en hij had er nog meer kunnen noemen; varken voor pissebed, ijzervarken voor egel en stekelvarken, afslachten voor villen en in stukken snijdenGa naar voetnoot1), houdt hij voor in Afrika gevormd en hij weet natuurlik precies te vertellen waarom en hoe de Afrikaners tot die formaties gekomen zijn, maar al die woorden zijn ook bij ons in gebruik of in gebruik geweest. Het is jammer dat de schrijver als hij woorden, klanken of vormen vermeldt die hij zich uit Nederland herinnert zo schromelik overdrijft bij 't bepalen van het gebruik. Wat dialekties hier en daar voorkomt, of in platte taal nog wel gehoord wordt, heet bij hem al heel gauw ‘algemeen Nederlands’. Neut voor notemuskaat zeggen volgens hem alle Hollanders die niet tot ‘de upper ten thousand’ behoren en ‘millioenen Nederlanders’ gebruiken het woord seun voor zoon. Dit doordraven brengt hem er niet alleen toe om zijn eigen meningen in absolute vorm weer te geven maar ook om die van anderen - geheel te goeder trouw, dat geloof ik graag - onjuist voor te stellen. Zo schijnt hij te menen dat Prof. Du Tott en ik alles of bijna alles uit het Maleis-Portugees verklaren. Een aandachtiger lezing van wat ik over het onderwerp heb geschreven zou hem voorzichtiger hebben gemaakt, en hij zou dan ook minder gemakkelik zich van alle historiese feiten, analoge verschijnselen en getuigenissen van onbevooroordeelde onderzoekers hebben los gemaakt. D.C. Hesseling. |
|