De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Perspektief.'n Boerejongen gaat op 'n Zondag, in gezelschap van z'n kameraad, z'n zuster tegemoet, die op reis is geweest en nu, zoals dat buiten meer gebeurt, ergens aan de horizon moet opdoemen. Nadat ze enige tijd stilzwijgend naast elkaar gemarcheerd hebben, roept de een plotseling uit: ‘Ik geloof dat ik wat zie! daar links van de weg!’ En de ander: ‘Welnee, da's 'n paal.’ Maar 'n tijdje later blijken het twee wezens te zijn, en er wordt opgemerkt: ‘Die aan deze kant is veel groter dan de andere.’ En weer later: ‘Ik zie het al! Ze is het! midden op de weg; ze heeft altijd zo'n ruimte nodig.’ Let nu eens op de kunstige maar onbewuste perspektief van die boeren: eerst gebruikten ze ‘wat’ en ‘dat’; daarna ‘die’; ten laatste ‘ze’. Wat met de woorden ‘wat’ en ‘dat’ werd bedoeld, lag aan de horizon; ‘die’ wees op iets meer naar de voorgrond, maar ‘ze’ op iets nog meer naar de voorgrond. Toen de boer ‘die’ zei, werd de zuster alleen maar bedoeld als de soortgenoot van de ander; hij zou datzelfde woord ook gebruikt hebben, als ie aan palen, bomen of mannen had gedacht; er was dus nog 'n tamelike mate van vaagheid in het spel. Bij het woord ‘ze’ aan het slot van het gesprek is de onderscheiding al beter: het geldt 'n vrouwelik wezen. Van dit voorgrondse idee is, zoals we al opmerkten,‘dat’ en ‘wat’ de volmaakte tegenstelling. Die woorden spreken van 'n vaagheid aan de horizon waar de mens door hetzelfde geringe woord wordt aangeduid waarmee ik in gewone omstandigheden van allerlei weinig of niet konkrete dingen spreek, b.v. ‘Dat geloof ik niet’; het woord ‘dat’ betekent hier maar 'n gezegde of 'n gedachte. Bij de gebeurtenis die daar juist verteld werd, heeft 'n deel van | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
de stoffage in het perspektievies tafereel zich voortdurend meer en meer naar de voorgrond bewogen. Dat had ook 'n verrekijker kunnen bewerken. Maar die haalt op onnatuurlik vlugge wijze naar voren; de dingen vliegen dan dichterbij, nog vlugger als 'n bioskoopruiter in het Verre Westen. Maar die wonderlike vlugheid wordt weer natuurlikheid, als het de beweging geldt van de beelden in onze geest bij het spreken, ook al zitten we in de huiskamer zonder afstanden of vergezichten. Wat nù maar 'n stip ja niets is in ons geestestafereel, is 'n ondenkbaar klein ogenblik later de kolos die heel het doek van de geest in beslag neemt, terwijl omgekeerd datzelfde machtige beeld ogenblikkelik weer terugwijkt voor 'n ander. Bijvoorbeeld: 'n Hollandse jonge zag op 'n brabantse reis voor het eerst van z'n leven 'n pater Capucijn en hij riep ontzet: ‘Pa, kijk dàt er is!’ Let op dat ‘dat’. Als het 'n rare wolk of hoog water of wat dan ook was geweest, had de verblufte jonge precies hetzelfde geroepen, niet: ‘Pa, kijk die d'r is!’ Want de plotseling verraste waarnemer zag zoveel vreemds en wonderliks aan lijnen en kleuren, dat ie als het ware weer haast nièts zag, en daarvoor gebruikte ie onwillekeurig ons horizonwoord, ‘dat’. Waarschijnlik is het, dat de pater, na enige kalmering van de jonge, in diez'n geest weer aangroeide van horizonverschijnsel tot mens ja tot man, zoals zou kunnen blijken uit de woorden: ‘Weet u, waarom die man zo'n rare kleren aan heeft?’ Juist dat op de voorgrond treden van het ene idee ten koste van het andere, zoals hier het idee ‘mens’ naar de horizon werd teruggedrongen door het sterk idee van het uitheemse, juist dat wisselen van de idees, die tijdelike vervaging en verheldering, juist die bewegingen in de ziel zijn het onmisbaar voedsel voor wat men leven noemt. Uit 'n menskundige spraakkunst zou dit van voor tot achter blijken. We willen nu maar enkele grepen doen en wel naar iets dat op de bovenste plank ligt, naar de fameuze begrippen ‘geslacht’, ‘getal’, ‘naamval’ e.d. Al in de gehouden beschouwingen viel omtrent het geslacht iets op te merken. Immers ons horizon-voornw. ‘dat’ is ‘onzijdig’. Dat is een van die taal wijsheden die het schoolbroekje ijverig voor het hele leven opgaart. Ook leert ie, dat het meer naar voren tredende ‘die’ mannelik of vrouwelik is en dat ‘ze’ beslist vrouwelik is. De diepere zin van die térmen, de zieleperspektief die er door getekend wordt, ontgaat de kleine natuurlik. Daar is ie nog te oppervlakkig voor en waarschijnlik zal ie er heel z'n leven te oppervlakkig voor | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
blijven. Hij is dus zo slim, de betekenissen van die woorden allemaal om te zetten in sexuele zin. Sexe toch is iets waar iedereen met z'n verstand goed bij kan, ja waarbij men, net als op kunstgebied, niet te veel verstand bij moet gebruiken. Heel z'n leven weet ie nu voortaan die termen ‘onzijdig’, ‘mannelik’ en ‘vrouwelik’ te gebruiken, en, naarmate ie ouder wordt, zal ie de zaak ook ernstiger opvatten. Voor de instandhouding van het menselik geslacht is hij dan mede verantwoordelik, en, is ie literaries aangelegd, dan zal ie mede optrekken in de strijd tegen moderne taalkundigen, die de onontbeerlike onderscheiding in de geslachten willen wegvagen. Het wordt hoog tijd dat de ‘grote mensen’ eens 'n minder primitieve opvatting van ‘geslacht in taal’ opdoen. Het volgende wil daartoe iets bijdragen. Men moet niet menen, dat het geval met die pater zo goed als alleen staat. ‘Da's m'n broer’, zegt iemand. ‘Wie?’ vraagt de ander. ‘Die daar,’ antwoordt de eerste. Merk op: eerst ‘dat’, toen ‘wie’ en ‘die’. Alweer beweeglikheid in het perspektievies tafereel! Immers daar kwam 'n mens aan, maar het besef dat die mens m'n broer was, zette dat broerschap zo op de voorgrond, dat het idee ‘mens’ helemaal op de achtergrond raakte en men zei niet ‘Die is m'n broer’ maar ‘Dat i.m.b.’ Zoals de boerezuster maar 'n ‘dat’ was, toen ze werkelik aan de horizon opdoemde, zo is hier m'n broer 'n ‘dat’, omdat ie 'n ondenkbaar klein ogenblikje aan de horizon van m'n psychies tafereel ligt, n.l. eenvoudig als iets dat nog door het woord ‘broer’ thuis gebracht moet worden in zijn eigen klasse en, zolang dat nog niet gebeurd is, eenvoudig deel uitmaakt van de onoverzienbare wereld buiten mij, van de chaos waar alles tegen en over elkaar ligt en zodoende vervaagt tot een en hetzelfde, weinig getelde, ‘het’ of ‘dat’. Iemand die het niet langer kan aanzien hoe z'n kinderen zo royaal omspringen met d'r tijd en d'r geld, zal eens zeggen welke plaats ze nog in z'n waardering innemen; en terwijl ze allemaal in de huiskamer zitten, stoot ie ze van zich af, ver onder z'n ogen uit, tot aan de horizon, met de woorden ‘Dat fietst maar en dat koopt maar alsof enz.’ 'n Leerling schreef: ‘De trein zette zich in beweging en rrrt.... ging het er van door.’ Na dat ‘rrrt....’ is de trein alle ‘mannelik’- heid kwijt. Voor de ogen van de andere toeschouwers mag de trein nog goed te zien zijn geweest, in de ziel van de schrijvende leerling drong zich het snelle ratelende er-van-door-gaan zo op de voorgrond, dat de trein zelf, met reizigers en al, plotseling afdaalde tot de rang van horizonverschijnsel en.... ‘onzijdig’ werd. | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Dat het inzicht in het taalgeslacht vooral uit die onzijdige woordjes moet ontkiemen, hangt samen met het feit dat juist de vnw. ‘het’ en ‘dat’ soms voor heel zonderlinge vogels werden aangezien, die de gevestigde theoriën aanhoudend omvervlogen en die de geschoolde taalkundige zelf het liefst uit de weg bleef. Dat ook het niet-onzijdige, het echt sexuele geslacht, zich soms vreemd kan aanstellen, daar hadden velen minder erg in. Was het diertje tot zekere wasdom gekomen, dan had men of 'n mannetje of 'n wijfje; 'n derde was er niet. Toen ik eens (De N. Taalg. VI, 273) het tegendeel aantoonde, met zeer voor de hand liggende feiten, heeft men mij z'n verrassing niet onthouden. Verschillenden meenden het publiek eens met die vreemde ‘sexuele neutraliteit’ op de hoogte te moeten stellen. Het weekblad De Hofstad (23 Nov. 1912) uitte z'n belangstelling in 'n artikel - met kritiek. En die kritiek was het vooral, die mij weer dit artikel in de pen gaf. Want in datzelfde blad, waar allerlei schilderijen en tekeningen met oordeel besproken worden, toonde men niet het minste begrip van taalperspektief. Kijk, dacht men, in de verte kan het voorkomen, dat 'n watermolen niet meer van 'n korenmolen te onderscheiden is, en 'n goed tekenaar geeft dan ook geen onderscheid aan; maar vlakbij is dat anders. Zo ook, redeneerde men verder, als iemand bijna vlak met z'n neus tegen 'n dikke vrouw aanloopt, dan ‘achten wij het onmogelik dat iemand zelfs 'n bijziende, bij het waarnemen van (die) dikkerd, zich zelfs maar een oogenblik in de sexe vergissen zou.’ En daaruit konkludeert Schr. dan, dat ‘de praktijk’ er zich tegen verzet, 'n woord als ‘dikkerd’ sexueel-neutraal te noemen, zoals ik dat deed. Ik doe dat nog. Zeker, àls men aan de sexe denkt, dan zal men zich tegenover 'n vrouw niet zo licht vergissen. Maar dènkt men steeds aan sexe? Zou men dan wel ooit 'n vrouw 'n mens mogen noemen? in het woord ‘mens’ negeert men toch 'n ogenblik de sexe! En als men dan van 'n vrouw zegt, dat het ‘iets is waarover alleen 'n hele tentoonstelling is te houden,’ dan negeert men in die zin zelfs d'r mensheid: men noemt ze dan eenvoudig ‘iets’, zoals ook 'n boom en de scheepvaart ‘iets’ is. De taal is voor 'n deel impressionisties: één ondeelbaar ogenblikje verlies ik omtrent m'n objekt van waarneming iets uit het oog en - op het doek van m'n taal stààt het waargenomene, niet zoals het is maar zoals het zich ten dele in m'n ziel afspiegelde en zoals ik toen, argeloos en oprecht van harte, het gebrekkig zielebeeld als door 'n momentfotografie afbeeldde. En nu zijn er 'n massa gevallen dat m'n belangstelling het ene deel van 'n ding geheel op de voorgrond van m'n ziel plaatst terwijl 'n ander | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
deel van datzelfde ding op de achtergrond raakt of zelfs geheel onder de horizon wegduikt. Zo kan met de zin 't Is 'n dikkerd niet alleen 'n man maar ook 'n vrouw zijn bedoeld, maar dan is de vrouw in dat korte ogenblikje ook geen dikke vrouw, zelfs geen dik persoon, maar eenvoudig 'n dik wezen, zoals ook 'n boom 'n ‘dikkerd’ kan zijn. Reeds in 'n volgende zin kan het met die verwaarloosde vrouwelikheid weer best terecht komen, b.v. Ze (= die dikke vrouw) loopt me bijna omver, en dan is de momentfotografie weer anders, beter wat de sexe betreft, maar weer slechter wat 'n andere biezonderheid betreft, want in die laatste zin ontbreekt elk gegeven omtrent de toch zo noemenswaarde afmeting. Noch afmeting noch vrouwelikheid komt tot uiting als men van vrouwen zegt ‘Ze hebben d'r reis bepaald’: precies dezelfde voornaamwoorden, ze en d'r, gebruikt men van mannen; met 'n meervoud schijnt onze belangstelling het zo druk te hebben, dat de sexe uit het oog wordt verloren.
Herinneren we nog eens aan de woorden: ‘Die aan deze kant is het grootst.’ In dit ‘die’ kwam de sexe nog niet tot uiting, wegens de afstand op die lange weg. Maar ook in zeer duidelike gevallen blijft ‘die’ sexueel-neutraal. Vergelijk hieronder eens het mannelik en vrouwelik links en rechts:
Zowel achter broer als achter zus komt eerst ‘die’ en dan pas volgt respectievelik ‘ie’ en ‘ze’. In het eerste vnw. (‘die’) wordt de sexe niet onderscheiden. Is dit ook thuis te brengen in onze bespreking van het psychies tafereel? Toen de jonge riep: ‘Kijk dat er is!’ làg het beeld van die pater niet aan de horizon, maar er was iets dat de persoon deed behandelen alsof ie aan de horizon lag. In bovenstaande parallel werkt ook zo'n horizon-faktor. Ik heb nl. pas over ‘je broer’ en ‘je zus’ gesproken. Dit recente van het geval bewerkt honderdmaal per dag (ik merkte het elders al herhaaldelik op) het gebruik van het sexueel-neutrale ‘die’. Maar staat iets dat recent is, daardoor niet juist erg op de voorgrond? en dus sexueel duidelik te onderscheiden? Tot op zekere hoogte ja. Maar de ervaring leert, dat om goed te onderscheiden, toch 'n zekere afstand gewenst blijft. Wie vlak ergens voor staat, ziet zelfs niets. Zo zag ook de verbouwereerde jonge bijna niets: hij gebruikte het geringe ‘dat’. Direkt na het noemen | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
van ‘je broer’ (zie bovenstaande parallel) onderscheidt men weliswaar meer dan ‘dat’: men erkent met iets omlijnds te doen te hebben en gebruikt ‘die’. Maar het recente van het geval plaatste de spreker nog 'n beetje tè dichtbij om ook de sexe te onderscheiden.
Getal. Behalve ‘geslacht’ is ook ‘getal 'n voornaam ding, vooral als men precies wil weten, hoe het eigenlik moet. B.v. “'n Aantal mensen ging” of “gingen.” Misschien kan de taalkundige de scherpte van de schoolmeesterlike strijd wat verminderen door degenen died'r kunstzin genoegzaam ontwikkeld is, er op te wijzen, dat ook hier perspektief in het spel is. Wie vlak langs de huizen loopt naar 'n nummer te zoeken, ziet 'n huis en nog 'n huis en nog 'n huis, dat is toch zeker alvast drie huizen. Maar als ie z'n doel gevonden heeft, z'n zaken heeft afgewerkt en later nog eens omkijkt, dan vindt ie met moeite het bewuste huis terug: het is 'n onvindbaar deel geworden van 'n blok of 'n rij huizen. Kijk, dat wordt al enkelvoud: ik zeg “blok” naast “huizen”. Op 'n landschap ziet men in de verte 'n vage boomgroep, en de talrijke grashalmpjes vormen één groene vlakte. Van meervoud is hier heel geen sprake meer: “groep”; “vlakte”. Nu weer hetzelfde in de huiskamer, zonder vergezichten dus, alleen door de beweeglike zieleperspektief. Daar ligt op tafel voor 'n jonge meneer 'n goude ketting, 'n goud horloge, 'n goude ring. Een voor een wordt bekeken, een voor een spiegelt z'n glanzen in het bewonderend oog. Op de voorgrond van m'n ziel liggen nu drie dingen. “Daar ligt nu alles wat ik nog heb”, zeg ik, en - de psychiese evolutie is al volkomen. Want op de voorgrond van m'n ziel staan nu niet meer een, twee, drie kostbare dingen, maar het feit dat mijn materiëel geluk staat of valt met die dingen; de gedachte aan de welvaart die ze me geven, dringt de gedachte aan de dingen zelf op de achtergrond; die worden daardoor samen een, zoals de bomen samen 'n groep, de huizen samen 'n blok, de drie dingen samen 'n bezit. M'n sterk gevoel voor het bezit maakte me blind voor het getal en ik zeg: “Daar ligt alles.” Toen we voor die drie dingen stonden, hadden we ook kunnen zeggen: “Dat zullen we nu eens samen delen.” Alweer geen meervoud dus. Inzoverre namelijk die dingen onze verdelingsattentie gaande maken, komen ze met elkaar overeen; hoe sterker dat idee “delen” nu werkt, hoe meer die dingen één worden, hoe meer het getal in de perspektief verloren gaat. Men begrijpt nu, hoe 'n kind voor 'n hoop noten kan zeggen: “We zullen ze delen” en “We zullen het delen”: in het eerste geval | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
deelt het dingen, in het tweede geval iets. Zelfs kan men voor die hoop noten zeggen: “Wanneer gaan we nu delen?” Dan worden de noten helemaal niet vernoemd: de delers zijn dan als voetreizigers op weg naar het dorpje Notendaal, dat helemaal nog niet in het zicht ligt. Maar wat dan op die weg de afstand doet, doet in ons geval de momentele beweging in het psychies tafereel. Zouden we nu nog twisten over de vraag: “'n Massa mensen ging” of gingen?’ We vinden allebei goed en laten de diskussie over aan mensen die nog menen dat taal uitsluitend projektie is en dat er verder op de wereld geen gewichtiger dingen zijn dan het plaatsen of niet plaatsen van 'n onnodige letter. Men begrijgt nu ook hoe onartistiek de vraag is, die sommige taalkundigen stellen: ‘Is in Dat zijn m'n broers het woord dat enkelvoud of meerv.?’ Gewichtige vraag! even gewichtig als de vraag van 'n tekenaar: ‘Is dat daar in de verte één knotwilg of twee?’ Dat kun je niet weten en dat hoef je ook niet te weten; teken het maar juist af. Dat zullen wij ook proberen: Enkelvoud is beslist één, en meervoud is beslist meer. Maar het woord ‘dat’ heeft hier 'n veel te weinig beslist karakter om er de termen ‘enkel’- en ‘meerv.’ op toe te passen. Dat ‘dat’ betreft iets - we zeiden het al - dat met zoveel andere dingen behoort tot de grote groep van verschijnselen die de wereld buiten mij vormen, de chaos die op het moment van het spreken nog in verschillende klassen moet ondergebracht worden, en zolang dat niet is gebeurd, vormt die chaos nog 'n vage eenheid zowel als 'n vage veelheid, waar het onderdeel zoveel is als de heelheid, het deel zoveel als het geheel, elk afzonderlik: ‘dat’, en alles te zamen ook: ‘dat’.
Ontteding. Zo zijn er nog meer vragen waarvoor men zich zonder vrucht moe maakt: ‘Wat is het onderwerp in de zin Dat ben ik na de vraag Wie klopt daar?’ De jarelange onenigheid over dergelike dingen, zonder resultaat, tussen mensen met gelijkkrachtig intellekt, had moeten doen inzien, dat dergelike vragen niet moeten gesteld worden om tot 'n antwoord maar om tot inzicht te brengen, dat taal, zowel als menselik leven, niet louter projectie is waar elk onderdeel even evident is, maar veel perspektief bevat waar vage lijnen en tinten niet door het verstand moeten worden aangescherpt maar waar men die vaagheden in d'r wezen moet laten, omdat er niet verder over te redeneren maar door 'n artistiek aangelegd waarnemer alleen te genieten valt; want ook schaduw kan als tegenstelling tot het licht, iets schoons zijn. | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Naamval. ‘Het woord misschien’, zegt de etymoloog, ‘was vroeger 'n hele zin’. Zijn wij er hem ooit dankbaar voor geweest, dat hij ons in kennis bracht met 'n menselik probleem? met de perspektief? Zelfs menig beoefenaar van de hedendaagse taal heeft in dat probleem geen erg, als ie verklaart, dat ook de zinnen ‘geloof ik’, ‘dunk me’ op weg zijn om een enkel woord te worden. Maar waarin het perspektievies karakter bestaat? ‘Geloof’ en ‘ik’ zijn, goed beschouwd, twee begrippen. Maar dat zinnetje, zo in de haast tussen de delen van 'n andere zin in gegooid, is zo weinig evident, dat het in de verte samensmelt tot één vlekje, tot één woord en nog maar 'n bijwoord, met de betekenis van ‘misschien’. Willen we dat idee weer eens op de voorgrond van ons psychies tafereel plaatsen, dan zijn daarvoor de woorden ‘geloof’ en ‘ik’ niet meer voor geschikt, maar we moeten in plaats daarvan zeggen ‘zo is ten minste mijn mening.’ Zo helder op de voorgrond staan maar heel weinig zinsdelen. Verschil in dat opzicht ziet men heel duidelik tussen de volgende zinnen:
Het ‘aan jou’ van links wordt rechts eenvoudig ‘je’ en tot datzelfde grijze woordje zien we ook het akkusatief van zin 2 van links naar rechts vervagen. Bestaat links (1 en 2) nog onderscheid tussen 'n datief- en 'n akkusatief betrekking, rechts hebben we in beide zinnen te doen met 'n niet-onderwerp. Met 'n kleine variatie op 'n bekend spreekwoord zou men kunnen zeggen: ‘In de verte zijn alle katten grauw, de akkusatief en de datief.’ Met dit weinig duidelik karakter hangt het enklities karakter samen: werkw. en vnw., anders twee, worden als een. (Vgl. ‘Getal’.) In het Duits onderscheidt men in dit geval nog ‘dir’ en ‘dich’; uit meer voorbeelden zou kunnen blijken, dat het verschijnsel ‘perspektief’ in verschillende talen enigzins verschillend werkt.
Zinsperspektief. Over de voorbereidingen tot Royaards z'n opvoering van Oedipus te Sonsbeek stond in 'n bericht: Van de voor een vertooning als deze praktisch bruikbare terreinen heeft Royaards in overleg met het Comité de keus doen vallen op de z.g.n. ‘Ronde Weide’. Dit is één zin, zal men zeggen. Zo zegt ook iemand wel, dat ie | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
'n schilderij met 'n grote molen er op heeft gezien. Er staan wel veel meer molens op dan die ene, maar die liggen allemaal zò op 'n afstand en zo klein en zo vaag, dat het als het ware maar onderdelen zijn van de ene alles overheersende ziening ‘de grote molen’. Zo zit in die ene zin behalve de hoofdgedachte R. heeft de keus laten vallen op de Ronde Weide nog allerlei vervaagde gedachtetjes n.l.
De lezer zal nu de opmerking maken, dat dit verschijnsel zelfs in eenvoudige praatzinnetjes voorkomt: ‘Je heb je zije paraplu laten staan!’ Dit ‘zije’ geeft, naar voren gebracht, de gedachte ‘en het is nog wel 'n zije’. Zeer ter snede wordt dan ook aan studenten voorgehouden, dat ‘bepalingen’ niets zijn dan rudimentaire zinnen. 'n Tussenvorm zijn dan de ‘bijzinnen’. Dat deze nog niet helemaal op de voorgrond van ons psychies tafereel staan, blijkt uit het feit dat ze zo gemakkelik bij te halen zijn. B.v. na de mededeling van A. ‘Dat zullen we bewaren tot van middag je broer komt’ kan B. vragen: ‘Komt m'n broer dan van middag?’ en dan weer A. ‘Ja, die komt van middag’. Nu is dat komen van de broer, door de belangstelling van B. ook door A. apart naar voren gehaald, en ieder voelt, dat de tweeërlei vorm van dezelfde gedachte met de tweeërlei plaats in het psychies tafereel verband houdt. In het eerste geval drong het feit van het bewaren (‘Dat zullen we bewaren’) het feit van het komen (‘tot van middag je broer komt’) op de achtergrond: tussen feiten schijnt dus dezelfde strijd om de voorrang in onze ziel plaats te hebben als die we vroeger tussen personen of tussen dingen konstateerden. Evenals personen en dingen kunnen feiten zelfs tot 'n simpel ‘dat’ of ‘het’ vervagen; we krijgen dan de volgende beweging van 'n zelfde feit (van de voorgrond naar de horizon):
Invloed van het sehrijven. 'n Jonge leerling schreef ‘Eindelik kwam de gezel bij het geval. Met verwijtende blik keek hij baas Huibert aan. Deze laatstgenoemde smeekte z'n knecht, enz.’ Uitdrukkingen als de gekursieveerde vindt men meermalen in het | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
werk van leerlingen die helemaal nog geen ‘schrijftaal’ schrijven. Als men schrijft, schijnt men zonder erg te streven naar buiten-modelse duidelikheid; zo is hier heel duidelik niet de gezel maar de baas bedoeld. Zodoende wordt onder het schrijven, als we ons niet beheersen, het psychies tafereel enigzins anders dan bij het spreken, over hetzelfde onderwerp met dezelfde belangstelling. Veel wat bij het spreken meer naar de horizon ligt, treedt bij het schrijven naar voren; de perspektief verdwijnt ten dele. Het gaat er mee als met Netscher, die eerst niet wist of ie in 'n schutter op de achtergrond van ‘De Nachtwacht’ 'n man of 'n vrouw moest zien maar die ie bij nauwkeurige beschouwing toch als 'n man erkende.Ga naar voetnoot1) Zo kan iemand die met ergernis over 'n ‘babbelaar’ praat, het best over 'n vrouw hebben, maar het evidente feit van het vreselik gebabbel dringt de sexuele biezonderheid naar de achtergrond, en de vrouw is daardoor net als 'n man ‘iemand die babbelt’, dus sexueel-neutraal. Maar bij het schrijven wapent men zich licht met 'n binokel, krijgt dan misschien de sexe van de babbelende persoon in het oog en fabriceert het woord ‘babbelaarster’. Ook de horizon-woorden ‘dat’ en ‘het’ worden bij het schrijven veel minder gebruikt dan bij het spreken. De hoofdstukken van 'n diktaat zag ik eens zo beginnen: ‘De Torenvalk. Hij (i.p.v. Het) is een roofvogel. - De Boschuil. Hij (i.p.v. Het) is een nachtvogel. - Het Kwikstaartje. Hij is een trekvogel.’ Ook het woord ‘die’, dat, zoals we zagen, in zake perspektief het midden houdt tussen ‘het’ en ‘hij’ of ‘zij’, wordt naar voren gehaald: ‘Gewichtige verandering! hoe gaarne sloegen wij ze (i.p.v. “die”) in haar voortgang gade.’ (Fruin). Het zal nog lang duren, eer onze schrijvers zoveel gevoel voor perspektieviese schakeringen hebben, dat ze de schrijfnivellering van ‘het’ - ‘die’ - ‘hij’ tot het ene ‘hij’, als 'n artistiek gemis voelen. Bij het schrijven worden niet alleen allerlei vage dingen naar voren gehaald zodat de woorden door andere vervangen worden, ook nieuwe woorden worden ingelast doordat wat bij het spreken helemaal onzichtbaar was, boven de zielshorizon komt opdoemen. Totnogtoe zagen we door het schrijven de perspektief ten dele verdwijnen, hier zullen we nieuwe perspektieviese elementen zien inschuiven. Eveneens door de overgrote zucht naar duidelikheid. We citeerden daaromtrent al ‘deze laatstgenoemde’ van die ijverige leerling. Volwassenen tonen in dit opzicht nog meer ijver. Hebben wij het sprekende over ‘'n | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
deskundige’, bij het schrijven wordt het ‘'n deskundige op dit gebied’; (vooral bij het redigeren van wetsartikelen leidt de juridiese vrees voor slechte verstaanders tot zùlk 'n negatie van perspektief, dat wetgever en letterkundige iets tegenstrijdends lijkt). Terwijl men in 'n gesprek over 'n toneeluitvoering spreekt van ‘bruikbare terreinen’, schrijft men in precies hetzelfde geval over ‘prakties bruikbare terreinen’ ja over ‘voor een vertoning als deze prakties bruikbare terreinen’. De lezer merkt al iets aan deze ‘stijl’: we gaan de duitse kant uit; de zin wordt ingewikkelder en ontaardt ten slotte in ‘draaikolkstijl’. Dit wijst op 'n buitengewone inspanning van het geestesoog, dat in de verte allerlei dingen ontdekt en zodoende niet alleen tot veel bepalingen maar ook tot veel bij- en tussenzinnen brengt. Toen iemand het over de beroemde vlucht van Brindejonc des Moulinais had, brak ie z'n zin af en schreef ‘wat 'n echte naam voor 'n handtekening!’ en zette toen z'n zin voort.Ga naar voetnoot1) Mocht zo'n bokkesprongerig ideetje ook onder het spreken even aan de horizon van de geest voorbijvliegen, het krijgt maar zelden gelegenheid naderbij te komen. Wil men veel van die zinnen hebben, dan moet men niet bij sprekers maar bij schrijvers terecht, vooral bij Van Lennep, Potgieter, Bosboom ToussaintGa naar voetnoot2) e.d. Geheel overeenkomstig onze beschouwing, maar met enig verschil van waardering, is wat Scharten schreef van 'n ‘breedere stijl, die wijdte van beweging zoekt en gaarne, in de openschuiving zijner tussenzinnen de verten toont van menig verschiet’: in de hoofdgedachte worden gaten gebroken en nu is het of er tuindeuren opengaan en we even zoveel landschappen te zien krijgen waarvan, in tegenstelling tot het overduidelik interieur, vooral het wijkende, het vage de verraste toeschouwer treft.
De schrijfinvloed werkt niet bij alle mensen even sterk. Vooral van de buitengewone zinsperspektief merkt men soms zo goed als niets; onder de N. Taalg.-auteurs noem ik b.v. Acket en De Vooys; de zinnen zijn kort. Van de auteurs van Taal en Letteren werd speciaal Buitenrust Hettema eens om de kortheid van z'n zinnen | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
belachelik gemaakt.Ga naar voetnoot1) Het geldt hier 'n diepgaand verschil, dat als zodanig het best aan zich zelf is te analyseren. Ik verdiepte me eens in de beschouwing van 'n spraakkunstig onderwerp, en schreef zonder erg veel samengestelde zinnen. Maar voor m'n bevindingen te publiceren, wilde ik er de vorm van 'n les aan geven, en.... toen veranderde de hele redaktie. De levendige gedachte dat ik voor de klas stond, veranderde m'n ‘stijl’, liever: veranderde het karakter van m'n gedachten: van eenzelvig werden ze mededeelzaam; want tegelijk dat ik m'n onderwerp zag, zag ik ook de mensen die naar me luisterden; m'n zinnen werden gesprekszinnetjes. Pas later had ik daar erg in toen ik bij het nazien van de proeven ietwat verschrok van m'n eigen werk. De zinsperspektief zoals die zich te voren in m'n samengestelde zinnen openbaarde, was anti-sociaal; zo is ook het staren in de verte aan zeestranden en op heuveltoppen bij voorkeur het werk van de mens die in zich zelf is gekeerd; gezellige praters in de stad hebben geen knijpogen als 'n loods of staarogen als strandbewoners. Het is nu te begrijpen, dat de sociaal aangelegde Kollewijn c.s. korte zinnen schrijven, zonder erg. Die onder hun 'n sterk bespiegelend karakter vertonen, b.v. v.d. Bosch en vooral Koopmans, kunnen ook zeer samengestelde zinnen schrijven. 'n Tweede verschil. Onder de bewerking tot lesvorm was het onderwerp nog meer in me gerijpt, en ik dacht later aan de opmerkingen van Berthold Otto, 'n Duitser, die zich door de omgang met kinderen geestelik groeien zag en toen.... helemaal geen duitse stijl meer schreef.Ga naar voetnoot2) En in tegenstelling dacht ik aan de geschriften van onze moderne geleerden met verbazende eruditie, die noodzakelikerwijze veel onverwerkts moeten bevatten, veel perspektieviese vaagheden in zeer intellektuele zinnen, voor 'n normaal mens ongenietbaar.Ga naar voetnoot3) Derde verschil. Ik werd er zodoende onwillekeurig ook toe gebracht | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
veel tussenzinnen eenvoudig te schrappen; sommige schreef ik over als geschikt materiaal voor het geval dat ik een of ander onderdeel eens apart zou behandelen en dus wat nu bijzaak was tot 'n hoofdzaak zou maken. ‘Beperking’ en ‘de bovenste toppen’ zijn termen uit overouds bekende spreuken. Zo opgevat kunnen korte zinnen zeer aan te bevelen kunstmiddelen zijn. De sobere eenheid die daardoor het geheel kan gaan beheersen, doet weldadig aan als de effen eenheid van 'n tempelruimte waar het lood van de wanden niet herhaaldelik verbroken wordt door sterk perspektieviese muurschilderingen.
Opmerkelik is, dat bij genoemde schrijvers met weinig zinsperspektief 'n groter mate van perspektief in de zinsdelen valt waar te nemen, zoals we die in de eerste helft van dit artikel aan het licht brachten: Wie werkelik iets te zeggen heeft, is te lichter in levendig kontakt met de lezer en komt er te minder toe, z'n gedachtegang te verbreken door overwegingen als ‘is de persoon in kwestie 'n man of 'n vrouw?’ Ook wordt door zo iemand het getalloze niet te pas en te onpas verscherpt tot enkelvoud of meervoud, het syntaktiese voorwerp tot datief of akkusatief. Ik zag dat eens duidelik, toen iemand polemiek voerde met 'n vrouwelike kritikus en eerst op de drukproef, dus toen de schrijfdrang wat gekalmeerd was, ‘bediller’ veranderde in ‘bedilster’.
Taalwaarneming. De verschilpunten die het schrijven doen onderscheiden van het spreken zijn 'n gevolg van onwillekeurig sterk nadenken; er zijn ook verschillen ontstaan door taalkundige overwegingen die meer opzettelik plaats hadden, op afzonderlike plaatsen en tijden, onder taalstudie en taalles. Deze taalwaarneming heeft bij mensen die zich onvoldoende kenden en beheersten, geleid tot 'n taalreglementering die beter bedoeld dan overlegd was. Want deze ‘spraakkunst’ was anti-perspektievies. Dat lag zeker niet aan de geografiese gesteldheid van ons land. Waar weinig bergen zijn die het gezicht belemmeren, verzoent men zich licht met vervagende vergezichten. Talrijk zijn dan ook de landschappen op platen, borden, bussen, schilderijen, met al die molens in 'n rechte of in 'n slingerlijn, maar steeds wijkend, meer wijkend, tot de laatste molens niets meer zijn dan.... 'n blokje met 'n kruisje. Als nu dezelfde perspektief in ons psychies tafereel zit en de taal zoveel als de momentfotografie van dat tafereel is, waarom zou dan de waarneming van die taal antiperspektievies moeten zijn? Die oorzaak zullen we nagaan. Men kan 'n fotografie en verschillende manieren b'n fotografie en A doet dat b.v. zo: | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
‘0p de voorgrond 'n treinhalte, waarbij 'n vrouw; 'n eind verder op de weg 'n huis of 'n loods? dat onderscheid ik niet goed; 'n “gebouw” zal ik dus maar zeggen; daarbij 'n man of 'n vrouw? dat onderscheid ik niet goed; 'n “persoon” zal ik dus maar zeggen; bij de horizon 'n boomgroep of 'n schuur? da's helemaal niet te onderscheiden enz.’ Nu komt B. de fotografie bekijken. B. is 'n resoluut persoon; hij zegt dat A. 'n beetje kippig is, en tuurt net zolang, tot ie weet of meent te weten dat dàt 'n huis en dàt 'n schuur is, dit beslist 'n vrouw en dat 'n man. Ook leidt ie soms het een uit het ander af. Zo ziet ie bv. in de verte midden in de wei 'n hooikar die opgestapeld wordt. Het menselik wezen d'r bovenop zal nu wel 'n man zijn. Het verschil tussen A. en B.? A. is objektiever dan B.A. ziet met 'n gewoon oog, B. ziet als door 'n binokel en als dat nog niet helpt, kijkt ie met z'n verstand. A. beziet louter de fotografie, B. ziet meer het landschap dat de fotografie voorstelt, niet zoals het landschap zich op het moment van het fotograferen vertoonde, maar zoals je het zou zien als je elk onderdeel apart kon naderen. A. heeft aanleg tot taalkundige. B. absoluut niet. Zet men ze beiden voor de volgende zin ‘Als je ze eenmaal tegenspreekt, dan wordt ze 'n bediller; niets vind ze meer goed aan je’, dan zegt A.: Aan bediller kun je niet zien dat het 'n vrouw geldt: dat zegt men van 'n man ook; in dat woord zijn de idees ‘man’ en ‘vrouw’ zo ver geweken dat het alleen nog maar zichtbaar is als ‘aktief wezen’. Maar B. zegt: ‘Uit dat nabijzijnde “ze” kun je duidelik opmaken dat die bediller 'n vrouw is. Er haperde zeker iets aan het instrument want dat is 'n fout in de fotografie: het moet “bedilster” zijn. Verder zie ik in die zin “je”, en daar nòg eens “je”. Maar dat is niet allebei hetzelfde. Kijk, die ene “je” is aktief; als je door die binokel kijkt, zie je 'm duidelik wat doen: hij “spreekt tegen”. Maar die tweede “je” doet niets. Het eerste “je” is dus eerste naamval, het tweede niet.’ Voor deze B. is taalstudie, net als voor de meeste mensen, 'n oefening in het rap en losjes konkluderen en in het hanteren van de binokel, 'n wegnemen van de afstanden, alles komt op de voorgrond te staan, netjes naast elkaar, zoals de mensen op 'n schuttersdoelen gewoonlik staan. Van vaagheden en wijkingen zoals Rembrandt dat eens waagde te doen op z'n Nachtwacht, daar moet men niets van hebben. In de werkelikheid is het psychies tafereel en dus ook de taal wel rembrantiek, maar kijk, | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
daar dient nu juist de taalles voor, om dat allemaal duideliker te maken en desnoods te verbeteren. 'n Mens moet prakties zijn, net als 'n winkelier, die ook alle waren zoo goed mogelik voor het grijpen zet. Ook is het juist het herhaaldelik en zeker grijpen wat iemand tot macht brengt onder z'n soortgenoten. Veel verder en hoger in dit opzicht dan 'n winkelier, bracht het 'n man als Richelieu. Hij stichtte dan ook 'n instituut, beroemd geworden doordat het van de taalkundigen mensen maakte, vooral bekwaam om de vaagheden van het psychies tafereel tot dingen te maken die vlak bij de hand liggen, duidelik zichtbaar. ‘Haring of kuit!’ zegt op zijn beurt de hollandse spraakkunstige en ook zijn spraakkunst is binokelkunst. In scholen waar de taalstudie zoals elk ander onderdeel van de studie, 'n direkte voorbereiding tot de strijd om het bestaan is, bv. de onderwijzersopleiding, daar ziet men dat naar zich toe halen, dat grijpen, in vreselike aktie, als 'n furie. Hele uren en uren gaan er heen met het verscherpen van sexueel-neutrale tot het sexuele, het naamvalloze tot eerste, derde of vierde naamval, enz., alles door ontleding, vervoeging, verbuiging, theoreties, maar vooral prakties. Want niet gemakkelik is het ‘goed’ te schrijven ‘degene, die’ of ‘wie’, een en ander met of zonder n; vooral de onderscheiding ‘de’ en ‘den’ geeft gelegenheid, van z'n anti-perspektieviese ijver dag in dag uit te doen blijken. De onderwijzerspedagogiek spreekt hier met zelfvoldoening van ‘tucht’. Geen wonder dus dat nederlandse taal het vak is; het verlicht niet alleen, het veredelt ook. Zodat men de opleidingsidealen kan typeren in het volgende geval. 'n Leerling die geschreven had ‘Hij had maar één vriend en dat was zijn maag’, veranderde ‘dat’ in ‘die’, want ‘vriend’ was niet ‘onzijdig’!
Men hoeft in het hiervoor besprokene geen verkapt pleidooi voor de Vereenvoudigde te zien; ook tal van andere onderwerpen vragen 'n andere beschouwing bv. onze voor- en achtervoegsels. Wat ‘ver-’ en ‘ont-’ en ‘-ig’ al niet betekenen kunnen! Is er één bewijs dat iemand die de woorden ‘ontbranden’ en ‘ontvouwen’ gebruikte, erg had in het aardige verschil dat men gewoon is daaromtrent in de taalles op te merken?Ga naar voetnoot1) of heeft de gebruiker van die woorden ook maar iets van dat verschil gevoeld? al was het dan maar zonder erg? Stond dat verschil in zijn psychies tafereel? of werd het door de taalwaarnemer gebinokeld? Ik hoop op dergelike dingen in 'n aparte | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
uitvoeriger beschouwing over ‘taalwaarneming’ terug te komen. Hier wil ik ten slotte, in aansluiting aan het ‘geslachtloze’, iets zeggen van het tijdloze. Wij zijn er vast van overtuigd dat iets plaats heeft òf in de tegenwoordige òf in de verleden òf in de toekomende tijd. Zo weet ik ook zeker dat ik in de afgelopen nacht geleefd heb, al heb ik er toen ook niets van geweten of gevoeld. Maar bij de taalwaarneming kan men alleen van dit of dat spreken als de taalgebruiker daaromtrent iets geweten of gevoeld heeft; anders komt het eenvoudig niet tot uiting. Als nu iets in het verleden plaats had, dan denkt men ook licht aan die verleden tijd. Want het verleden is ons altijd minder natuurlik dan het heden. De verleden tijd vindt dan ook meestal uiting in 'n aparte taalvorm. Maar waarom zijn de volgende zinnen te gebruiken in gevallen die niets met tijd te maken hebben? Water zoekt de laatste plaats. Tweemaal twee is vier. Ik lees nog zonder bril. Omdat de vorm van het werkwoord die wij gewoon zijn ‘tegenwoordige tijd’ te noemen, in werkelikheid tijdloos is. Hoe men dan tot die verkeerde benoeming kwam? Dat zit 'm in de algemeenmenselike behoefte aan antithesen, 'n behoefte die gewoonlik, ook bij de taalwaarneming, zonder overleg of zelfbeheersing wordt voldaan. Die behoefte maakt het vage scherp, doet het onbewuste bewust worden. Zo moet in ons geval tegenover 'n ‘verleden tijd’ ook even dikwels en even scherp 'n ‘tegenwoordige tijd’ staan.
Zullen de gehouden beschouwingen 'n verandering brengen in onze onpraktiese taalpraktijk? Gewoonten kunnen niet weggeredeneerd, maar moeten uitgesneden worden en dat doet pijn. Menige vrouw die geleerd heeft dat -er 'n ‘mannelik’ achtervoegsel is, zou het 'n gebrek aan attentie vinden, als men haar in 'n vereniging of op 'n vergadering eenvoudig onder de ‘voorstanders’ telde. Daarom schrijft menigeen die het overigens met mijn beschouwingen eens is, soms ‘voorstandster’Ga naar voetnoot1) al staat het ietwat pedant en al klinkt het enigzins spraakgebrekkig. Zullen de gehouden beschouwingen verandering brengen in onze onmenskundige taaltheorie? Niet gauw. Want de nieuwere theorie eist 'n zekere zielkundige rijpheid waarvoor de mensen in de tegenwoordige vurige strijd om broden en titels veel te jong zijn. Om hieromtrent iets aan te tonen, gaan we eerst eens na, hoe de houding | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
van de mensen is en was tegenover de perspektief niet die in d'r psychies tafereel maar die in de dingen buiten hun zit. We spraken hiervoor al van 'n rij wijkende molens, die ten slotte vervagen tot 'n blokje met 'n kruisje. Makkeliker om te tekenen kan het al niet, zal men zeggen. Toch brengen juist die vervaagde dingen voor begintekenaars eigenaardige moeilikheden mee. Immers, onze tekenaar weet wel beter: 't is eigenlik geen blokje met 'n kruisje maar 'n heuse molen, met kap, romp, wieken, 'n soort balkon enz.; en onwillekeurig tekent ie nu het ding veel duideliker dan het op het ogenblik te zien is. Z'n kennis is z'n oog tot last. De synthese van al de molenervaringen die ie totnutoe in het leven opdeed, die synthese staat de ervaring van het ogenblik in de weg; die synthese belet 'm, de op het ogenblik gewenste gebrekkige ziening te verrichten. In zulk geval kan de tekenaar zelfs tot ongerijmdheden vervallen. 'n Kind b.v. weet dat 'n paard twee ogen heeft en tekent nu dat beest opzij gezien ook met twee ogen, als 'n schol. Op heel oude schilderijen neemt men soms iets dergeliks waar. Vooral als ze 'n mens opzij en tegelijk wat van achteren zien, dan weten ze nog veel te goed dat 'n mens 'n voorhoofd, 'n neus, twee lippen en 'n kin heeft, en.... tekenen nu die dingen ook allemaal, weliswaar 'n beetje benepen, maar toch nog veel te scherp onderscheidbaar. Maar na verloop van tijd worden in de afbeeldingen de slecht geziene dingen gaarne als zodanig aangegeven; zelfs van de duideliker geziene dingen laat men de grenzen versmelten, overeenkomstig de natuur. Toen ook werd het landschap met z'n ontelbare perspektieven op zich zelf de moeite van het weergeven waard. En als Nederland in Europa beroemd is geworden en gebleven, dan is het door z'n landschapkunst uit de tijd dat de kunstzin volgroeide tot 'n ontvankelikheid voor het ondefiniëerbare, voor het ontelbare (b.v. boomloof), voor de verwazing door de atmosfeer. Zoals in de teken- en schilderkunst gaat het ook in de ontwikkeling van menige mens. Naarmate ie ouder wordt, wordt ie uitwendiger werkeliker, meer aangepast aan de omgeving van het ogenblik; al zou ie voelen dat er op dat ogenblik in die omgeving 'n tekort is, hij is verdraagzaam, ja, bij genoegzame prakties-wijsgerige aanleg, aanvaardt ie die gebrekkigheden als onmisbare bestanddelen van het geheel. De rijpere taalkundige verdraagt ook de intellektuele gebrekkigheden en vaagheden die zich in de menselike taal openbaren. De onbeholpen kindertaal is er voor hem niet maar alleen om er eens geringschattend om te glimlachen. En zelfs in de taal van de volwassenen noemt ie sommige verschijnselen niet meer zoals vroeger, | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
‘verbastering’, ‘valse analogie’ e.d.; die termen vindt ie wat kras, te absoluut, te ortodox. Op hetzelfde standpunt als de minder rijpe taalkundige staat de jeugd. Want perspektief leerden we hiervoor kennen als 'n trek van al wat leeft, en als de jeugd aanraking zoekt met het leven, dan is het om dood te maken. Het roeiende visje halen ze uit het water, de wiekklappende vlinder stoppen ze in 'n lucifersdoosje. De spreuk ‘leven en laten leven’ is hun totaal onbegrijpelik en 'n rustige loutere beschouwing van het leven 'n onmogelikheid. In de lijn van die kindernatuur ligt de taalkunde zoals die gangbaar is in de scholen, de bakermat van al wat geletterd en niet geletterd, getiteld en ongetiteld is: niet 'n objektieve waarneming van taalelementen, maar 'n grijpen er naar met jeugdige krachthanden, 'n naar zich toehalen, 'n rukken uit z'n element, 'n opsluiten van de beweeglike menselikheid in enge grammatikadoosjes. Maar er is veel dat ter verontschuldiging kan worden aangebracht. Want in de grond is het berusten of het bestrijden van de taalperspektief het diepgaand verschil tussen de nieuwe en de oude taalopvatting; en als we nu zien hoe in deze menselike dingen zelfs de meeste regeringspersonen de kluts kwijt zijn, dan mag zeker de lagere staatsambtenaar, de onderwijzer, geen verwijt van onmenskundigheid gedaan worden. Wat het parlement en het persbureau toch in beroering is geweest! De driftigste krachttermen en de diepzinnigste retorika zijn losgekomen alsof het politiek of godsdienst gold. Zelfs de duivel werd er soms bij te pas gebracht. Nu mag ons dat in 'n land dat zich bij voorkomende gelegenheden graag 'n kalvinisties land noemt, niet verwonderen. Dat vooral strenge Kalvinisten hier de oude school handhaven, 'n feit ook door anderen opgemerktGa naar voetnoot1), dat is te begrijpen: Perspektief en projektie, we zagen het al, verhouden zich als het momenteel zien tot het verstandelik weten; het geldt hier dus ook de verhouding tussen het zinnelike en het geestelike. Die tweeheid zit in iedere mens, maar het zwaartepunt ligt bij verschillende mensen verschillend, en naar ik meen, is aan het kalvinistiese deel van ons volk 'n sterk uitgesproken afkeer van het zinnelike waar te nemen. Voor 'n geest, stel ik me voor, bestaan geen afstanden en aan 'n geest laat 'n ding zich steeds aan alle kanten tegelijk zien (Projektie!). Maar door de ontoereikendheid van het menselik oog vervagen de dingen op 'n afstand (Perspektief!), terwijl onze geest, aan de stof gebonden, nooit sterk aan twee dingen | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
tegelijk kan denken, zodat elk ogenblik het ene idee vervaagt ten koste van het andere (Perspektief!). Wie aanhoudend sterk voelt dat het stoffelike in ons 'n ‘zwakheid’ is, zal de taalperspektief onwillekeurig schuwen of er de ogen voor sluiten. Maar we hoeven niet aan theologiese liefhebberijën te doen, om tegenover de mensen vergeeflik te zijn; er is nog meer wat het verdragen van taalperspektief moeilik maakt. De mensen voelen intuïtief wat d'r groei zoal doet stilstaan, en de groei van de doorsnee-mens bestaat daarin dat ie meer en meer leert, de enkele ervaring van het ogenblik te wantrouwen en zich te houden aan de som van vroegere ervaringen: het weten schat ie hoger dan het zien. We zagen al, welke moeite dat veroorzaakte aan de jonge tekenaar; ook de jonge taalkundige schat het hoger dat ie weet dat ‘bediller’ in dit of dat verband 'n man is, dan dat ie op het ogenblik de betrokken persoon eenvoudig ziet alsof het 'n geslachtloos wezen was; de tegengestelde schatting voelt ie intuïtief als 'n teruggang. Wel leert de taalkunde dat dergelike ‘zwakheden’ onder het spreken honderdmaal voorkomen; maar men heeft er dan geen erg in. Eerst onder het schrijven wordt men een en ander bewust. ‘Hoe kan ik toch zo dom zijn!’ glimlacht men, ‘anders doe ik het toch altijd goed’. En als de taalkundige die ook op het spreken van de mensen acht geeft, hun het glas der Waarheid voorhoudt, dan schrikken ze als de mensen van Bilderdijk op de boerekermis en ze zeggen ‘Nee, zo ben ik niet!’ Zeker, de zucht naar het onafgebroken krachtig bewuste, het perspektiefloze, is om de goede mening en de strekking te prijzen; maar misschien was het nog beter zich z'n ‘zwakheden’ eens sterk bewust te maken zoals we in dit artikel deden, om het karakter van die zwakheden te doorgronden en dan met oordeel te geven en te nemen naar omstandigheden. Ph. J. Simons. |
|