De taal van de poëzie.
Poëzie is niet een bloem van schrijfkunst, maar van spraak. Als een wezenlijk dichter geboren wordt, met wat voor taal ook, zal hij dan niet op het oogenblik dat hij zijn drift onder woorden brengt, een wezenlijk dichter zijn? Gesteld dat een schilder door een idee overvallen wordt op een tijd dat hij verf noch krijt tot zijn beschikking heeft, maar alleen een blad papier en de roode aarde van een landweg, zal hij dan wel een oogenblik aarzelen om met die ongezuiverde grondstof zijn ingeving vast te leggen? Toegegeven dat hij het verfijnen en vervolledigen moet nalaten, maar zoover zijn we nu toch wel dat we niet daarin het geniaalste van een schilder zien. Maar voor een dichter is zijn taal toch immers veel meer dan een ongezuiverde grondstof: zij moge niet voldoen aan de behoeften van andere menschen, zooals die door andere talen vervuld worden; maar bij hem hoort zij, zij is zijn spraak, zij is de natuurlijke klank en weerklank van wat hij gevoeld heeft sedert hij geboren werd.
Of een taal, welke ook, geschikt zou zijn ter uiting van poëzie, is dus een vraag die niet gesteld kan worden. Elke taal is geschikt voor de poëzie van hen die haar spreken.
Albert Verwey: De poëzie van Zuid-Afrika (De Beweging, Nov. 1913, blz. 114).