De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De meervoudsvorm op -s in het Nederlands.IHet is bekend dat de oorsprong van de uitgang -s waarmede in het Nederlands sommige woorden hun meervoud vormen (helpers, bloesems, jongens, enz.) niet door alle taalgeleerden in dezelfde richting wordt gezocht. Twee verklaringen staan tegenover elkander, die echter, naar mijn mening, beide onhoudbaar zijn. Volgens de ene zou de -s Oudgermaans zijn. De moeielikheid is evenwel dat wij deze uitgang in het Middelnederlands als het ware zien opkomen en zich langzamerhand zien uitbreiden, zodat men hem alleen door hypothese met de Angelsaksiese en Oudsaksiese uitgang -as in verband kan brengen. Prof. Te Winkel laat zich aldus uitGa naar voetnoot1): ‘Dieses s (aus es)Ga naar voetnoot2) stimmt überein mit der ags., as. Endung as, nur zum Teil auch mit der altostfriesischen Endung ar; doch halte ich dafür, dass dieses s friesischen Ursprungs ist, denn das Altwestfriesische kann sehr gut, dem Altostfriesischen gegenüber, mit dem Angelsächsischen im Einklang gewesen sein’. En bij Prof. Van Helten lezen wijGa naar voetnoot3): ‘Waarschijnlijk hebben we dezen in 't Mnl. anders ongewonen uitgang als het overblijfsel te beschouwen van een suffix voor den nom.-acc. pluralis, -os, -as, 't welk eertijds nevens -a in het oude Westnederfrank. in gebruik is geweest; want aangezien het Saksisch van den Freckenh. Stiftsbrief hova, penninga, scillinga, ferscanga, enz. naast kiesos, ruslos, enz. bezigde, en de Cottoniaansche codex v.d. Hêl. ook een mv. slutila (z.v. 3072) naast de gewone vormen, op -os, -as, in den 1en en 4en mv. te lezen geeft, zoo valt de mogelijkheid niet te ontkennen, dat ook in een der met het Saksisch nauw verwante dialecten een zelfde dualisme heeft geheerscht. En was dit werkelijk het geval, dan zou het gewis niet tegen het wezen der taalontwikkeling indruischen, wanneer, bij de aanzienlijke uitbreiding van het gebruik | |
[pagina 16]
| |
van den eenen uitgang, de andere zich toch nog in een bepaald geval had weten staande te houden en aldaar zelfs in den 2en en 3en nv. van hetzelfde getal was doorgedrongen’. Nu is, behalve het hierboven vermelde, oorspronkelik zeer beperkte, gebruik van de meervoud -s, juist het feit, door Prof. Van Helten vermeld, dat de -s van het begin af ook in de genitivus en in de dativus voorkomt, naar mijn opvatting een absoluut beletsel om zijn oorsprong in het Oudgermaans te zoeken. Wèl verwijst dezelfde geleerde naar enkele geïsoleerde gevallen van vervanging van genitief- en datiefuitgangen door de nominatief- en accusatiefvormen, maar deze zijn niet op één lijn te stellen met het uitsluitend voorkomen, bij de woorden die hun meervoud met -s vormen, van die uitgang in de 2e en de 3e naamval meervoud. Zulk een uniformiteit zou in elk geval op een of andere wijze verklaard moeten worden; waarom zouden de mannelike o-stammen die hun pluralis niet op -s vormen, hun oorspronkelike dativus pluralis bewaard hebben, terwijl bij die met meervoud -s het verschil tussen dativus en andere casus zou zijn uitgewist? Slechts op één manier is, dunkt mij, die gelijkheid van meervoudsuitgangen te verklaren en in verband te brengen met het zich langzamerhand uitbreiden van de -s over nieuwe woorden, nl. door aan te nemen dat de -s zich in historiese tijd als pluralisteken heeft ontwikkeld. In die richting heeft men dan ook gezocht, en sommige geleerden zijn van mening dat die meervouds -s ontleend is aan het Frans. Zo zegt Prof. FranckGa naar voetnoot1): ‘(Die jo-St. auf urspr. -ari) haben den romanischen Pl. auf -s angenommen.’ En Prof. Te Winkel kent aan de Franse pluralis op -s een zekere invloed toe op de uitbreiding van het aantal der Nederlandse meervouden op -s.Ga naar voetnoot2) Naar mijn overtuiging valt aan invloed van het Frans niet te denken. In de eerste plaats lijkt het mij een methodiese fout om een verbuigingsuitgang als ontleend aan een vreemde taal te beschouwen, zonder tevens andere voorbeelden, uit welke taal dan ook, te geven van het overnemen van zulk een morfologies element uit den vreemde. Dit zou toch iets buitengewoons zijn, zodat het de moeite wel waard zou wezen er het volle licht op te laten | |
[pagina 17]
| |
vallen. Toch stelt men deze ontlening voor als iets gewoons; Franck zegt alleen wat ik daareven aanhaalde; Behaghel, in de hierboven op p. 16 in noot 2 vermelde passage, voegt er slechts bij: ‘Einmal ist, wie es scheint, ein flexivisches Element einer fremden Sprache entlehnt worden’. Mijn talenkennis is niet uitgebreid genoeg om mij veel waarde te doen hechten aan het feit dat ik nooit een geval van overneming van een flektieuitgang uit een vreemde taal heb aangetroffen; ik konstateer dit dus slechts. Maar er zijn andere afdoende bezwaren tegen de verklaring van de meervoud -s door het Frans. 1. De Franse nomin. plur. der masculina had geen -s in de tijd toen ten onzent de -s in Nederlandse woorden reeds het meervoud van sommige woorden vormde; 2. om te verklaren dat een buigingsuitgang van Franse, door ons overgenomen, woorden - gesteld al dat deze hun eigen flektie hadden meegebrachtGa naar voetnoot1) - hier zó gemeenzaam was geworden dat men hem zelfs aan inheemse woorden hechtte, moet men aannemen dat vóór de XIIIe eeuw hier reeds een overgroot aantal Franse woorden werden gebruikt, en zeer vaak werden gebruikt; maar het is toch duidelik dat niets ons het recht geeft tot die onderstelling; ik heb aangetoond dat vóór de Xe eeuw weinig woorden zijn ontleendGa naar voetnoot2), en hoe zou het nu mogelik zijn dat dit getal zich van 1000-1250 zo reusachtig zou hebben uitgebreid? 3. het zijn geenszins uitsluitend, ja zelfs niet voornamelik Franse woorden die in de oudste teksten hun meervoud op -s vormen. Ik zou de meervouds -s op een andere wijze willen verklaren, en begin met de lijnen der evolutie van die uitgang te trekken. Het schijnt dat de jo-stammen op -aere, -ere hem het eerst hebben aangenomenGa naar voetnoot3); in het Oorkondenboek, II, 175, vind ik ridders, uit het jaar 1268. Reeds bij Maerlant hebben ook o-stammen op -er -el, en Franse woorden op -ier, naast de organiese pluralis op -e, o de analogiese op -en, een meervoud op -s.Ga naar voetnoot4) Als men de talrijke voorbeelden in Prof. Van Heltens grammatica nagaat, wordt men getroffen door twee eigenaardigheden die deze woorden vertonen nl. 1. dat het bijna uitsluitend persoonsnamen zijn (zowel Neder- | |
[pagina 18]
| |
landse als Franse); 2. dat de -s zich het eerst vertoont in woorden die uitgaan op een liquida voorafgegaan door een toonloze e. In verband hiermede is het van belang op te merken: dat ook de zwakke substantiva die de uitgang -s in het meervoud hebben, alle persoonsnamen zijn, en dat van brudegom zelfs uitsluitend een pluralis op -s schijnt voor te komenGa naar voetnoot1); dat van de onzijdige substantiva oorspronkelik alleen wijf een meervoud op -s schijnt te vertonenGa naar voetnoot2); dat in de tegenwoordige taal de persoonsnamen op -ier hun meervoud op -s, de zaaknamen op -ier hun pluralis op -en vormen.Ga naar voetnoot3) Trouwens, er is in het moderne Nederlands veel dat aan de oorspronkelike toestand herinnert. Volgens BrillGa naar voetnoot4) hebben -s in het meervoud: de woorden op een liquida, voorafgegaan door een toonloze e, dus ook de verkleinwoorden op -je (-jen) en oorspronkelike infinitieven, als genoegen, enz., enige eenlettergrepige woorden, bijna uitsluitend persoonsnamen, en eindelik vreemde woorden; vaak staat een pluralis op -en naast die op -s. Zodat wij uit de overeenstemming van het Nederlands met het Middelnederlands mogen opmaken dat er verband moet bestaan tussen de meervoud -s en 1. de eigenschap der substantiva om personen aan te duiden, 2. hun eigenaardigheid van op een stomme klinker gevolgd door een liquida uit te gaan. Alleen een verklaring die met deze twee feiten rekening houdt, heeft enige kans de ware te zijn. En tevens blijkt uit de omstandigheid dat uit het Frans overgenomen woorden de uitgang -s aannemen, dat deze oorspronkelik tot de meer gemeenzame spreektaal behoorde, evenals trouwens nog tegenwoordig de pluralis op -s minder deftig is dan die op -en. | |
IIIk waag de veronderstelling dat die meervouds -s niet anders is dan de uitgang van de genitivus singularis der sterke deklinatie. Deze hypothese steunt op de volgende overwegingen. 1. De pluralis op -s komt, zoals wij zagen, in het eerst bijna uitsluitend, tans nog overwegend, voor bij persoonsnamen. Nu wordt juist bij deze de genitivus vaker gebruikt dan bij zaaknamen, omdat vooral personen als bezitters kunnen optreden. Vandaar dat, bij voorbeeld, in het Oudfrans en het Oudprovençaals alleen bij persoonsnamen de synthetiese konstruktie van het Latijn, zonder voorzetsel, wordt gebezigd om de eigenaar aan te duiden; vóór zaak- | |
[pagina 19]
| |
namen komt, reeds van het begin af, de prepositionele konstruktie daarvoor in de plaats; bij persoonsnamen is de Latijnse bezits-casus dus het langst blijven bestaan, zonder twijfel omdat hij in dat geval vaker werd gebruikt.Ga naar voetnoot1) Indien wij dus in de meervoud -s een oorspronkelike uitgang van de genit. sing. mochten zien, zou het niet dan natuurlik wezen dat deze uitbreiding eerder bij persoonsnamen dan bij zaaknamen zou zijn voorgekomen. 2. Hoe zou men zich de funktie-overgang van gen. sg. tot nomin. enz. pl. kunnen denken? Wij zouden hier te doen hebben met een dubbel proces, nl. a. overgang van enkelvoud tot meervoud, en b. van genitivus tot nomin. enz. a. Om de eerste te verklaren, zou men als punt van uitgang kunnen nemen verbindingen van genitivus sg. gevolgd door een substantivum dat het eigendom van de bezitter aangeeft; hierbij kan de genitivus een kollektieve betekenis hebben, zodat het enkelvoud de betekenis van een meervoud krijgt.Ga naar voetnoot2) Dit kon het geval zijn als het substantivum waarvan het bezit wordt vermeld in de singularis staat. Dan kon het zonder lidwoord gebruikt worden, in zinnen van algemene strekkingGa naar voetnoot3), bijv. ridders ere, dievels spel, d.i. zowel ‘de eer van een ridder, een spel van de duivel’ als ‘de eer van ridders, een spel van duivels’. Maar ook met het lidwoord was het mogelik dat de genitivus als een kollektief werd opgevat, en wel omdat het artikel in die kombinatie onverbogen kon blijvenGa naar voetnoot4); die keizers krone kon dus betekenen ‘de kroon van de keizer’ of ‘de keizerskroon’, een ridders cnape liet eveneens twee verklaringen toe. Stond het eigendoms-substantief in het meervoud, dan was het nog natuurliker dat de genitivus sg. een meervoudsbegrip kreeg; ridders wapenen kon licht worden opgevat als ‘wapenen die aan ridders betamen’. Wij naderen hier zeer dicht tot de samenstellingen, waarin het eerste lid vaak een enkelvoudvorm met de betekenis van een pluralis heeftGa naar voetnoot5): dus riddersordene, keizerskroon. b. Wat de verandering van genitivus tot nomin. accus betreft, herinner ik eraan dat deze niet zeldzaam is bij de pronomina: Mnl. | |
[pagina 20]
| |
das, des, wes, elks, nederl. alles, ziedaar even zovele genitivi die als nominativus en accusativus worden gebruikt.Ga naar voetnoot1) De lezers van dit tijdschrift weten bovendien dat Dr. Van Ginneken, in de vierde jaargang (p. 208), het tegenwoordig dialekties gebruik van de genitief van persoonsnamen en van wies als nomin. en accus. heeft vermeld, bijv. het huis van oomes, vaders is ziek, van wies weet je dat? Volgens Prof. Van Helten is de nomin.-accus. alles een kontaminatievorm van de organiese gen. alles en de analytiese genitivus van allen, die zich zou hebben gewijzigd in van alles. Nu dunkt mij dat op dezelfde wijze kontaminatie van een ridders wapen, met de konstruktie een wapen van een ridder of - in verband met het hierboven onder a gezegde - een wapen van riddere (plur.), heeft kunnen leiden tot een wapen van ridders. Wèl is de analytiese konstruktie met van in de Mnl. teksten zeldzamer dan tans, maar zij komt voorGa naar voetnoot2), en het is waarschijnlik dat zij in de gemeenzame taal - waartoe, zoals wij zagen, de uitgang -s in de plur. behoort - veelvuldiger was dan in de schrijftaal; de gesproken taal is de geschreven taal altijd vooruit.Ga naar voetnoot3) Tot de verwarring van de gen. sg. met de nomin. -accus. pl. kan hebben bijgedragen het feit dat, naast samenstellingen met s, ook samenstellingen zonder s voorkwamen (riddergelt, riddergewant, keizerrecht).Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 21]
| |
Zij werd bovendien in de hand gewerkt door de volgende omstandigheid. 3. Naast deze kombinaties en composita met sterke genitivus, stonden die waarin een zwakke genitivus aan het substantief voorafging: de cnapen kleder of cnapenkleder, cnapenroc, herendienst, herengelt, enz. Hier nu was volkomen gelijkheid tussen de gen. sg. en de nomin.-accus. plur. Zonder twijfel heeft vooral het voorbeeld der zwakke deklinatie bij de boven geschetste uitbreiding van de uitgang -s een gewichtige rol gespeeld, en wel op deze wijze dat de eenvormigheid van de casus der zwakke substantiva, die, voorzover zij verbogen werden, alle op -en uitgingen, er toe heeft geleid dat ook in de sterke deklinatie één flektie-teken werd gegeneraliseerd. Wij zouden hier dan te doen hebben met een bepaalde soort van analogie. Meestal veroorzaakt analogie gelijkmaking tussen twee vormen of twee woorden, bijv. ridderen naar het model van heren; ik zou dit ‘identificerings-analogie’ willen noemen. Daarnaast komt een verschijnsel voor dat hierin bestaat dat een morfologiese vorm zich uitbreidt tot een andere groep van woorden, die het zelfstandig aan zich aanpassen. Een voorbeeld hiervan in de Romaanse talen levert de in het latere Latijn voorkomende deklinatie van vrouwelike substantiva op -a die in de verbogen casus -anem krijgen, volgens het voorbeeld der mannelike op -onem.Ga naar voetnoot1) Hier zou ‘identificerings-analogie’ gevoerd hebben tot het aanhechten van de uitgang -onem aan vrouwelike substantiva; maar de wijziging van -onem in -anem berust op die tweede soort van analogie, waaraan ik de naam ‘equatie-analogie’ zou willen geven, omdat zij zich door een algebraïese vergelijking aldus laat uitdrukken: Nero: Neronem = amita: x (x = amitanem). Welnu, zo zou ik in ons geval een vergelijking willen opstellen: des heren: de heren = des ridders: x (x = de ridders) En wel dit schijnt mij zwaar te wegen als argument voor mijn opvatting: dat wij aldus verklaren hoe het komt dat de jo-stammen | |
[pagina 22]
| |
op -ere en de o-stammen op toonloze klinker gevolgd door liquida het eerst de meervouds -s moesten krijgen, hetgeen, zoals men zich herinnert, het tweede feit is waarmede bij de verklaring van de meervoud -s rekening moet worden gehouden. Afgezien nl. van overblijfsels uit vroegere taalperioden, kwamen in het Middelnederlands twee deklinatietypen voor van mannelike substantiva, nl. de sterke verbuiging met, als flektietekens, -s voor de gen. sg., -e voor de dat. sg. en de gehele pluralis (behalve de dat.), -en voor de dat. pl.; en de zwakke met een gen. sg. en een pluralis op -en.Ga naar voetnoot1) Deze beide klassen hebben reeds zeer vroeg op verschillende wijzen invloed op elkaar geoefend: sterke substantiva krijgen een zwakke pluralisGa naar voetnoot2), een enkele maal een zwakke genitief sing.Ga naar voetnoot3), en omgekeerd vindt men zwakke zelfstandige naamwoorden met een sterke genitief sing.Ga naar voetnoot4) of een sterk meervoud.Ga naar voetnoot5) Maar vooral de klasse der jo-stammen op -ere, en de o-stammen op -el, -er, -en, stonden bloot aan de invloed der zwakke deklinatie. De eerste toch hadden, evenals de zwakke substantiva, een nomin. sg. op -e; hun meervoud op -e werd reeds vroeg niet meer als zodanig gevoeld; zij hadden reeds in de oudste periode als regel de meervoudsuitgang -en.Ga naar voetnoot6) De o-stammen op -el, -er, -en hadden eveneens ook meestal -en òf wel zij namen geen uitgang.Ga naar voetnoot7) Als men nu nog bedenkt dat de -e van de dat. sg. het vroegst is verdwenen in woorden op toonloze of zwakbetoonde lettergreepGa naar voetnoot8), dan blijkt dat in deze beide groepen slechts twee casus een eigen uitgang hadden, nl. de gen. sg. met -s, en de dat. pl. met -en. Op de afwezigheid van een eigen teken voor de nom. acc. en gen. plur. leg ik de nadruk; zij toch maakte dat hier vooral de behoefte aan een nieuwe vorm werd gevoeld. Volgens de ‘equatie-analogie’, had nu zowel de -en van de dat. plur. als de -s van de gen. sg. zich kunnen generaliseren. Ik heb hierboven, onder 1 en 2, getracht te doen zien door welke syntaktiese oorzaken de genitief voor deze funktie-uitbreiding in aanmerking kwam. Ten slotte, dat de vreemde persoonsnamen zich hierbij aansloten, kan, behalve door het bovenvermelde gemeenzame karakter der meervoudsvorm op -s, ook hierdoor begrijpelik worden gemaakt, dat zij vaak zonder meervoudsuitgang voorkwamenGa naar voetnoot9), een feit dat men | |
[pagina 23]
| |
ten onrechte met de Romaanse flektie in verband heeft gebrachtGa naar voetnoot1) en dat eenvoudig een gevolg is van het zich eerst langzamerhand aanpassen van vreemde woorden aan de inheemse taalgewoonten.
Groningen. J.J. Salverda de Grave. |
|