De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Boekbeoordelingen.Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Rede, uitgesprooken te Gent in het congresgebouw der waereld-tentoonstelling op 5 Juni 1913 door Frederik van Eeden. (Amsterdam - W. Versluys - 1913) Prijs ƒ 0.40.Van Eeden heeft altijd de moed van zijn overtuiging gehad. Ook tegenover levende tijdgenoten heeft hij nooit zijn mening verborgen. Napraters en herkauwers kan hij niet uitstaan; geloven op gezag acht hij uit den boze; voor opgeblazen reputaties, voor bedrieglike schijnschoonheid heeft hij een krities oog. Vandaar dat het altijd de moeite waard is naar hem te luisteren, en eigen mening aan de zijne te scherpen. Van Eeden's oordeel over hedendaagse dichters en dichtkunst, in deze korte rede samengevat, waren deels al bekend aan de lezers van zijn artikels over Woordkunst, zijn Studies (Vde deel) en zijn interview (De Mannen van '80 aan het woord). Hoofdzakelik bepaalt hij zich hier tot de toelichting van twee stellingen: 1o. de ‘fatale dwaling’ van de tachtigers is geweest dat ze de dichtkunst lieten opgaan in ‘woordkunst’ - een term die Van Eeden, mèt Verwey, afkeurtGa naar voetnoot1) - dat ze, misleidend, de nadruk legden op klank-expressie, alsof daardoor de inspiratie van het vers gewaarborgd was. Ten tweede: ‘Een dichter is niet anders als een bizonder goed mensch, een mensch in hoogsten zin’ (blz. 8). Deze stellingen houden met elkaar verband. Er zijn, zegt Van Eeden, in het vers ‘vijf verschillende harmonieën, die door hun onderlinge eenheid de schoonheid van het gedicht voltooien: Geluid - Geluid, en Beeld - Geluid, Beeld en Stemming - Geluid, Beeld, Stemming en Begrip - Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Ethische wijsheid’ (blz. 14). Aan die ‘ethiese wijsheid’ legt Van Eeden zijn maatstaf aan. Bij Gezelle b.v. mist hij het ‘kenmerk der hoogste inspiratie,’ omdat hij als priester niet de vrije, maar de ‘gekeetende waarheid’ kent. Op grond van deze eisen wordt Perk geëerd, Kloos verworpen en Verwey gerespekteerd. Uit een Oosters dichter geeft | |
[pagina 313]
| |
hij een proeve van wat hij de hoogste harmonie acht. De socialistiese dichters Herman Gorter en Henriette Roland Holst - die hier op één lijn gesteld worden - zijn ‘verslaafd aan een grof en gevaarlijk soort intellectualisme’, waardoor hun kunst te gronde ging. In de jongste dichtkunst maakt Van Eeden een zeer besliste schifting. Er is, onder de nawerking van de tachtigers, ‘een weelderigen groei ontstaan van verzen die men niet slecht kan noemen en die toch niet deugen’ (blz. 31). Als voorbeeld haalt hij opzettelik een veelgeprezen gedicht van Boutens aan, de ‘Goede Dood’, hoewel hij overigens Boutens waardeert. Ook Van Ameyde schrijft ‘bedriegelijk echt schijnende rhétoriek.’ Tegen de gangbare mening in, wordt Adama van Scheltema radikaal afgemaakt (blz. 34-35). Daartegenover staat vrij wat goeds. In het biezonder prijst hij A. Roland Holst, Jan Prins en Geerten Gossaert, en haalt van ieder een voortreffelik gedicht aan. In hoofdzaken staat Van Eeden dus in zijn zeer persoonlike waardebepaling veel nader bij de dichtergroep van De Beweging dan bij de tegenwoordige Gids-kritiek en bij de meningen van het grote publiek. Aan het slot spreekt hij nog eens zijn overtuiging uit omtrent de roeping van de dichter: ‘In het gansch actieve leeven der volken is het dichterlijke élement de waarlijk leidende en richtende kracht.’ Van Eeden, die in 1908 het Nederlandse publiek de rug toekeerde, blijft niet alleen belangstellend toeschouwer, maar, blijkens het uitgeven van deze Rede, ook leidsman in de Nederlandse letteren. Zijn verleden en zijn gaven zijn waarborgen dat hij gehoor zal vinden. Maar een zo zelfstandige leider dient men met kritiek aan te horen. C.d.V. |
|