| |
Uit de tijdschriften
(September-Oktober).
De Gids. Sept.
De Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink wordt door de Scharten's vervolgd tot het ogenblik dat hij aan zijn moeder de verhouding tot Julie Simon bekent. Op het lange hoofdstuk Het jaar in Weenen volgt als vijfde: In België terug. - Dirk Coster geeft Marginalia, waaronder enkele over literatuur, en twee Aanteekeningen, ‘over het beeldende schrijven’ en ‘over het rhythme’, bouwstoffen voor een essay ‘theorie van den stijl’.
Okt. De Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink blijft zeer belangwekkend. Na het lange vijfde hoofdstuk, waarin we zien
| |
| |
hoe na de finantiële ondergang en ‘na den dood der moeder het gezin Simon als ontworteld is’, volgt een zesde: Onder de hoede van broer Eugène, waarin we Julie terugvinden in de nederige kapelaanswoning te Verviers, onder de spanning van nieuwe onrust en rampen.
| |
De Beweging. Sept.
In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen bespreekt Albert Verwey twee prozaschrijvers, n.l. Jac. van Looy en Ary Prins. Van Van Looy's Reizen zegt hij: ‘Dit reisverhaal is een overrijk en zuiver in toon gehouden weefsel van bizondere ervaringen. Zulk een boek te lezen is een lust, omdat het een arbeid is.’ De Heilige tocht van Ary Prins tracht hij nader tot de lezer te brengen, door de eigenaardigheden van Prins' woordschikking en zinsbouw te ontleden. Het overwegend jambiese karakter van dit proza acht hij een voordeel. Men dient dit jambies proza scherp te onderscheiden van de jambe in verzen. ‘Als iedere maat in verzen, dient er ook de jambe als middel tot verwekking van sterkere ritmische beweging. De kunst is daar om door de samen- en tegenwerking - de laatste niet het minst - van woord- en maat-accenten leven te brengen in het klankverloop. Maar in het jambische proza is de bedoeling juist het verloop terug te houden. De zin wordt uit het verband zooveel doenlijk terug gedrongen op zichzelf. De zin dringt zijn waarde zooveel doenlijk uit zichzelf terug naar het woord. Het enkelwoord, al of niet samengesteld van aard, is voor het gezichtsbeeld het ideale uitingsmiddel.’ - ‘Schriftuur als die van De Heilige Tocht moet gelezen worden van woord tot woord. En niet alleen gelezen, maar men moet ieder woord toestaan zijn werking te doen op ons voorstellingsvermogen.’ - ‘Op de zware gelijkmatige stem, in haar opzettelijke gebondenheid, wiegt de eene zichtbaarheid voor, de andere na, naar boven.’ - ‘De schrijver heeft ongelooflijk met het oog geleefd.’
Okt. C.G.N. de Vooys tracht belangstelling te wekken voor Afrikaner taal en poëzie. Onder de Afrikaanse hemel, in zo geheel andere levensomstandigheden, heeft zich ‘een eigen variëteit van de Nederlandse stam ontwikkeld.’ Nu de Afrikaander natie aan de kinderleeftijd ontwassen is, levert ook hun geestelike ontwikkeling, die zich in een jonge letterkunde gaat weerspiegelen, een belangwekkend schouwspel. Een voorname vraag is: welke taal zal het winnen, Nederlands of Afrikaans? Voor de poëzie is die vraag feitelik beslist: ‘De werkelike dichter aarzelde niet in zijn keuze: de nieuwe volkseigen poëzie van Zuid-Afrika moest Afrikaans van taal worden.’ Maar Nederlands en Afrikaans moeten elkaar blijven steunen. De
| |
| |
mening van Scharten, dat in het Afrikaans geen litteratuur mogelik zou zijn, omdat Afrikaans verminkt Nederlands is, berust op vooroordeel en is door de feiten gelogenstraft. De Afrikaanse poëzie ontwikkelde zich ‘van dilettantisme tot kunst.’ Na de oorlog kwam een plotselinge, verrassende vernieuwing. Achtereenvolgens worden besproken of gekarakteriseerd Jan Celliers, Totius, Malherbe, Joubert, Eugène Marais, terwijl in 't biezonder de aandacht gevestigd wordt op Leipoldt en zijn bundeltje Oom Gert vertel en ander gedigte (1911): ‘Hij staat met beide voeten op Afrikaanse bodem en schijnt niet anders te kennen dan de taal die hij van zijn moeder leerde. Hij zingt zoals de “windswaal” zingt, zonder aangeleerde kunst. Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europeesgetinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist. We voelen de zeggenskracht, de gevoelsdiepte die aan het eenvoudige woord eigen kan zijn. Door zulke poëzie moet hij zijn land- en tijdgenoten in het hart grijpen. Zulk een eenvoud kan een hechte basis worden voor de opbouw van een echt nationale letterkunde.’ De jonge letterkunde van Zuid-Afrika heeft aanspraak op waardering, op ‘onbevooroordeelde, opbouwende kritiek’ van Nederlandse zijde. ‘Wederzijdse toenadering kan de Afrikaanse letterkunde aan innerlike kracht doen winnen, en de kring van belangstelling en waardering verruimen.’ - Uit het Elyseum schrijft Johs. Kinker een brief aan Joh.H. Been, die hier afgedrukt wordt. De idealistiese strijder voor de Verlichting is verontwaardigd dat onder de naam van Been in 1913 een jubileumgeschrift wordt uitgegeven, waarin aan de jeugd wordt wijs gemaakt, dat de
Verlichtings-idealen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap een Frans uitvindsel was, waarmee de brave Nederlanders onbewust werden bedot. Kinker neemt zijn tijdgenoten van 1795-1813 tegen deze karikatuur in bescherming.
| |
De Nieuwe Gids. Sept.
W. Kloos schrijft in de Literaire Kroniek over Maurits Wagenvoort, die met enkele ‘onzer beste schrijvers op één lijn gesteld mag worden.’
Okt. De Literaire Kroniek zegt weinig nieuws over de Vlaamse beweging, als inleiding tot een aankondiging van Langs kleine wegen, door Frans Verschoren, en Per auto, een ‘luchtig boekje’ van Cyriel Buysse.
| |
De Tijdspiegel. Sept.
Herman Middendorp schrijft, onder het
| |
| |
opschrift Moderne Romantiek, met waardering over het proza van Ary Prins.
Okt. W.H.W. de Kock publiceert opnieuw een zeer breedvoerige aanklacht tegen Multatuli: Waarom de Max Havelaar geschreven werd. De lengte van dit artikel is niet evenredig aan de belangrijkheid, want de meeste feiten zijn in de Brieven en de Officiële Bescheiden te vinden, terwijl de hoofdzaken in de tweede druk van Meeekerk's Multatuli samengevat zijn. Met een overvloed van materiaal wil de schr. zijn stelling bewijzen: ‘de Max Havelaar is en blijft een pleidooi voor eigen kwade zaak’, en is ‘een schandelijk en fijn gesponnen samenraapsel van leugens en valsche aantijgingen’. De zwarte kant van Multatuli's karakter is hier volledig geschilderd. Maar wie van Douwes Dekker een bewuste schurk maakt, is even eenzijdig en on-menskundig, als wie, hem verheerlikend, blind wordt voor zijn gebreken. In elk geval zagen we een aanklacht, gegrond op zo strenge moraliteit, liever niet overgoten met een onaangenaam smakend sausje van misplaatste grappigheid.
| |
Onze Eeuw. Okt.
G.F. Haspels publiceert een voordracht over Normen der aesthetiek. In tegenstelling met Te Winkel en in overeenstemming met Volkelt (System der Aesthetiek) neemt hij aan dat er wel degelik normen zijn. ‘Normen maakt men niet; men vindt ze.’ - ‘Wie ze objectief wil vertoonen, als modellen, vertoont alleen eigen waanwijsheid. Maar wie ze weet te benaderen, kent ze alleen, en blijft zich bewust dat zijn kennen is herkennen, berust op congenialiteit, op innerlijke overeenstemming. Het eerste vergat de klassicistische, het tweede de materialistische aesthetiek.’ De schr. noemt en behandelt daarop drie normen: 1o eenheid van vorm en inhoud, 2o het vol-menschelijke, 3o de andere wereld. De tweede wordt gesteld tegenover ‘de bovenmenschelijke en de ondermenschelijke opvatting der kunst’, ‘het oude idealistische streven’ en het naturalisme. De bedoeling van de derde norm wordt verduidelikt in deze zin: ‘De wereld, waarin de kunst ons brengt, is een andere wereld. “Jenseits von Gut und Böse” niet alleen maar ook “jenseits von Religion und Wissenschaft”, jenseits van welke levenspraktijk ge maar wilt. Deze norm in het oog te houden verzekert de kunst haar eigenheerlijkheid en voorkomt de ergernissen, die anders legio zijn.’ Loutere tendenz-kunst is dus strijdig met deze norm. ‘Tendenz-kunst kan weinig, en wil veel.’ ‘Gemaakt, gewild, geforceerd is zij hatelijk; als kunst hoogmoedig, soms onbeholpen en altijd te zwaar.’ Want ‘de aesthetische wereld begint, waar de werkelijke ophoudt.’
| |
| |
| |
Groot-Nederland. Sept.
J.L. Walch bespreekt in de rubriek Literatuur o.a. De Vrouw in het woud, van H. Roland Holst.
| |
Elseviers Maandschrift. Sept.
H. Robbers bespreekt uitvoerig Carry van Bruggen's roman Heleen.
Okt. H. Robbers vergelijkt De Heilige Tocht van Ary Prins met zijn vorig werk, Een Koning, en meent dat in het latere werk ‘iets hoogers bereikt is dan in de vroegere prozastukken’. De fantasie is ‘veel vrijer, grootscher, onstoffelijker geworden’. Een bezwaar acht hij het, dat De Heilige Tocht ‘bijna geheel is geschreven in jambisch rhythme; door deze eenvormigheid gevoelt men zich bij de lezing al te spoedig afgemat.’ Een tweede bezwaar is, dat Prins vasthield aan de impressionistiese woordvorming, die in de eerste Nieuwe-Gids-tijd in zwang kwam (b.v. troebel-water-glansde; een gelaat dat bloede-blauwde) en waarmee de schrijver het zich soms al te gemakkelik maakte.
| |
Stemmen des tijds. Sept.
In een artikel Pamfletten van 1813 houdt J. Wille een revue over de stroom van populaire geschriften die in 1813 losbrak. ‘Ondanks de afwezigheid van kunst - het grootste deel van poëzie en proza beide is in dat opzicht lachwekkend of ergerlijk - geeft deze lectuur toch groot genot. Want zij wekt een sterken indruk van echte, spontane geestdrift van het geheele volk.’ Inderdaad is menige aangehaalde proeve karakteristiek voor de toenmalige volksgeest, en leerzaam als achtergrond voor de geschriften van meer betekenis. Of de talrijke zouteloze aardigheden en de laffe spot met Napoleon altijd uit ‘echte geestdrift’ voortkwamen?
Okt. H.T. Oberman beantwoordt de vraag Is ‘Lioba’ klassiek? bevestigend. Vooraf gaat een uitvoerige bewonderende analyse van Van Eeden's drama, met vele aanhalingen toegelicht. - Het Literair-Keur-Overzicht, door J. Jac. Thomson, is gewijd aan De Heilige Tocht van Ary Prins. De beoordelaar geeft een verdediging en verduideliking van de stijl en taal, die ‘den lezer in geweldige verlegenheid brengen’, maar die zo moèsten zijn; met andere woorden hetzelfde te zeggen, is onmogelik. ‘Eigenlijk doet het gansche boek ons aan als een wandschildering, als een doorloopende schildering op de wanden van tal van zalen en het wordt één verhaal van schoonheid en krijg en verlangen en om de vreemde figuren hangt de atmosfeer van des schilders geest.’
| |
Ons Tijdschrift. Sept.
G.C. Hoogewerff vraagt belangstelling voor de vrijwel vergeten auteur Boudewijn (J.S. van der Vliet)
| |
| |
1814-1851), omdat ‘deze eenvoudige gewezen apothekersbediende’ onder de Nederlandse romantici van mindere rang merkwaardig is als geestverwant van de Duitse Spotromantiker. Zijn werk ‘doet onwillekeurig denken aan de wilde fantasieën van C.T.A. Hoffmann en De la Mothe Fouqué.’ In 1845 richtte hij het tijdschrift De Tijd op, dat hij tot zijn dood bestuurde. Zijn beste verhalen zijn De arme kleine Savoyaard en Een Kerstavond in de pastorie, maar zijn eigenlik genre is de Essay. Hij is gevoelig voor het werkelike lijden om hem heen, dat de romantici ontging. Vooral eigenaardig is zijn zin voor het griezelige, voor het lugubere. Als proeve van zo'n ‘nachtmerrie’ wijst de schr. op De terechtstelling van een ter dood veroordeelde en Het Haagsche Bosch, maar het meest lugubere effekt bereikt Boudewijn in zijn Apothekersbediende. Hij heeft niet het talent van Hoffmann of Poe, maar ‘hij was op zijne wijze een oorspronkelijk talent.’ - In het tweede deel van het opstel Het eene noodige? bespreekt G. Schrijver de roman Voor de poort van Top Naeff, die hij met tegenzin begon te lezen, maar die hij ten slotte, ondanks het ontbreken van ‘het eene noodige’, als ‘een boek van schoonheid’ bewondert.
| |
Oud-Holland. Okt.
H.J.A. Ruys publiceert een studie over de schilder-dichter Heiman Dullaert. Zij verzamelt zijn schaarse levens-biezonderheden. Waarschijnlik schuilt achter de ‘Rozemont’ van zijn gedichten een geliefde, maar de huweliksliefde, die hij in zijn bruiloftsliederen verheerlikte, heeft de dichter nooit mogen genieten.
| |
Den Gulden Winckel. Sept.
J. van den Bergh van Eysinga - Elias prijst Marie Koenen's bewerking van Veldeke's Sint Servatius Legende: ‘met beminnelijken eenvoud heeft zij Sint-Servaas' leven in modern Hollandsch weergegeven.’ - D. Fuldauer bespreekt met ingenomenheid de dichtbundel Oom Gert vertel en ander gedigte deur C. Louis Leipoldt (Zuid-Afrikaansche Geschriften V) en deelt een en ander mee uit het avontuurlike leven van deze dichter, die zich van journalist tot medicus ontwikkelde. - Gerard van Eckeren toont zich weinig ingenomen met de ‘kromspraak’ van Ary Prins in zijn Heilige Tocht, die vooral ongunstig afsteekt bij het natuurlik ritme in de taal van Van Schendel's romantiek. - Annie Salomons bespreekt Het licht van binnen, door Anna van Gogh-Kaulbach.
| |
Van onzen tijd. No. 47.
J.F. Mr. Sterck prijst de bundel verzamelde Vondelschetsen van B. Molkenboer O.P., een bescheiden pendant van Thijm's Vondel-Portretten.
| |
| |
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.
De rede, door J. Verdam gehouden in de ‘Vlaamsche Academie’, Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek vindt men hier geheel afgedrukt. Met voorbeelden toont hij aan welk ‘eene schoone, rijke, schilderachtige taal het Vlaamsch-Brabantsch der Middeleeuwen is’. Hij acht het dus ‘een onschatbaar voorrecht, voor eene zoo schoone taal een museum te mogen stichten’. In grote trekken gaat hij dan de wordingsgeschiedenis van zijn Woordenboek na, om ten slotte een nadere beschouwing en een groot aantal voorbeelden te geven: van verdwenen woorden, van woorden die nog in het Vlaams bewaard zijn, van woorden die zich in Noord- en Zuid-Nederland sedert de Middeleeuwen verschillend ontwikkeld hebben. Aan de dialektstudie van de Vlamingen erkent hij verplichtingen te hebben die tot dankbaarheid stemmen.
| |
Volkskunde. Afl. 9-10.
Cl. Buvé drukt de tekst af van Eenige Middeleeuwsche apostellegenden. - Th. Peeters geeft No. 26 van zijn Oud Kempische Liederen. - A. de Cock vervolgt de Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, en handelt daarin over het waarzeggen. - M. Minnaert verzamelt Vlaamsche volksnamen voor dieren en planten, gebruikelik te Machelen bij Deinze. - A. de Cock geeft een aanvulling over Iemand vastzetten, uit Noord-Nederlandse sprookjes.
| |
De Nieuwe School. Afl. 8.
P.J. Bol toont zich zeer ingenomen met de leesboekjes Jong Leven van A. Trelker, om de natuurlike taal en de mooie illustratie.
Afl. 9. Th.J. Thijssen verwijt Van Strien dat hij in het blad De Schoolwereld te veel in herhaling vervalt en tracht in een Open brief de letterkundige M.H. van Campen te overtuigen dat hij aan dat blad niet mee moet werken.
Afl. 10. P.J. Bol geeft een afbrekende beoordeling van Een boek met verzen door J.B. Meerkerk, die door zijn vragen z.i. de lezer alles behalve nader bij de dichter brengt. Zulk uitpluizen komt voort uit kleurenblindheid.
| |
Opvoeding en Onderwijs No. 16. Bijblad voor Taal en Letteren.
Joh. van Dinter S.J. schrijft over Beeldspraak en overdracht, voornamelik om te waarschuwen tegen retoriese, valse beeldspraak. - J.L. Horsten handelt Over het woordbeeld en over een taalmethode: zolang een groot aantal Nederlanders hun dialekt blijven spreken, moet op de volkschool het aanleren van de spelling z.i. gebaseerd
| |
| |
worden op het schriftbeeld. Daarom prijst hij de methode van Jos.M. Reijnders (Nieuw Taalboek) aan. - J.F.M. Sterck deelt een en ander mee over Vondel's zuster Catharina en hare dochters. - H.J.A.M. Stein begint een artikel: Het zoeken naar idealisme in de literatuur. - H.W.E. Moller bespreekt de deminutiva Mietje, Miekje, Miesje, Miepje. - Desiderius is niet bevredigd door De definitie van een zin bij Paul en Wundt, en sluit zich liever aan bij die van Kretschmer: ‘De zin is de uiting door het woord, die een affekt of een wilsakt tot grondslag heeft.’ - Joh. van Dinter gaat in een artikeltje Woordkunst de klinkerwerking in het vers na. - H.W.E. Moller bespreekt de uitdrukking Wit of witjes lachen, wit zien, enz., die bij Vondel betekenen: ‘glanzen van blijdschap, een glans van genoegen op et gelaat hebben.’ De bekende eerste regel van Uitvaert van mijn Dochterken wil hij dan ook opvatten als: de felle dood die er nu heel grimmig uitziet. Geen wit zien moet dan de negatie zijn van wit zien, al heeft Vondel blijkbaar wit als subst. beschouwd.
No. 19. Joh. van Dinter ontleedt in Woordkunst een sonnet van W. Kloos. - J.F.M. Sterck stelt Naar aanleiding van Vondel's ‘Maeghdepalm’ voor Margarita Krulis een onderzoek in, waaruit blijkt wie dit meisje was, en tevens dat het gedicht, door Van Lennep op 1658 geplaatst, eerst ± 1672 geschreven is. - H.H. Knippenberg stelt de vraag waar Witsen Geijsbeek gevonden heeft dat Anslo, de oom van de dichter, tot de Muiderkring behoorde. Dezelfde schrijver behandelt de spreekwijze Op St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen. - Jac. van Alphen en H.W.E. Moller zeggen hun mening over de zinsdefinitie. - Joh. van Dinter bestudeert de schoonheden van Gezelle's verskunst (Over Gezelle).
| |
Neerlandia. Sept.
Dit Afrikanummer bevat een groot aantal artikels, die een veelzijdig beeld geven van de geschiedenis en de hedendaagse kultuur van Zuid-Afrika. In deze rubriek verdienen vermelding een artikel over Zuid-Afrikaanse spreekwoorden en gezegden, door A. Francken, over Literatuur van Groot-Nederland door J. Kamp, een pleidooi voor de jonge Zuid-Afrikaanse letterkunde, met portretten, en Het goed recht van bestaan van Afrikaans en Hollands door Th. le Roux, dat in hoofdzaak evenwijdig loopt met het betoog in bovengenoemd Beweging-artikel.
C.d.V.
|
|