De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Rousseau in Holland.Ga naar voetnoot1)Rousseau is persoonlik nooit in Holland geweest, zoals zoveel andere illustre achttiende-eeuwse Fransen: Voltaire en Diderot b.v. Wèl heeft hij 't plan gehad om hier te komen op aandrang van zijn uitgever Rey en zijn bewonderaars, Karel en Willem Bentinck, maar de koude, en de vervolgingen waaraan zijn geschriften hier te lande blootstonden, hebben hem van zijn voornemen doen afzien. De gelegenheid die hij had om ons land aan te doen bij zijn reis naar Engeland in 1766, verzuimt hij opzettelik. ‘J'aurais voulu’, aldus schrijft hij 3 Maart 1766 aan Rey, ‘j'aurais voulu, mon cher Compère, passer par votre pays pour avoir le plaisir de vous embrasser ainsi que Madame Rey et la chère filleule de l'oncle Rousseau; mais outre que j'ai eu de bonnes raisons pour passer par la France, je vous avoue que je me suis senti une répugnance invincible à passer par un pays où sans rime ni raison, sans ombre d'intérêt ni de justice, on m'a de gaieté de coeur traité plus injustement, plus malhonnêtement, plus brutalement même que dans les pays où j'avais les plus violents ennemis. Je puis excuser à certains égards ce qui s'était fait à Paris en à Genève; mais ce qui s'est fait en dernier lieu en Hollande est méprisable et infâme’.... Rousseau's invloed in Europa is veelzijdig geweest. Hij is de grote verdediger geworden van de rechten van Natuur en Gemoed, twee vage begrippen, maar sterk gevoeld als ontkenning van maatschappelike verdorvenheid en overdreven verstandelikheid. Het ganse werk van Rousseau is een verheerliking van de natuur en het gevoelsleven. Hij is een van de vele achttiende-eeuwers die, het intellektualisme moede, in de natuur bevrediging zochten voor hun zielsbehoeften, maar niemand was zo welsprekend, zo meeslepend-dichterlik. Rousseau werd hier veel gelezen, maar zijn invloed op de hollandse kultuur mag niet overschat worden. Naast Rousseau staan tal van | |
[pagina 301]
| |
andere schrijvers, Franse, Duitse, Engelse, die overeenkomstige ideeën en sentimenten hier verbreidden, en die, minder hartstochtelik, meer in de smaak vielen. Tot de ontwikkeling van het natuurgevoel hier te lande heeft niet alleen Rousseau het zijne bijgedragen, maar eveneens Gessner, Ossian, Bernardin de Saint Pierre; de gevoeligheid, de ‘sensibilité’ werd hier aangewakkerd door de lektuur van Richardson, Baculard d'Arnaud, Mercier, Marmontel; de drang naar eenzaamheid en somberheid door Young en Ossian; Klopstock en Gellert bevredigden de behoefte aan stichting. Vele van die schrijvers waren meer moraliserend, tegelijk sentimenteler, dan Rousseau. De schrijfster van Voor Eenzamen, Elisabeth Marie Post, - aan wie prof. Kalff enige mooie bladzijden wijdde van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde - is een merkwaardig voorbeeld van zulk een ‘gevoelige’ Hollandse geest, op wie tal van buitenlandse schrijvers hebben ingewerkt. Het fragment De Bouval is Ossiaans, De Grot Gessneriaans, het begin van In een Engelschen tuin herinnert ons aan de opgang, die vooral sinds 1760, sinds het Elysée van Julie de Wolmar, de ‘nouvelle Héloise’, de Engelse tuinen maakten, ingericht volgens de behoeften van het gemoed: il faut que les jardins parlent à l'âme! Fragmenten als Het Klooster en Het Kerkhof zijn geïnspireerd door Young en Klopstock. In de roman Reinhart of Natuur en Godsdienst, van dezelfde schrijfster, bemerken wij de liefde voor de exotiese natuur, die een Bernardin de Saint Pierre vooral heeft weten te wekken. De titel van de roman duidt voldoende aan dat van een paganistiese of pantheïstiese natuuraanbidding bij mejuffrouw Post geen sprake is. Het genieten van de schoonheid der natuur gaat bij haar altijd samen met een dankgebed tot de Schepper van die schoonheid. De hoofdpersoon Reinhart, de planter aan de kust van Guyana, leest bij voorkeur Gellert, Klopstock, le Philosophe chrétien van Formey. De natuurmens of natuurlike mens van de achttiende-eeuwse filozofen zoeken we bij mej. Post tevergeefs. De inkarnatie van natuurlike deugden, vrij van beschavingssmetten, zoals Diderot die ons schilderde in zijn Supplément au voyage de Bougainville, de Huron van Voltaire, de Chactas van Baculard d'Arnaud, de Incas van Marmontel, is niet de neger van Reinhart, de tot slavernij vervallene, de verdierlikte, en zelfs, als hij uit de boeien der slavernij bevrijd is, gelijk op de plantage L'heureuse Solitude, toch nog de minderwaardige van de blanke mens, omdat het kristelike licht niet doorgedrongen is tot zijn ziel, omdat hij Gellert's Zede- | |
[pagina 302]
| |
lessen niet verstaat. Toch redeneert de schrijfster met mildheid over hem. De kreten van de achttiende-eeuwse Franse schrijvers om vrijheid voor de slaven vinden weerklank in het gevoelige gemoed van vele Hollanders, van mej. Post, Wolff en Deken (Geschriften eener bejaarde vrouw), prof. Cras. Andere superieure Hollandse geesten waren te intellektualisties om zich door Rousseau's geestdrift te laten bedwelmen. Belle van Zuylen, de latere madame de Charrière, o.a. Haar gevoeligheid was gemengd met Voltairiaanse ironie. Misschien is het juist het ontbreken van die ironie dat Rousseau voor zichzelf zo ongelukkig heeft gemaakt, hoewel hij er tegelijk zijn buitengewone opgang aan dankt. Want ironie kan bekoren, maar in hoge vlucht meevoeren nooit. Met haar prachtig geëquilibreerd verstand zag mad. de Charrière scherp de gebreken van Rousseau, hoe zij hem ook bewonderde. Reeds jong las Belle van Zuylen zijn geschriften. De namen Julie en Saint Preux zijn in haar brieven niet zeldzaam. Ze vergelijkt zich met trots met Julie de Wolmar, als zij met negentig boeren en boerinnen het avondeten gebruikt heeft, een oogstavond, op de boerderij van Zuylen: ‘Je viens de souper avec 90 paysans et paysannes. Les paysans avaient battu tout le jour une certaine graine dont je ne sais pas le nom; jugez comme ils avaient chaud. Mais notre pays, le maître du logis, était si aise de me voir là assise à, côté de lui, il posait de si bonne foi ses mains suantes sur les miennes, sa femme faisait avec tant de plaisir les honneurs à mon frère et à moi, nos domestiques aussi trouvaient si plaisant d'être à, table avec nous, que cette fête n'a point laissé de me paraître agréable; je me suis comparée un moment à Julie avec orgueil. De danser pourtant il n'y avait pas moyen. On s'embrasse avec une lenteur, un sens froid, une innocence dignes du meilleur âge, dignes aussi de notre flegmatique pays. On dirait que le galant et la fille se parlent en confidence; elle ne se défend point. Tous deux ne bougent non plus que des piliers. Tout le bal était muni de petites pipes; c'était une fumée!’....Ga naar voetnoot1) In een brief over de dood van haar oom Jan van Tuyll (29 Dec. 1762) schrijft ze dat 't toch zo verwonderlik is dat we niet rustig sterven, de dood is immers een zo natuurlike zaak. Ligt het aan onze levenswijze? Als wij eens leefden gelijk de wilden van Rousseau? ‘Il n'est venu dans l'idée que nos premiers pères ne faisaient qui cesser de vivre, et que si nous étions sobres, réglés en tout, si nous | |
[pagina 303]
| |
vivions comme les sauvages de Rousseau, nous mourrions peut-être sans agonie et sans douleur, seulement parce qu'un long usage affaiblit et éteint nos organes et nos facultés. Notre machine ne ferait que s'user peut-être; elle ne se démonterait pas.’ Maar naast Rousseau las ze Voltaire, Saint-Evremond, Chaulieu, Hamilton, en vooral ook de grote klassieken, Racine, Molière, La Fontaine, Pascal, Sévigné. Evenmin als ze Voltaire verafgoodde, deed zij het Rousseau. In Neuchâtel leerde zij Du Peyrou kennen, de bewonderaar en trouwe vriend van Rousseau. De grote man werd het geliefde onderwerp van hun gesprekken en brieven, en zelfs wijdde madame de Charrière drie geschriften aan hem. Ze verdedigde Thérèse Le Vasseur, de veel-gesmade, tegen madame de Staël, die Thérèse had beschuldigd Jean-Jacques bedrogen te hebben met ‘un homme de l'état le plus bas’. Als we mad. de Charrière's Plainte et défense de Thérèse Levasseur lezen, denken we aan de laatste verdediging van dezelfde vrouw door ook een Hollandse: Henriëtte Roland Holst, in haar prachtige biografie van de filozoof van Genève. Mad. de Charrière werkt mede aan een editie der Confessions, bezorgd door Du Peyrou, schrijft Eclaircissements relatifs à la publication des Confessions de Rousseau. Zij draagt o.a. de gezant te Turin op na te sporen of het dienstmeisje Marion nog leeft, dat, volgens de Confessions, door de jeugdige Jean-Jacques valselik beschuldigd werd een lint gestolen te hebben. Marion moest nu tachtig jaar zijn! Maar de gezant vindt niets. Ik zei reeds dat ze Rousseau's karakterfouten duidelik ziet. Berouw hebben is niet voldoende. De Confessions hebben maar al te zeer de waan helpen verbreiden, dat zijn zonden biechten de schuld kan uitwissen. Zij ziet ook dat Jean-Jacques ‘est dupe de sa propre éloquence’, zoals zo menige dichter trouwens. Onbewust drijft zijn verbeelding hem tot het maken van ‘iets moois’ van zijn slechte of goede daden. ‘Chaque époque de sa vie, ou, pour mieux dire, chaque tableau à faire d'une époque ou d'un événement, l'occupe tout entier: il ne songe qu'à le rendre plus beau ou plus hideux, selon les cas, et dupe de sa propre éloquence, il prend de ce qu'il peint la même impression qu'il n'avait d'abord que cherché à en donner aux autres.’ (In een brief aan d'Oleyres, Febr. of Maart 1790). En in een brief van 29 Januarie 1790 roept zij uit: ‘J'avoue que je n'en suis pas encore au bout de mes étonnements sur cet étrange homme. Je l'admire et me fâche contre lui encore tous les jours à neuf.’ Madame de Staël | |
[pagina 304]
| |
en zij beantwoordden beide de prijsvraag die de Académie française had uitgeschreven. De Eloge de Jean Jacques Rousseau is een verdienstelike ontleding van het karakter van de grote schrijver, van zijn stijl, zijn gevoel voor harmonie, de muziek van zijn zin. Zij heeft hem vooral lief omdat hij ons heeft leren dromen, peinzen. - Nòch het geschrift van mad. de Charrière, nòch dat van mad. de Staël werden door de Académie française bekroond. Een andere geniale landgenoot, die zich eveneens later naar het buitenland heeft begeven, was, vooral in zijn esthetiese periode, een bewonderaar van de Nouvelle Heloïse. In de artikelen die Rijklof Michaël van Goens aan de vergelijking van de buitenlandse letterkunde met de onze wijdde in Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (2e deel, 1766), zegt de Philosophe sans fard in zijn Bedenkingen naar aanleiding van den roman in brieven: ‘Rousseau van Genève heeft in dit soort het volmaaktste voorbeeld gegeven door zijn Nouvelle Héloïse’.... In die Bedenkingen wordt de roman verder niet ontleed, maar wèl worden de verhalen van Voltaire geprezen en vooral de Contes moraux van Marmontel. De Soliman van Marmontel vertaalde van Goens in dichtverzen, zoals mij uit een onuitgegeven brief van hem aan van Wijn bleek. In brieven van van Goens aan Frans van Lelyveld, die ik in de kollektie - van Goens in den Haag (Kon. Bibliotheek) te vergeefs zocht, schijnt de lof van de Nouvelle Heloïse gezongen te worden. Van Lelyveld kan zich de bewondering van zijn vriend niet begrijpen. Véél hoger schat hij Marmontel en Gessner. De antwoorden van Lelyveld karakteriseren onze volksaard. Het moraliserend genre, het zoetelik-idylliese trok - trekt? - ons meer aan dan het hartstochtelike. In de liefdesextaze van Julie en Saint-Preux ziet van Lelyveld niet dan een faux pas! In een brief van 24 Augustus 1767 schrijft hij: ‘Caracterschilderen daer is hij (Rousseau) zoo een meester niet in als Marmontel; ook komt er bij hem zoo veel verschiet van caracters niet te pas als bij M. Maar welke caracters zijn het, die hij schildert! zijn hooftcaracters altans zijn niet natuurlijk; zij maken beiden de vertoning van deugdzaem en verstandig te wezen, en ondertussen ze begaen een faupas (sic), die tegen deugd en verstand strijd, die zijn eigen straf meebrengt, die onvergenoegdheid en alles wat onaangenaem is, in 't harte veroorzaekt, - en evenwel dat wordt voorgesteld onder de gedaente van deugd. Ik wil wel bekennen, dit stoot mij telkens tegen de borst of tegen mijn hart, en maekt dat ik in het lezen | |
[pagina 305]
| |
zoo veel lust niet vinden kan als de aengenaemheid van de stijl wel vereischt. - Men schept het meeste vermaek in 't lezen, wanneer wij daer belang in stellen; maar ik bid u, wat belang kan ik stellen in de romaneske liefde van eenen listigen verleider en een bedorven meisje - weglopen, samen trouwen en altijd ongelukkig wezen zal het einde zijn.’ Later (in 1786) zou van Goens met enige vrienden en vriendinnen een reis door Zwitserland maken. Zwitserland was ‘ontdekt’, en de Nouvelle Héloïse had tot die ontdekking het zijne bijgedragen. Een van de reisgenoten heeft de reis beschreven: Briefe einer reisenden Dame aus der Schweitz (Frankfurt und Leipzig 1787). Het gezelschap bezoekt met innige piëteit de plaatsen rondom het meer van Genève, die Rousseau door zijn Nouvelle Héloïse vereeuwigd heeft. In Neuchâtel trachten ze Du Peyrou te spreken, om biezonderheden over Rousseau te horen, maar ze vinden hem niet thuis. 't Is algemeen bekend dat Wolff en Deken, Betje Wolff vooral, tot de bewonderaarsters van Rousseau behoorden. Talrijke plaatsen uit de brieven van Betje Wolff bewijzen het. Zij bewondert zijn hart, dat ‘onschatbaar moet zijn’, ‘indien dat de dictatum eener Julie en het meeste zijner werken heeft gehad.’ Zijn portret hangt in haar kamer tussen de Groot en Erasmus. Rousseau moge dwalen, aan zijn eerlikheid twijfelt zij geen ogenblik. Enige malen stelt zij hem tegenover Voltaire, de spotter met hetgeen haar heilig is. Maar ook zìj noemt hem in één adem met Marmontel. ‘Kent gij waarlijk mijn Marmontel? die edelmoedige advocaat voor de onwaardeerbare vrijheid der Menschelijke natuur! Zijn “Belisaire” heb ik als opgegeeten, en zijne Contes zijn de aangenaamste lectuur voor onbedorvene en gevoelige harten.’ Toen Betje de Nouvelle Heloïse voor 't eerst las, zullen de vurige brieven van de ‘deux amants dans le village au pied les Alpes’ haar zeker diep ontroerd hebben. Ze zal gedacht hebben aan haar. eigen jeugdliefde, haar faux pas, zoals de heer van Lelyveld zou zeggen. Haar jeugdige vertrouwenvolle verlangende natuur had haar in de armen van de lichtzinnige vaandrig gedreven. Denkt men niet even aan Julie d'Etange? Is er niet enige overeenkomst tussen het huwelik van diè met de bezadigde Wolmar en het huwelik van Betje Bekker met de vijftigjarige dominee Wolff? ‘Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtijds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!’.... Is het niet | |
[pagina 306]
| |
of we Julie horen, die nóóit, zelfs toen ze die overwonnen had, haar jeugdpassie zou vergeten? Men moet den dwaalenden nooit haaten; - zagt vermaanen.
Mijn' vrienden! zijn wij nooit in dwaalingsnet verward?
Julie, ó mä Julie! wat kost gij mij wel traanen!
Uw deugd straalt heenen door de zwakkeên van uw hart.
Uw dierbre moeder, uw Saint Preux, uw lieve Claire....
Julie! ik voed' voor elk van hun genegenheid.
Zo zingt ze in Dankbetuiging aan de Eenzaamheid.Ga naar voetnoot1) Maar in allerlei opzichten week zij van Rousseau af. Haar geloof was anders. Als zij schrijft dat hij egareert, denkt ze ongetwijfeld aan La profession de foi du vicaire Savoyard. Zij kon daar niet volkomen mee instemmen, zij die verklaarde: ‘Ik geloof de Revelatie’. Bovendien waren haar tintelend-levendige geest, haar humoristiese kijk op mensen en dingen een uitstekend tegenwicht voor al te uitbundige vervoeringen van het gemoed. Daarom zijn haar romantiese werken zo weinig Rousseauiaans, daarom blijven ze zo echt hollands-natuurlik en evenwichtig. P. Valkhoff. |
|