De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Uit mijn praktijk.
| |
[pagina 274]
| |
't Klinkt gek, maar 't is om 't weten niet te doen. Kennis op zichzelf is waardeloos. Onze tijd begint te vorderen in begrip; want we hebben 'n mooie term: niet-eksamineerbare kennis. Waar 'n term is gevonden, daar moet 'n begrip zijn. Mijn eresaluut aan de Vinder van dat woord, dat tans gemeengoed begint te worden. Wat kan 't mij schelen of iemand met 'n stokje voor de kaart staat en hij wijst Petersburg aan inplaats van Moskou? Of-ie 'n vierkantsvergelijking kan oplossen of niet? Of-ie'n Frans boek kan lezen! Of-ie weet wat er bij de Unie van Utrecht werd bepaald! 't Is allemaal waardeloos, op zichzelf. Aardrijkskunde, Geschiedenis, Wiskunde, Vreemde Talen, ze kunnen in 'n mens iets brengen van waarde. Maar daar kijkt men niet naar op 'n eksamen. Dat is trouwens oneksamineerbaar. Wie 't laagste sijfer krijgt, die heeft misschien 't meest geprofiteerd van 't vak. Ik geef er niets om of 'n jongen weet wat 'n voorwerp is of alliteratie of assonance of lyriese poëzie of analogie of romantiek of renaissance of.... och, ik noem zo maar wat op. Ik geef om m'n hele vak niets, voor zover 't bestaat uit lessen, lesjes, leerstof. 'n Kollega zei: Och, leer ze de dingen maar; dan komt de ontwikkeling vanzelf. Zeker; dat doen we ook zo met de voeding van onze kinderen; gooi er maar wat in, prop 't er maar in; hoe en wat, dat geeft niet; ze zullen er wel gezond en sterk van worden.
'n Liefelik beeld van studie is mij de amateur-naturalist: hij trekt naarbuiten met z'n bus, z'n kijker en loupe, met schetsboek of kiektoestel; hij speurt als 'n fijne rechercheur; hij zoekt als 'n verliefde die z'n meisje verwacht onder de menigte; hij is ook verliefd, want hij is amateur. Straks gaat-ie op 'n plekje zitten; daar is 'n gaatje in de grond; wespen sluipen in en uit; 'n uur zit-ie te kijken; hij wacht op éen bepaalde wesp, want hij moet zien of die.... Zijn studeren is genieten, want hij is ontdekker, zelf-vinder zijner wetenschap. Kom niet bij hem met 'n boekje en zeg: ‘Vriend, hier staat alles in wat je zoekt; ga dus naar huis, naar je kamer, en bestudeer deze bladzijden.’ Het zal op de eerste plaats niet waar wezen wat je zegt, want boeken zijn allemaal inkompleet en vol fouten. Maar al was 't waar, dan nog zal-ie je schimpend aankijken: hij zoekt geen leerstof, geen | |
[pagina 275]
| |
eksamenmateriaal; hij zoekt 't genot van 't jagen, vinden, ontdekken. En als-ie met niets thuiskomt, dan heeft-ie nog genoten. Zijn kennis zal vaak onvolledig zijn; maar wat geeft dat? Als-ie 't nodig heeft, dan slaat-ie 'n boek op en vindt daar wat-ie niet wist. Maar dat wat-ie wèl weet, dat weet-ie met 'n glans en 'n leven als van 'n volrijpe kers; er ligt 'n dauw over z'n kennis als over druiven; ik denk aan perziken en kinderwangen, aan alle dingen die jong, fris, levend zijn.
Zó moet onze taalstudie wezen, ons literatuuronderwijs, àl ons leren. Amateurs-werk, arbeid in liefde. Ik liep eens 'n eksamen-zaal binnen. Er werden kandidaat-onderwijzers ondervraagd. Het was schemerig in de pijpenla, dat zaaltje. Er hing sigarenrook. Bah! Ik hoorde fluisterstemmen, vol aarzeling en angst; er klonken lage kraakstemmen vol zelfgenoegzaamheid. Foei, wat 'n lelik stukje van Gods lieve wereld was dat. En ik ging bij 't taaltafeltje. De kandidaat zei benauwd iets onverstaanbaars. En 'n dikke, rooie man keek 'm streng, inkwisitie-achtig aan, en zei slepend als 'n wantrouwend rechter: ‘Jui-ui-st; 'n bij-ij-woord!’ En ik liep gauw weg uit die bedompte wereld, waar de Liefde verbannen was. Jeugd, frisheid, glans? 'n Grimmelige grauwe wereld, waar alles lag bestoven onder 't stof van de leerstof.
Ik wou niets kwaads zeggen van die eksaminator. Als ikzelf daar had gezeten, dan had mijn stem waarschijnlik even vermoeid en verveeld geklonken als de zijne. Maar van de eksamens wil ik kwaad zeggen. Ze zijn de pest voor 't onderwijs. Jamaar, komt 'n zeurige betweterige stem, er zijn zooveel zwakke onderwijzers en leraars die wel 'n prikkel nodig hebben; als er geen dwang achter zat, dan zouden ze de kinderen niets leren. Leren? Loop met je leren. Wat geeft dat geleer! Of zulke mensen nu de jeugd 't verschil leren tusschen 'n lijdend en 'n belanghebbend voorwerp, wat geeft dat? En ik ben 't niet eens met je onderscheiding der docenten in goeie leraren en slechte leraren. Die goeie leraren waar de kinderen zo veel bij leren, daar leren ze vaak 't minst bij. En bij die slechte, voor wier vak ze altijd zo'n lage sijfers krijgen, daar leren ze misschien 't meest. Leraars zijn toch geen idustriëlen die ploeteren voor 'n hoge koers in de beursnotering van 't eksamen. 't Is huichelarij, of ordinaire koopmanschap, dat streven naar eksamen-effekt. 't Is valsche schijn, dat eksamen-sukses. | |
[pagina 276]
| |
't Is met de ware ontwikkeling als met de ware vroomheid, ze zitten van binnen. Hoe is uw blik op God? Zo is uw vroomheid. Hoe is uw blik op de mens en de wereld? Aldus is uw ontwikkeling, met of zonder objektieve en subjektieve genitief, identieke vergelijkingen, koolhydraten, parallaxen en al die andere rommel van knapheid. Maar de eksamens openen de poort naar de betrekking, naar 't maatschappelik geluk. Dus ze moeten goed zijn. Hoge sijfers! Dus: veel kunnen antwoorden op wat er gevraagd wordt. En naar ontwikkeling kan men haast niet vragen. Let wel: schranderheid en scherp denken is nog geen ontwikkeling. Dus zuivere kennis vragen, zoals die in de boeken staat. 'n Boek leren voor 't eksamen, en op 't eksamen vragen volgens 'n boek; dat is de Chinese uitkomst van onze eksamen-ziekte. Een eksamen in 't vooruitzicht is 't ongeluk van alle onderwijs. Dat let me in m'n beweging. Het dwingt me tot voortlopen, als ik wou stilstaan, en tot ophouden en rondkijken, als ik wou passeren. Het eksamen dwingt tot volledigheid. Je moet alles ‘gehad’ hebben. Dat maakt liefdeloosheid. Want liefde doet verkiezen. Wie neemt op 'n feestmaal niet van 't ene 'n grote porsie en van 't andere 'n kleine, en laat 'n derde schotel passeren? 't Is 'n man zonder smaak, geen fijnproever, die alles wat men 'm voordient, met dezelfde goedwilligheid opslokt. ‘Ja maar,’ zegt iemand, ‘wat op 't oogenblik niet van nut schijnt te wezen, dat kan in de toekomst goed werken. Later kun je nog veel profiteren van wat je in je jeugd tegen je zin leerde.’ Jawel, dat zijn van die redeneringen waar men de kinderen levertraan en andere lelike dingen mee aanpreekt. In 't stoffelike moge 't waar zijn, in 't geestelike niet. Wat niet met liefde wordt opgenomen, dat is waardeloos. Onvolledigheid in de kennis zal voorkomen bij de meest waardevolle mensen. Nulliteiten zijn die universele knapperds. De Maatschappij heeft vaklui nodig; van hèn mag men zekere volledigheid vergen. Maar wij kweken op onze middelbare en gymnasiale scholen toch geen vakmensen! Onze leergang door veld en bos der wetenschap is toch slechts 'n amateurs-wandeling. We willen toch niets dan oefenen in waarneming; algemene begrippen laten groeien uit de enkele bizondere feiten; belangstelling kweken; liefde wekken. Niets dan? Wat zeg ik! Wie daarin slaagde, wat zou 't 'n gezegend leraar wezen. Maar ik bedoelde dat men daarvoor niet de volledigheid van | |
[pagina 277]
| |
'n kompleet leerboek nodig heeft. Hier 'n greep, en daar 'n greep, met de genotvolle bandeloosheid van 'n rund in de wei dat dwaalt van 't ene lekkere beetje naar 't andere. En toch bij die schijnbare stelselloosheid 'n vaste leiding door de overzichtelike vakkennis van de leraar, zoals 'n herder zachtkens z'n kudde drijft naar de malse plekken, en ze menen dat ze hun eigen lust volgen. Maar daarvoor is nodig dat de Leraar zelf de meester der studie zij, en niet het Leerboek. Wie niets doet dan het leerboek uitleggen en overhoren, die verdient de titel van Leraar niet. Gijzelf zijt het levende leerboek. Gijzelf zijt het vak. Uw geest is de geest van het vak. Zet op uw programma 'n dik, uitvoerig boek; goed; maar gebruik 't niet. De leerling gebruike het thuis om aan te vullen en te herhalen, als hij lust heeft. Maar ge zorgt dus dat uw leergang toch wat parallel loopt aan 't boek. Duld niet dat 'n vreemde man, de schrijver van dat boek, de leiding heeft uwer lessen; hij, de Bovenmeester, en gij, de Ondermeester. Er zijn immers zovele dingen in taal en letteren, waarop gij een eigen kijk hebt gekregen; dat eigene is 'n schat in de klas; het maakt dat gij met liefde spreekt, want gij spreekt over uw eigen vinding; er moet inderdaad eigenliefde in uw belangstelling zitten; die liefde zullen de leerlingen ondergaan; ze voelen dat er 'n mens voor de klas staat, geen leerboek op twee benen. Als gij vertelt, neem 'n krijtje in de hand en schrijf op 't bord de punten van uw verhaal, als waart gij de secretaris die de notulen van de les opmaakt. Dat is beter dan dikteren; de boekdrukkunst is immers uitgevonden! En de leerlingen schrijven mee en luisteren met aandacht, want ze weten wel dat die aantekingen niets dan 'n dor geraamte vormen, en dat 't vlees moet komen van 't opletten en dat de volgende keer de leraar vragen zal naar 't vlees en 't leven vooral. Wie de les niet heeft bijgewoond, maar toch braaf de aantekeningen der vorige les heeft bestudeerd, die kan de volgende keer geen voldoende sijfer halen; dat weten mijn leerlingen. En ook is 't vaak gebleken dat er een die niets had herhaald, door ziekte of 'n andere wettige oorzaak, toch 'n mooie beurt kon maken, omdat-ie goed had opgelet de vorige keer.
Wat in de gewone schoolboeken uit den aard wordt gemist, dat is de verrassing van de ontdekking. Als het gemoed buiten de studie | |
[pagina 278]
| |
blijft, dan heeft ze geen persoonlike waarde, hoeveel diploma's en betrekkingen er ook mee worden verkregen. Nu en dan gebeurt 't, dat 'n jongen met 'n lachend gezicht bij me komt: ‘Meneer, ik heb 'n mooi voorbeeld gevonden van uitbreiding van betekenis of beperking, van synecdoche of assonance of analogie of contaminatie.’ In die lach zit de blijdschap van 't vinden. Eens liep ik in 'n heistreek. Ik vond 'n plekje waar 't water uit de grond borrelde. Ik volgde 't klein adertje en zag hoe 't vloeide in 'n groter beekje. Ik was blij verrast. Ik had aardrijkskunde geleerd. En toch wist ik wel van school en uit de boeken hoe de rivieren ontstaan. 'n Ander keer liep ik langs 'n eikenlaan. 't Voedpad zag grijs, uit de verte. Wat was dat? Grijs van grote, dode vlinders. Ze legden hun eieren in slijmerige hoopjes op de stammen der bomen, fladderden dan nog even rond, gingen op dat voetpad zitten, sloegen nog even met de vleugels, en stierven dan. Ik was zeer getroffen. En toch was 't geen nieuw feit voor me. Het individu stierf na te hebben gezorgd voor 't bestaan der soort. Maar nu ontdekte ik 't zelf. Ieder van ons bezit honderden feiten, als 'n persoonlik bezit, die hijzelf heeft gevonden met verrassing, verbazing of ontroering; feiten uit de plant- en dierkunde, de geschiedenis, de natuurkunde, de mensenkennis, de taal en literatuur; ze waren en blijven geestelik voedsel, want het is van zulke kennis alleen dat 'n mens groeit. En dàt is 't mooie studeren: opnieuw vinden. Dat is wat anders dan definitie en voorbeeld vanbuiten leren: ‘de synecdoche noemt 't deel voor 't geheel of omgekeerd: dat schip is bemand met twintig koppen.’ Ja, we kunnen allemaal niet Amerika opnieuw ontdekken. Jawel, dat kan wel. Ik krijg 'n herinnering uit mijn jeugd. Ik zat in de klas, en ik dacht me in de mensen der 15e eeuw; en ik zag, met hun ogen, die eindeloze waterzee; en ze vonden dat daar waarachtig! 'n wereld lag waarvan ze nooit iets hadden vermoed; en ik was verbaasd, zonder woorden, dat zo iets kon bestaan, zonder dat men 't wist; en ik dacht: zou misschien nu ook 'n grote wereld op de aardbol liggen waar men niets van weet, ergens in de Stille Oceaan, bv.? ‘Hei Acket, je let weer niet op! je suft!’ riep de leraar. Suffen? En ik was bezig, Amerika te ontdekken. Heb wat toegevendheid, kollega's, voor de suffers in uw klas; in die afdwalingen van hun gedachten zitten misschien de leerzaamste ogenblikken van uw les. | |
[pagina 279]
| |
'n Goed leraar streeft ernaar om heel veel momentjes in z'n lessen te brengen, dat de jongens iets vinden, zelf ontdekken; sommige jongens altans; 'n enkele jongen misschien; want je hebt 't niet in je handje. 't Gebeurde me meer dan eens, dat ik enige vragen had gedaan en nog iets had verteld, en nog iets had gevraagd, en dat 't goede antwoord kwam, en dat ik de klas aankeek: nu zou ik verraste, blijde gezichten zien!... och! en ze keken me aan, de meesten, met dooie suffe oogen als verdroogde snoeken; en sommige gezichten stonden vragend verwonderd; ze wouen zeggen tegen me: waarom ben jij zo blij verwonderd? wat doe je raar! is dat nou zoveel bizonders? moeten we dat leren? goed, dan zullen we 't aantekenen en 't de volgende keer opzeggen! we moeten immers zovéél leren hier op school; daar hoef je nog niet zo blij om te kijken, als je ons wat leert! Och, 't feit was gewoon leerstof gebleven, geen ontdekking geworden. Dat alles verstond ik duidelik op de gezichten, en ik was verslagen, verlegen, als iemand die 'n mooie gocheltoer zou doen, maar die mislukte. Je hebt 't niet altijd in je handje; er zijn veel faktoren die beslissen over zo'n gewenst effekt. Enfin, ik hoop in zo'n geval, dat Onzelieveheer m'n goeie wil ziet, en me die aanrekent als daad. 't Streven blijft in elk geval in die richting.
Vergelijk daarmee echter eens zó'n les: Jongelui, we gaan de beeldspraak behandelen. Let op: beeldspraak bestaat daarin dat men... enz. Voorbeelden. Men verdeelt de beeldspraak in twee soorten... enz. Voorbeelden. De eerste soort wordt verdeeld in... enz. Voorbeelden. De tweede soort in... enz. Voorbeelden. Neen, ge moet zo'n heel hoofdstuk niet ineens opscheppen. Maar ge leest wat met de jongens. Ge ontmoet 'n verrassende figuurlike uitdrukking. Liefst een, die uzelf verrast, u, leraar! En ge blijft even stilstaan. En uw belangstelling (niet uw geveinsde leraarsbelangstelling, ofschoon zulke komedie ook al 'ns tepas komt, want wij leraars moeten soms wel akteurs wezen) maar uw echte belangstelling, in dit geval, deelt zich mee aan de jongens; want belangstelling ìs aanstekelik. Ze vinden 't 'n wonderlik feit, dat woord, die uitdrukking. Ge lacht er om, samen. En ge zoekt samen, waarin toch 't wonderlike bestaat van die manier van spreken. En zij vinden samen zelf de definitie dat bij beeldspraak 'n ding genoemd wordt, niet met z'n eigen naam, maar met de naam van 'n ander ding. | |
[pagina 280]
| |
En hier blijft 't nu bij. Ze tekenen de definitie aan, en ze herhalen die de volgende keer, met het zelf gevonden voorbeeld. En als ze na vele jaren over beeldspraak denken, dan zal direkt dat voorbeeld erbij komen. Bij 'n latere leesles zullen ze nu de ene en dan de andere soort van beeldspraak aldus zelf ontdekken. En dan kan de leraar wel 'ns 'n hele les aan de beeldspraak geven en op 't bord 'n schema van de soorten schrijven, met alle definities en voorbeelden. Maar dat is dan slechts rangschikken van bekende zaken, en waarschijnlik 'n beetje aanvullen. 't Leerboek kan nu ook opgeslagen worden. Dit hoofdstuk uit de taalwetenschap zal aldus 'n blijvend bezit wezen der leerlingen. En 't vergeten, ja, vergeten gebeurt altijd; de eeuwige wet der vergankelikheid heerst ook hier; maar 't vergeten zal meevallen.
Behalve ons gewoon aantekenschrift waarin alles wordt genotuleerd wat in al mijn lessen wordt behandeld, hebben mijn leerlingen 'n aantekenboekje waarop staat: Taalverschijnselen. Elk algemeen verschijnsel dat bij 'n leesles wordt gevonden, krijgt hierin 'n bladzijde. En als we bij 'n latere les weer 'n nieuw mooi voorbeeld vinden, dan schrijven we dat in, onder de andere. Dat boekje moet twee of drie jaar dienen en bevat dan in de willekeurigste volgorde allerlei bladzijden met voorbeelden van semantiek, wijzigingen in de uitspraak, maat, rijm, beeldspraak, grammatiese figuren, veranderingen in de woordenschat, enz. Het taalkundig gedeelte van mijn leesles wordt als 'n botaniese wandeling. De taalkennis wordt geleerd niet uit boekjes die handelen over de taal, maar door waarneming van de taal zelf. En de hoofdindruk van al die waarnemingen moet wezen: wat is taal toch 'n veranderlike zaak. Dàt ze verandert en hoe ze verandert, onder onze ogen, haast elke dag, dàt moeten de jongens leren. En door dat zelf vinden was ik meer dan eens verrast, hoe goed mijn leerlingen de dingen onthielden die 'n jaar en langer geleden waren behandeld. Het spreekt vanzelf dat deze methode veel gapingen laat in de kennis. Men kan die fout echter, zoveel min wil, herstellen in 'n rangschikkende en aanvullende les; maar ik geef daar niet veel om. Op 't eindeksamen vraagt men gelukkig naar zuivere taalwetenschap en zuivere grammatica weinig of niet;Ga naar voetnoot1) we zijn heerlik vrij met | |
[pagina 281]
| |
deze dingen; 't eindeksamen kan alleen maar 't literatuuronderwijs bederven, en dat doet 't dan ook geen beetje. Een ander bezwaar is, dat de taalles, bij 't lezen, wel eens de leesles wil verdringen. Zo zal 't op 'n wandeling met 'n amateur-naturalist wel gebeuren dat men zich zo vaak bukt over bloempjes en vliegjes en wormpjes, dat men 't landschap niet ziet, de lucht, de wolken, 't vee in de wei en de mensen in hun bedrijf. Dat is 'n ernstige fout. Want 'n goede leesles is meer waard dan 'n goede taalles. Men kan deze fout echter vermijden door bij de eigenlike leesles niet meer opmerkingen te maken over de taal dan volstrekt nodig zijn voor het goede en krachtige verstaan van de tekst, en dan 'n volgende keer hetzelfde stuk of sommige aangestreepte passages nog eens te lezen, maar nu om de taal zelf.
***
Waarde Lezer-Kollega, terwijl ik mezelf uittekende met m'n ideeën en mijn streven om die te realiseren, bedoelde ik niet dat gij les moet geven zoals ik. Ieder heeft z'n eigen weg. Ik bedoel hetzelfde als de H. Franciscus van Sales. Die zegt in de Préface van zijn boek Introduction à la Vie dévote, dat hijzelf niet dévot is, maar 't hoopt te worden door, al onderwijzend, er veel over te denken en te spreken. En hij vertelt daarbij de gelijkenis van Alexander die de schone Compaspeia, die 'm zo lief was, liet schilderen door Apelles; maar deze werd toen zo ongeneeslik verliefd op de mooie vrouw, dat de edelmoedige Alexander ze hem ten huwelik gaf. Aldus hoopte de H. Franciscus van Sales zelf verliefd te worden op de vroomheid, terwijl hij erover schreef voor anderen, en ze daarna van de goeie God te ontvangen als 'n geschenk. En zoals Apelles, en de H. Franciscus, aldus ik, hoop 'k, waarde Kollega, en gij eveneens. Maar ieder moet z'n eigen weg vinden. Ik wil slechts prikkelen tot zoeken. Als gij niet zoekt, dan zal uw leraarsziel verstijven en verdrogen. Als gij niet eeuwig streeft om de ideale methode te vinden en uzelf te volmaken; als gij meent dat g' er zijt en dageliks naar school gaat, met geruste ziel, zoals 'n tremkoetsier op 't balkon stapt en gemoedelik de leidsels in handen neemt; vort pèrd! dan wordt uw school 'n machien; ze wordt 'n draaimolen; | |
[pagina 282]
| |
driemaal in 't jaar stap je uit, met Kerstmis, Pasen en in Julie; en dan is 't weer instappen; maar elke nieuwe rit is presies gelijk aan de oude; er schijnt beweging in te zitten, maar er is toch geen vordering. Als gij niet eeuwig streeft, dan wordt uw leerstof voor uzelf 'n dooie boel, dus echte leerstof. Er is geen groter ongeluk in de school dan dat de leraar z'n vak vervelend gaat vinden. Als gìj er 'n beetje beu van zijt, dan zullen de jongens er wel van walgen. Dat ge geleerd zijt, is goed; heb je wel twee of drie middelbare diploma's? zijt ge gepromoveerd cum laude? aanstaand professor? best! maar dat ge 'n levende kerel zijt, 'n vent met 'n levende menseziel in z'n lijf, iemand die dooie dingen door aanraking met zijn geest, levend kan maken, dat is meer waard. Als je hoofd kaal is, en je baard grijs; als je verplicht zijt om je pensioen aan te vragen, dan moet je zeggen: Jammer dat ik er uit ga, want ik begon 't schoolvak net zo goed te leren, en ik had net zulke mooie nieuwe ideeën om m'n hele onderwijs te hervormen. J. Mathijs Acket. |
|