| |
Uit de tijdschriften.
(Julie-Augustus).
De Gids. Julie.
C. en M. Scharten-Antink beginnen een uitvoerig artikel ‘Julie Simon, de Levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink, uit brieven en bescheiden tezamengesteld’, een studie die als inleiding dient tot de brievenpublikatie. Potgieter noemde de omgang van zijn vriend met Julie Simon, toen hij die uit de brieven leerde kennen ‘een der liefste idyllen die ik ooit heb gelezen’. De auteurs van dit artikel hebben achter de dokumenten een stuk leven gevoeld en dit met volle sympathie uitgebeeld. - In de Bibliographie bespreekt M.H. van Campen de bundel In de Groote Leerschool van Sam. Goudsmit.
Aug. Het tweede gedeelte van bovengenoemde publikatie en studie over Julie Simon en Bakhuizen van den Brink bevat twee hoofdstukken: Op reis (III) en Het jaar in Weenen (IV).
| |
De Beweging. Julie.
Albert Verwey beoordeelt de Kritiek op het Spellingrapport van de Staatskommissie. Naar aanleiding van de cijfers schrijft hij: ‘Als werkelijk van de leraren in het Nederlands aan Hoogere Burgerschool en Gymnasium twee derden tot drie vierden voorstanders zijn van de Vereenvoudigde, dan kan menig leeken-ouder met meer gerustheid zien aankomen dat de lagere school voor die spelling geopend wordt.’ Daarop neemt hij het slotartikel Is bemiddeling mogelik? met instemming geheel over.
| |
De Nieuwe Gids. Julie.
De Literaire Kroniek van W. Kloos handelt over Louis Couperus, naar aanleiding van zijn Korte Arabesken. Hij ziet in Couperus ‘de gelukkige vereeniging van uiterlijke losheid, die oppervlakkigheid kan schijnen, met een psychische echtheid en ernst en een wezenlijke diepte die de dingen precies op den kop treft, zooals zij zijn.’
Aug. In de Literaire Kroniek wordt de jongste bundel van A. Roland Holst, De Belijdenis van de Stille, prijzend besproken.
| |
Groot-Nederland. Julie.
J.L. Walch bespreekt de Schetsen en Critische Opstellen van M.H. van Campen. Edmond van Offel bespreekt nieuwe Vlaamse dichtbundels, o.a. de Stille Festijnen van Adolf Herckenrath.
| |
| |
Aug. In een artikel Rond en dóór Helmers' ‘Hollandsche Natie’ geeft J. Koopmans een uitbreiding van zijn studie, in ons tijdschrift verschenen. Hij betoogt dat het een onjuiste voorstelling is, bij Helmers in de eerste plaats aan een verwoed chauvinist te denken. ‘Helmers was in zijn soort een universalist’, door ‘zijn kosmopolities Rationalisme, zijn blijmoedige toekomstblik’ een zoon van de Verlichting Dat wordt verduidelikt uit nagelaten gedichten als De Lof der Zeevaart, De Handel. De opvatting van het ‘dichterschap’, van hem en zijn tijd, bracht mee dat hij zich als ‘dichter’ allereerst idealisties wijsgeer voelde. Hij zag de mensen niet als reëel levende individuen, maar ‘hij zag in de mensen beloften’. Ten slotte wordt Helmers' godsdienstig-Deïstiese beschouwing vooral gevonden in de merkwaardige Lofzang op Jezus van Nazareth, ‘typies voor Helmers en zijn tijd’, Helmeriaans van taal, maar sterk door de emfase van zijn woord.
| |
Ons Tijdschrift. Aug.
G. Schrijver geeft aan zijn Boekenschouw de titel Het ééne noodige. Hij stelt daarin de romans van Reyneke van Stuwe als ‘bravoure mode-romanwerk’ tegenover de Christelijk gestemde roman In Liefde Bloeyende, de ‘on-pretentieuse arbeid van mejuffrouw De Liefde. Daarbij beklaagt hij zich dat het laatste boek door het ‘christelijk Nederland’, uit afkeer van romanschrijvers, zo ondankbaar ontvangen is.
| |
Elseviers Maandschrift. Julie.
H. Robbers bespreekt In de Groote Leerschool van S. Goudsmit, Het Rosse Leven en Sterven van de Zandstraat van M.J. Brusse, Kitty Optenberg van Jozef Cohen en Uit Blanke Steden onder Blauwe Lucht van L. Couperus.
| |
Van onzen tijd. No. 37.
J.F.M. Sterck prijst het proefschrift van H.H. Knippenberg over Reyer Anslo als een ‘afdoende studie over dezen dichter’. - Maria Viola vertelt van Het Bossche Mysteriespel, n.l. de opvoeringen van ‘Die sevenste Bliscap’, die ‘voldingend bewezen hebben voor een eenvoudig Roomsch milieu rijk te zijn aan opvoedende waarden en voor Roomsche kunstenaars kostbaar door schoone en bezielende voorbeeldigheid’.
No. 38. Karel van den Oever geeft een artikeltje over Vader de Bo (1826-1885) en de miskenning der West-Vlamingen rond '70.
No. 42. Caesar Gezelle vervolgt zijn bijdragen over het leven van Guido Gezelle. Hij behandelt in dit nummer Zijne studiejaren (IV) Groot-seminarie te Brugge 1850-'54. - Karel van den Oever bespreekt Arnold Sauwen, zijn tijd en zijn werk. Voor hem is Sauwen ‘een der beste idyllische dichters uit de Vlaamsche overgangsperiode
| |
| |
van '80, welke onmiddellijk de Conscience-generatie opvolgde en ongeweten de Van-Nu-en-Straks-beweging voorbereidde’.
No. 43. Karel van den Oever schrijft een kort In Memoriam Karel de Gheldere.
No. 44. Bij gelegenheid van de Verriest-viering herdenkt Herman Baccaert de vereerde voorganger in een hartelik artikel Aan Pastor Verriest.
No. 45. Dit nummer is geheel gewijd aan Hugo Verriest. De uitvoerigste bijdrage is van Caesar Gezelle. Een kort woord van hulde, in verzen of proza brengen Eduard Brom, Maria Viola, Karel van den Oever, Poelhekke, B.H. Molkenboer, W. de Veer en Johan Wesselink.
No. 46. F.V. Touissaint van Boelere huldigt Hugo Verriest als ‘strijder en kunstenaar’.
| |
Vlaamsche Arbeid. No. 7.
Een Hugo Verriest-nummer, met een lange reeks van bijdragen, in verzen en in proza, door leerlingen en bewonderaars. Aardig zijn vooral de herinneringen aan Jozef Muls. Verder brengt dit nummer enige onuitgegeven gedichten van Verriest.
| |
De Ploeg. Julie.
Frans Coenen wijdt een artikel aan Louis Couperus, ‘bij zijn vijftigjarig bestaan’, waarin de ontwikkelingsgang van deze schrijver in grote lijnen getekend wordt, van Eline Vere, waarin hij ‘de onlust des levens zoo aandoenlijk heeft gebeeld’, langs de volgende romans, waarin zich ‘de elkaar weerstrevende machten en stemmen in 's dichters eigen ziel’ openbaarden, tot de ‘majesteitelijke boeken’, waarin ‘de vorstelijkheid bizonder twijfelachtig was’, en ‘zijn schrijfkracht en beeldend vermogen aanmerkelijk verminderd bleken’. Ook de sprookjes behielden ‘een bijsmaak van onecht, een aanzien van gemankeerde luchtigheid’. Bij zijn terugkeer tot het burgerlik realisme bleek het ‘dat hij deze wereld totaal ontgroeid was’. Maar toen hij er toe kwam journalistiek werk te gaan maken’ vond hij een wijze van uiting die hem blijkbaar bijzonder paste.’ Daarnaast ‘heeft Couperus zich al meer in de oudheid verdiept, in die luchtig levende, zinnelijk genietende, kunst-verfijnende oudheid, waaraan zijn geest zich al van vroeger verwant gevoelde’ ‘Wat wij in hem hebben te waardeeren, dat is zijn zeldzame geest in dit land van realistische degelijkheid en zwaarwichtig leven’.
| |
Den Gulden Winckel. 15 Junie.
E. d'Oliveira publiceert, enigszins verkort, een interview Bij Johan de Meester, waarin deze schrijver causeert over zijn ontwikkeling en zijn levensbeschouwing.
Julie. Annie Salomons bespreekt de roman Heleen van Carry
| |
| |
van Bruggen, een ‘schoon en belangwekkend werk’, dat nog groter verwachtingen wekt. - Lode Baekelmans beoordeelt het werk van enige Vlaamse jongeren.
Aug. Lode Baekelmans oordeelt ongunstig over de twee laatste boeken van André de Ridder, die hij ‘literatuur’ in de slechte betekenis noemt, dekadent-onzuiver en onoorspronkelik.
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterk, afl. 3.
J. Daniels levert een Bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloof, n.l. een opheldering van een duistere plaats uit de Coninx Summe. - W. de Vries handelt Over ŭ in open lettergrepen in het Noord-Westelijk Saksisch. - J.F.M. Sterck stelt opnieuw de vraag Was Vondel's broeder Katholiek? en blijft volhouden dat Willem van den Vondel nooit Katholiek geweest is. - N. van Wijk wijst op een Mnl. drûgke naast drôge, droog. - Een uitvoerige bijdrage van J. Prinsen JLz. bevat Bronnen voor de kennis van Leven en werken van Jan van Hout, geput uit een notaris-protokol, waaraan ‘onuitgegeven of weinig bekend werk van Jan van Hout’ toegevoegd is. - R. van der Meulen verklaart lijzeil uit lijnzeil d.i. linnenzeil. - F.P.H. Prick van Wely zoekt achter pompelmoes een woord pompellimoes, waarin pompel ‘dik’ zou betekenen. - H.J. Eymael onderzoekt en verklaart De lofdichten van J. Cats, J. de Brune en I. Luyt op C. Huygens' Costelick Mal en Voorhout. - J.B. Schepers publiceert Een liedje van Bredero, dat slechts gedeeltelik, en nog bedorven, in het Groot Liedboeck voorkomt.
| |
Volkskunde. Afl. 7-8.
A. de Cock vervolgt zijn Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen, op volksgeloof berustend. - C.G.N. de Vooys tracht een onderzoek naar Landbouwliederen uit te lokken. - In de Kroniek wordt een lezing gerefereerd van L. Simons over De Oorsprong der Halewijn-liederen: hij heeft die gevonden in een Grieks verhaal van Hermes Trismegistus, dat bijna volledig de motieven van het Halewijn-lied bevat; alleen is het mythies karakter er later bijgekomen.
| |
De Nieuwe School Junie-Julie.
Th. Thijssen oordeelt ongunstig over de serie leesboekjes Prettig Lezen van G. Elgersma. De eis die hij aan een goed leesboek stelt is: ‘de taal van het leesboek moet stimuleren tot goed lezen: een leesboek moet zich niet goed laten lezen, het moet zich goed doen lezen’. - ‘Het wezen van lezen is luisteren, dus moet het leesboek het kind dwingen, luisteraar te zijn.’ - P.J. Bol begint een artikel over Lezen met een principiële beschouwing omtrent het vlotte lezen: het opnemen van lettergrepen als eenheid wordt z.i. te veel over het hoofd gezien. Men zou best direkt met woordjes kunnen beginnen.
C.d.V.
|
|