De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||
De voornaamwoordelike aanduiding van de abstrakta.
| |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
dat in het tweede vnw. tot uiting komt, schijnt de uiteraard vluchtige abstraktie al uit de geest vervlogen. Niet in 'n zeldzaam geval als het volgende. Van 'n genoemde kerstkantate zei 'n Brabander: O ja, maar die is gemaakt voor vrouwestemmen; voor mannestemmen voldoet ie niet. N.B. de kantate is niet het zingen zelf, maar iets dat gezongen wordt, gaat dus de kant naar het konkrete uit. Dikwelder heb ik gevallen ontmoet, dat de abstraktie bij eerste aanduiding door 'n pers. vnw. ie of 'm wordt aangeduid, zoals verder zal blijken. De heer T. beweert het tegendeel, maar het is me niet duidelik of ie z'n voorbeelden letterlik zo heeft opgevangen, of enkel weet dat zo gesproken wordt. Laat ik er bij voegen, dat ik zelf m'n waarnemingen in deze zeldzame stof te beperkt vind, om de konklusies van de heer T. beslist minder te waarderen dan de mijne. Tot deze paragraaf hoort ook de veelvuldig voorkomende aanduiding door het betrekkelik voornw. (In 'n toneelkritiek van Fr. Coenen waren op de 48 aanduidingen 12 betr. vnw.). Als we dit apart vermelden, doen we dat alleen om wille van 'n spraakkunstgewoonte. Immers tussen M'n broer die komt niet en Ik bedoel je broer die niet komt is men gewoon, syntaktiese verschillen op te merken die met het karakter van het voornaamwoord zelf weinig te maken hebben. In vreemde talen kan misschien vormverschil tussen die twee die's aan de aparte term ‘betr. vnw.’ meer reden van bestaan geven.
Dat de taalvorm ‘die’ in 'n hogere waarderingskategorie thuis hoort als ‘het’ en ‘dat’, ziet men duidelik uit de volgende parallel: Bij de onverwachte waarneming van 'n persoon of van 'n feit zegt men respektievelik:
Sommigen zijn hier geneigd te zeggen: Ja maar, dat ‘die’ ziet op 'n verondersteld ‘persoon’ (mannelik!) en dat ‘dat’ op 'n verondersteld ‘feit’ (onzijdig!). Ik meen dit gemakkelike steuntje op woorden al eens voldoende weggenomen te hebben. Ten overvloede wijs ik hier op de parallel: ‘Wie is daar?’ en Wat is er gebeurd? in welke vragen zowel aan 'n verondersteld ‘persoon’ als aan 'n verondersteld ‘feit’ het vnw. welk zou beantwoord hebben. Niet dat daarmee alle overeenkomst in ‘geslacht’ tussen substantief en pronomen is weggeredeneerd; integendeel. Evenals veel abstrakties in de vorige §§ werden aangeduid door ‘het’, in strijd met het ‘geslacht’ van het substantief, - schrijf ik toch ook juist aan dat ‘het’ karakter | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
van de abstrakties toe, dat zoveel substantieven ‘onzijdig’ zijn, b.v. het begin, het einde, het midden, het middel, het doel, het gevolg, het resultaat e.d. In elk geval zou het ook na bovenstaande tegenwerping nog de vraag blijven: ‘Komt het nu door dat veronderstelde “persoon” dat we “die” gebruiken? Of ontlenen zowel het substantief “persoon” als het vnw. “die” beide d'r “geslacht” aan 'n zelfde omstandigheid?’ Die omstandigheid noemden we al meermalen ‘de waarderingsgraad’ of zoals verder in dit artikel, ‘de menselikheidsgraad.’ De hogere rang van ‘die’ boven ‘dat’ bleek ons ook al eens uit de volgende parallel:
Zeker, in de tweede rij hadden we ook ‘dat of dat’ kunnen krijgen, n.l. als de substantieven ‘onzijdig’ waren geweest; het lidwoord het had misschien ons betoog dan voor de zoveelste maal in de wielen gereden. Maar bij de beschouwing van menselike dingen kan de wagen nooit vlot rijden: er komen elkaar kruisende faktoren in het spel. Zo zou hier dan een van de vele ‘het’-faktoren, die we al vroeger in d'r verschillend karakter leerden kennen, in botsing zijn gekomen met 'n ‘ie’- of ‘die’-faktor en die dan misschien geneutraliseerd hebben. Die ‘die’-faktor is in ons geval de omstandigheid dat iets tot z'n soort wordt gedacht. Immers de portefeuille komt niet zoals door de gelijkstelling, met 'n vulpenhouder op de ene lijn van het louter iets te staan, maar kan zich door de gelijkstelling met 'n andere portefeuille op de lijn van de portefeuilles, dus van z'n soort, handhaven; we komen hier op terug. Meer onbelemmerd ziet men die faktor werken in de vragende vorm. Zie b.v. in de parallel van hierboven links ‘wat’ en rechts ‘welk’: ook bij het onzijdig geslacht handhaaft zich dat ‘welk’ met z'n sterk gevoel voor soort. Zo hoorde ik eens in 'n bioskoop: ‘Ze voelde dat 'n noodlot boven haar hoofd hing. Maar wat?’ Als dat ‘noodlot’ in de geest van de spreker niet was afgedaald tot 'n louter iets maar 'n noodlot was gebleven, had ie gevraagd: ‘Maar welk?’ Toch is ook ‘noodlot’ onzijdig. (Hoe we bij het vragen, dat uiteraard scherp gebeurt, fijner onderscheiden dan bij het spreken, blijkt ook uit het feit dat we tegenover het rein-menselike ‘wie’ geen reinmenselik aanw. vnw. hebben; het best in dat geval voldoet nog ‘hij’ met klem). | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
Aanduiding door ie (of 'n onbetoond hij), 'm of ze. (4e kategorie).De volgende voorbeelden zijn veel minder in getal dan die met ‘het’. Men moet zich van die verhouding 'n goed denkbeeld vormen. Misschien is het getal voorbeelden, geschikt om in deze paragraaf opgenomen te worden, even groot als die met ‘het’. Maar ik heb er veel niet genoteerd, omdat ik ze toch niet allemaal als echt durfde te geven. Ik bedoel die uit de geschriften van leerlingen. De gevallen met ‘het’ nam ik daar wèl uit op, zo dikwels ze met de ‘schrijftaal’ in strijd waren: ze waren dan zeker echt. Maar het vnw. hij kan uit vrees voor ‘fouten’ geschreven zijn voor 'n gesproken het, en dan is ‘hij’ niet echt meer, al zou 'n zij overeenkomstig 'n woordeboekje, nog minder echt geweest zijn. Deze schrijffaktoren komen eerst later ter sprake. Voor de later spontane gevallen waarom het me hier te doen is, mocht ik me dus alleen op gevallen uit het argeloze gesprek verlaten; vandaar het kleine getal. Als iemand iets verteld heeft, kan ie vragen: ‘Hoe vin je 't?’ maar ook: ‘Hoe vin je 'm?’ Men voelt het verschil: Niet alleen dat die m beter gelegenheid geeft, de lippen op elkaar te persen, 'n beweging waaruit overtuiging spreekt en verzekerdheid van sukses, - ook afgezien van deze uiterlike eigenaardigheid is er in dat 'm ook iets innerliks, dat de verteller in de gelegenheid stelt uit te drukken dat ie wel 'n machtige indruk op de hoorder verwacht. Immers hetgeen verteld is, anders maar 'n ‘het’ (N.B. ‘hetgeen’) wordt hier als 'n konkreet voorwerp, 'n 'm, dat is iets van hoger orde. Die tijdelike rangsverheffing hing samen met de tijdelik grotere belangstelling. Iets dat per se erg de belangstelling wekt, is aktie. Wind b.v. is niet zichtbaar, evenmin als geur of klank; we zouden dus even dikwels 'n ‘het’ na het woord ‘wind’ verwachten. Maar de wind is 'n onvermoeide razer, 'n geweldige om- en afsmijter, en zie, hij ging daardoor in onze waardering eenmaal zelfs boven de personerang uit en had iets goddeliks. Om dezelfde reden van aktiviteit verwondert me ook het woord ‘hij’ niet in de volgende gesprekszin over drankbestrijding: De beweging is goed, maar hij moet niet overdrijven. Voorbeelden van andere aard: Uit 'n gesprek: Ik zei vereffen eerst oew schuld voor ge gaat, anders deugt ie (= de heilige kommunie) niet.Ga naar voetnoot1) Uit 'n improvisatie van 'n spraaklerares: Ik zou er dan niet | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
die interesse in kunnen houden als ik nu gerust kan zeggen dat ie er is. Uit gesprekken: De zaak (= winkelzaak) is niet meer wat ie vroeger geweest is. - ‘En hiermee is de zaak uit!’ ‘O, òf ie uit is!’ - Eerst had ik die pijn in m'n schouder en nou zit ie in m'n rug. Over de zonsverduistering van '12: Ze hebben 'm allemaal goed gezien, geloof ik. (Het woord ‘het’ zou hier geen enkele hoorder gehinderd hebben). Nou kom ik en passant de rente halen; da's gemakkelik, dan hoef je 'm niet te brengen. - Tussen A. en B.: Ik krijg nou pas dorst. Had je 'm direkt na 't eten te pakken? B.: Bij mij kwam ie direkt. Tussen C. en D.: ‘Was er eenheid in het werk van die kommissie?’ D.: ‘'t Kan wel zijn, dat ie er was, maar ik heb 'm niet gevonden.’ (Men moet weten, dat de ‘eenheid’ hier bijzonder krachtig in de geest leefde als het jarenlang zo vurig maar vergeefs verbeide schepsel).
'n Belangrijke faktor lijkt mij in deze voorbeelden het feit dat de abstraktie te voren in 'n substantief is genoemd. Menigeen zal hier aanvullen: ‘U bedoelt 'n mannelik of vrouwelik substantief.’ Op mijn beurt breng ik daar tegen in, dat men bij het spreken in mannelikheid heel geen erg heeft; ook niet in vrouwelikheid of onzijdigheid. Gebruik ik na ‘het paard’ toch het vnw. ‘het’, dan is dat onbewuste klankinvloed van dat lidwoord ‘het’; maar dergelike gelijkheid kan ik minder goed aannemen tussen ‘de koe’ en ‘ie’, of, nog moeiliker, tussen ‘de’ en ‘'m’. Hoe zou men dan ook zo dikwels van het paard ‘ie’ kunnen zeggen! Dat ‘ie’ schreven we al meermalen toe aan 'n meer innerlike faktor dan klankinvloed.Ga naar voetnoot1) Hier zou ik die ‘ie’-faktor willen karakteriseren als: enig idee van menselikheid, ik bedoel gelijkenis met 'n mens. Die gelijkenis hoeft daarom niet altijd even sterk te zijn: levende wezens vertonen meer gelijkenis dan de levenloze. En toch kunnen deze ons nabij komen door d'r omlijning zoals de stoffen (in tegenstelling tot geuren, klanken e.d.), nòg meer naderbij door konstante omlijning zoals de voorwerpen. We hebben dan ook vroeger al gezien, dat de stoffen eerder d'r ‘ie’ door 'n minderwaardig ‘het’ zien vervangen dan de voorwerpen, en deze weer lichter dan de dieren en mensen. In plaats van graden van menselikheid zouden we dus ook van graden in de kracht van de ‘ie’-faktor kunnen spreken. Gaan we nu na, aan de hand van al de reeds gegeven voorbeelden, hoe opvallend dikwels na abstrakties i.p.v. ‘ie’ ‘het’ wordt gebruikt, dan denken we: ‘bij | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
de abstrakties is de “ie”-faktor buitengewoon zwak,’ m.a.w. ‘de graad van menselikheid is daarbij uiterst gering.’ Waarin bestaat dan dat zweempje van menselikheid? De geschiedenis verhaalt hoe Adam aan alle dieren 'n typiese naam gaf. Dat was voor iemand die geen grieks kende, zeker 'n knap stuk werk. Maar nog knapper werk is geleverd: ook de dingen, ja de abstrakties kregen 'n naam, die daardoor, mèt de dieren, op een lijn kwamen te staan met de man en de vrouw, die het eerst van allemaal 'n naam hadden gekregen. Let wel: we hebben het nu over het substantief; in het vervagingsstadium dat in de voornaamwoordelike aanduiding tot uiting komt, is het, zoals we zagen, voor sommige wezens zoals de abstrakties 'n grote toer zich op die ene lijn te handhaven. De Nederlanders staan in dat opzicht tussen de Fransen en de Engelsen in: In het frans is geen een zelfst. nw. ‘onzijdig’, noch in het lidwoord noch in het pers. voornw. daarna; zelfs de differentiëring waarbij wij onder de levende wezens naast ‘hij’'s nog ‘zij’'s onderscheiden, werkt de Fransman trouw af bij alles wat 'n naam heeft. Tegenover deze mildheid in het toekennen van 'n hoge menselikheidsgraad, staat de Engelsman, die alles buiten de mens met ‘het’ aanduidt onverschillig of het ding 'n naam heeft gekregen of niet. We kunnen hier nog dieper op ingaan. Bij de kwestie ‘ie’ tegenover ‘het’ gaat het over rangsverschil, en we merkten vroeger al meermalen op, hoe energie rangverheffing bewerkte.Ga naar voetnoot1) Is er nu ook soms bij die naamgeving, die ‘ie’ bewerkt, van opmerkelike energie sprake? Wanneer we iets 'n naam geven, blijft het niet 'n louter iets, maar wordt door intellektuele arbeid ondergebracht bij 'n groep van overeenkomstige verschijnselen. In het generaliseren van daadmensen met geborneerde geest komt deze energie het meeste uit; ook in geestdriftige plaatselike berichten, als suksesjes vermeld worden, behaald op uitvoeringen en tentoonstellingen: evenals het knetterend vuurwerk dat 'n feestdag besluit, luidt het generaliserend slot van het bericht: ‘.... 'n bewijs dat de vereeniging in de korte tijd van haar bestaan zich heeft opgewerkt tot 'n eerste-rang-korps!’ Zoals nu het ‘korps’ wordt tot 'n ‘eersterangkorps’ of, na 'n tegenvaller, tot 'n ‘prulkorps’, zo wordt ‘iets’ erkend als ‘ding’, ‘voorwerp’, nog beperkter, als ‘meubel’, ‘stoel’, ja als ‘mijn stoel’. In de voornw. aanduiding merken we de terugslag van die toenemende beperktheid: op zeer ruime begrippen als ding, wezen, | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
voorwerp, meubel, volgt meest nog ‘het’, na ‘stoel’ volgt ‘ie’ en ‘'m’, na ‘mijn stoel’ zelfs het bijna rein menselike ‘hij’ of ‘hem’. De kritiese lezer stelt me nu natuurlik voor de vraag waarom in de voorbeelden van deze paragraaf de ‘ie’-faktor (n.l. de naamgeving) niet zoals in de paragrafen over ‘het’, wordt geneutraliseerd. Waarschijnlik: omdat in deze paragraaf de eenmaal uitgesproken naam biezonder krachtig in de ziel voortleefde, zodat ie ook nog later bij de vnw. aanduiding z'n invloed deed gelden. Toevalligheden kunnen die kracht bepalen; het substantief kan biezonder krachtig zijn uitgesproken of gedacht; omgekeerd kunnen de andere elementen van de zin psychies minder sterk zijn. Zo zei eens iemand na 'n gesprek over de piano, enige tijd later: ‘Doe de piano es dicht’ ofschoon ie het gordijn bedoelde: momentele psychiese zwakheid van de spreker zoals ie er na uren van ingespannen hoofdarbeid zo dikwels heeft, liet toe, dat de naam ‘piano’ doorwerkte ten koste van 'n idee dat meer ter zake zou geweest zijn. Of daarom de voorbeelden van deze paragraaf, waarin eveneens het eenmaal gebruikte substantief nawerkte (in het vnw. gebruik), intellektueel lager staan dan die in de eerste paragrafen? Voor de spraakkunstig korrekten was zo iets zeker om het te besterven. Laten we daarom nog niet beslissen, maar wel er vast op wijzen, dat in 'n apart gedeelte over het schrijven (in tegenstelling tot het spreken) zal blijken, hoe onhelderheid van onze geschriften toeneemt naarmate we na 'n abstrakt substantief meer hij's en zij's gebruiken.
Het voornw. ze wil ik eens apart behandelen; daarom geef ik hier enige voorbeelden zonder kommentaar. 'n Boer zei van 'n lezing: Ik heb ze gehoord en 'n boerin van 'n firma: Die firma weet wel wat ze doet. Op 'n vraag van me ‘Die splitsing, heeft iemand die anders?’ antwoordde 'n leerling ongedwongen: Ja, ik heb ze anders.Ga naar voetnoot1) Uit 'n improvisatie: Die hoop, de Kerk geeft ze 'm. Uit 'n gesprek: En dan gaat ie de stelling bewijzen en dan komt ze niet uit. Maar 'n Heusdens meisje van achttien jaar dat zo ‘juist’ zei: ‘Ik ben er, over de klei, in 'n goed kwartier, zo loopt ze, m'n fiets!’ had te voren gezegd: Ze maggen 'm wel 'n goeie straf geven, hij komt 'm wel toe. Hoe in 'n kort bestek allerlei faktoren kunnen samentreffen, moge blijken uit het volgende: 'n Deventerse vrouw, die sinds d'r huwelik | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
tien jaar in Heusden woonde, zei van de penitentie (bij de Roomse biecht: ‘dan moet je ze toch later bidden.’ 'n Heusdense vrouw, die lang in Holland had gewoond, voegde daaraan toe: ‘'t Geeft toch niet of je 'm later bidt,’ en toen het kind van de eerste: Neen, je kan 'm later ook bidden,’ en na enige zinnen: dan vergeet je 't soms als je 't later doet. (N.B. In dat 't lopen de idees ‘penitentie’ en ‘'t bidden van de penitentie’ samen en wordt zodoende de abstraktie weer in z'n meest gewone kategorie teruggebracht). | |||||||||||||
Niet-aanduiding.Het vraagstuk van de voornaamwoordelike aanduiding van de abstrakta heeft 'n enigzins komiese zijde: de abstrakta worden zo goed als nooit aangeduid, tenminste in de gesproken taal en de daaraan zuiver beantwoordende geschreven taal. De hiervoor geciteerde gevallen van wel-aanduiding hebben daarom voor mij grote waarde, zoals alles wat zeer zeldzaam is: tegenover een geval van wel-aanduiding staan er misschien honderd van niet. Om hieromtrent enigzins statisties werk te geven, nam ik 'n niet-bespiegelend stukje van Ina Boudier Bakker en 'n bespiegelend van Fr. van Eeden.Ga naar voetnoot1)
In de reeds besproken bespiegelende stukken van Emants en Coenen waren respektievelik 168 abstrakta met maar 25 aanduidingen en 325 abstr. met maar 48 aanduidingen. Men ziet er uit, hoe 'n vluchtig bestaan de abstrakties als zelfstandigheid in onze geest hebben. Daarover zou nog veel op te merken zijn. Ik bepaal me tot een enkel maar sprekend geval: Ik was opgekropt van ergernis en ik moest mij uiten. Nu is het er uit en ik voel mij opgelucht.Ga naar voetnoot3) Merk hier op hoe de ergernis er in zit en toch de persoon zelf geuit wordt: hetgeen in of aan het konkrete wordt waargenomen en | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
er dan door de geest soms tijdelik wordt afgetrokken als iets zelfstandigs (de ‘abstraktie’) verdwijnt reeds in de volgende zin spoorloos in het konkrete ‘mij’ terug. Maar in de daarop volgende zin komt de abstraktie toch weer eens voor de dag en wel als ‘het’.
De ergernis was het, die de schrijver oprecht maakte, ook in z'n houding tegenover de abstraktie, die niet meer attentie kreeg dan 'm rechtens toekwam. Maar in het begin van z'n filippika nog professoraal kalm en dus gedwee onder de invloed van de pen als het schaap onder het mes des scheerders, schrijft G.J.: Ziehier dus mijn philosophische kennis van uwe richting. Ze is slechts gering, maar enz. Als men spreekt, luidt dit ‘Ze is gering’: ‘Het is niet veel.’ (Zie blz. 207, laatste regel). Zoals de ergernis, is ook ‘'n mening’ iets in de mens. Maar dat laatste woord veronderstelt niet altijd 'n even vol gekropte spreker als het woord ‘ergernis’; het laat meer kultivering toe in de richting van onze hooggeboorde ‘schrijftaal’: Als altijd is ook hier de gangbare meening niet zuiver van vooroordeel. Ze gaat uit van de stelling, dat enz. (W.J. Steenhoff). Maar niet die ‘meening’, maar de mensen die die mening er op na houden ‘gaan uit van de stelling’. Dat is nog al logies! zegt men terwijl men even z'n schrijversgezicht in meer alledaagse plooien zet. Nu, zo logies is men nu onder het spreken altijd. Dan vindt men in de geciteerde zin i.p.v. ‘ze’: de mensen. Wat is dat toch allemaal dat schrijvende mensen er toe brengt de abstrakties zo raar aan te duiden, onlogies zoals we zagen, onnatuurlik zoals sommigen nu wel zullen voelen, en toch zo ‘vanzelf uit de pen’, dat menigeen niet zal willen veranderen!? Is het die onnaspeurbare geest, die de taalkundige de leek moet benijden, omdat ie in z'n wetenschappelike opgeblazenheid en door z'n eigenwijs onderzoek het kinderlik schoonheidsgevoel verloor en nu zovele fijne ‘ze’'s en lieve ‘haar’'s in 'n donker woordenboek laat versmachten? Daarover apart! Ph.J. Simons. |
|