De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Uit de tijdschriften
| |
[pagina 218]
| |
‘kunnen de verschijnselen alleen dan volkomen verklaard en begrepen worden, als we ze voortdurend in verbinding denken met de krachten, die haar hebben doen ontstaan, als we de West-Europeesche stroomingen kennen en overzien’. Doorlopend boeiend kan geen volledige litteratuurgeschiedenis zijn, maar tegenover het onmisbare onbeduidende moet de geschiedschrijver staan met fijn overleg en konstruktief besef. Een bezwaar tegen Kalff en Te Winkel is hun tweeslachtigheid: ze willen tegelijk schrijven voor de man van wetenschap en voor de ‘beschaafde leek’. Maar Kalff heeft meer konstruktief vermogen en smaak; Kalff's vierde deel b.v. is ‘een prachtig boek’. Toch kan de criticus zich met de waardering van Vondel's klassicisme niet verenigen, terwijl hij Bredero hoger stelt. Te Winkel's boek is ‘een nuttige vraagbaak’, maar met de inleiding, die beter ongeschreven was gebleven, ‘plaatst de auteur zijn eigen werk op een geheel ander plan dan waar het hoort’: zijn ‘kritieklooze historieschrijving’ komt voort uit ‘een vertrouwdheid der oppervlakte, der uiterlijkheden’; zijn ziel ‘staat buiten kunst’; vernuft en kennis staan voor hem hoger dan dichterlik gevoel. De indeling van Kalff's werk kan de schr. niet geheel bevredigen, al stelt hij slechts aarzelend een andere voor. Hij ‘betreurt het, dat Kalff niet over de litteratuur van na '80 gesproken heeft’: wij kunnen ons nu eenmaal de geschiedenis der negentiende eeuw niet denken zonder de grote revolutie van '80. Misschien is de oorzaak dat ‘Kalff op de grens van het oudere geslacht staat; dat er bij hem een natuurlijke aversie is voor tenminste eenige stroomingen in de nieuwe, groote beweging’, met name tegen het naturalisme. Als tegenwicht wordt ten slotte op de verdiensten van Te Winkel gewezen. Zijn inzicht in Vondel's treurspelen b.v. stelt de schr. boven dat van Kalff. Het eindresultaat van de vergelijking wordt uitgedrukt in een beeld: Kalff's boek is een mooie Hollandse tuin; dat van Te Winkel een met zorg aangelegd, volledig herbarium. | |
De Beweging. Mei.J. Koopmans zoekt en vindt Jacob van Lennep in zijn eerste roman. Hij begint met Van Lennep's verhouding tegenover de historie, zo geheel anders dan die van zijn leermeester Bilderdijk. ‘Hoe ernstiger en onvermoeider zijn hele en halve kennissen in de stelsels van hun eeuw opgaan en het paard hunner principes berijden, hoe meer hij, ofschoon meewerkende, en in ijverig deelnemen zich het verschil trachtende te ontveinzen, veelal onbewust, verwijderd blijft staan van die weg, die de natie onder de politieke leiding van '40 tot '60 volgt. De voorbijtrekkende stoet neemt voor hem het | |
[pagina 219]
| |
silhouet aan van een maskerade. Hem ontgaat langzamerhand het innig verband tussen de drijfkracht, de gang der ideeën, en het hoofdbeweeg en het handgebaar van de deftige ernst. De achtbaarheid toont zich grotesk; Van Lennep's luim vindt zijn voedsel.’ In verschillende episodes en karakters wordt dit verduidelikt. De Jezuiet, Pater Eugenio, is voor Van Lennep, de vrijmetselaar, ‘het geincarneerde kwaad’. In de afkeer van geloofsvervolging herkennen we de nazaat van de Patriottiese en aristokratiese Regenten. Zijn liefde voor histories onderzoek, voor de natuur, erfde hij van vader en grootvader. Maar zijn geschiedbeschouwing is voortdurend doortrokken van konservatieve familie-tradities: ‘Dit conservatisme is het, dat hem doet dwalen door de Oud-Hollandse dreven, hem burchten doet bouwen met de hem lief gebleven grootouders en tantes tot bewoners, hem zijn woningen en stulpen doet bevolken met jagers, tuinlieden en boeren, van 't Manpad geborgd.’ - Maar in de kern dier dingen schuilt een bedachtzame ernst. Zij stelt in twijfel, namelik, of de toekomst van de natie er mee gebaat is, met de leiding der zaken over te doen aan de grote massa, en of de geest dier massa wel tot de fijne, 18de-eeuwse Aristocratiese essence kan worden overgehaald door een opvoeding, waarvan de schoolse aard het denkvermogen eer dreigt te bezwaren, dan hij de levensmoed kan sterken en het hart kan verwarmen. Na zijn ‘romans’ wordt deze twijfel hem hoe langer hoe meer ernst. Hij trekt zich in de ‘historie’ terug, en steekt zijn aspiraties in een lofschrift op zijn ‘geslacht’. Junie. Albert Verwey geeft in een artikel Karel van de Woestijne en de Paarden van Diomedes een diepgaande ontleding van dit eerste gedicht uit de bundel Interludiën. Eerst bespreekt hij de behandeling van het beeld, gelijkende op die bij Gorter; dan de zwakheid van de kompositie: ‘ieder beeld, van welke soort of hoedanigheid ook, is er opzichzelf, prachtig-scherp gezien, ja meer, overal waar het de zinnen aandoet heftig-levend en doordrongen van het onmiddelijke meegevoel waarmee de dichter het uitstort; maar zonder gevoel van samenhang.’ De oorzaak is te zoeken in ‘de wreede, de leegte nalatende, maar hartstochtelijke liefde voor het afzonderlijke zintuigelijke beeld zelf.’ Hetzelfde karakter heeft Van de Woestijne's even talentvol proza: ‘Wil men de stijl van die geschriften met twee woorden kenmerken, dan moet men zeggen: spanning en gebrokenheid. Spanning, zelfs een hooge en vastschrijdende maatgang, is aan al zijn goede proza eigen, maar de lijn van die spanning heeft haar moeizaamheid, zij hapert op de voegen van iedere mozaïekplaat die achtereenvolgens wordt ingeschoven; zij is even gebroken als ze gespannen | |
[pagina 220]
| |
is.’ Zulke kunst is te karakteriseren als ‘zintuigelijk-verstandelijk’; het is ‘een dichterschap dat we kunnen waardeeren, maar dat we tevens, in Noord-Nederland tenminste, overleefd achten.’ Het doel van deze bespreking is dan ook, tweeërlei dichterschap tegenover elkaar te stellen: ‘De vertegenwoordigers van het eene voelen hun lichaam orgaan van gewaarwording, hun geest filter van gewaarwording, hun stijl bezonkenheid van gewaarwording. Die van het andere voelen hun geest, onder onnaspeurlijke ingeving, scheppende verbeelding.’ De keus: voor of tegen? die zich bij de beschouwing van dit onderscheid zich telkens weer aan jongere dichters opdringt, kan op den duur niet worden ontweken. | |
De Nieuwe Gids. Mei.J.B. Schepers vervolgt zijn studie over Bredero's Liefde voor Margriete. Hij onderzoekt nader, wie de ‘blonde bruinoog’ van de Sonnetten geweest is, en is geneigd haar te vereenzelvigen met Margriete. De toespelingen op haar Roomsheid maken het onmogelik, er Tesselscha achter te zoeken, die eerst na 1640 Rooms werd. De schrijver komt dan tot een aannemelike veronderstelling: de gevierde schone zou geweest zijn Margriete Keyzer, uit Hoorn: Als er in zijn verzen van een ‘gekroonde keyserinne’ gesproken wordt (denk aan de kroon van gevlochten haar), van ‘o keyzerlycke vrouw’, ‘myn keyzerin’, of hij wil een ‘keyzerin’ van haar maken en spreekt van ‘u wesen monarchael’, ‘u wesen waert gekroond’ of ‘croonwaerde wijze vrouw’ en ‘u dracht is veel te majesteyts’ en deze zo toegesproken schone heeft dezelfde uiterlike kenmerken als Margriete; dan waag ik het aan Margriete Keyzer te denken en dat te meer, omdat een ander vers, dat begint ‘o Parl en puyck der vrouwen’ zegt dat twee steden strijden om haar: Hoorn en Amsterdam. In de eerste is zij geboren, in de tweede leeft zij als de hoog vereerde dichteres. Welnu, in Hoorn zaten de Keyzers in de regering: in 1603 werd b.v. ‘Cornelis Corneliszoon in de Keyzer’ daar schepen en die is dat sedert bij afwisseling, hoort in 1618 tot de oud-raad, wordt enige keren burgemeester en is in 1643 lid van de Raad van State. De ‘keizerin’ was dan van goede famielie en ook het Rooms-zijn levert daarvoor geen bezwaar op, want er zijn zoveel famielies met een Roomse en een Protestantse staak en in de regeringen zelfs komen in die tijd wel katholieken nog voor. Ten slotte meent hij ook in een ander werk van vóór 1615 de invloed van Margriete te bespeuren, nl. in de Stomme Ridder: ‘Het hele stuk is in de Margriete-toon. Palmerijns geliefde heet niet Polinarde, maar Margriete; en “'s Keyzers dochter”, Aertse Diana, | |
[pagina 221]
| |
lijkt sprekend op haar. Met deze trouwt Palmeryn ten slotte in afwijking van de roman. Van waar die afwijking? Bredero heeft dit vroeger begonnen stuk kort voor zijn dood afgewerkt; en nu heeft hij - dunkt mij - na zoveel teleurstellingen zich het geluk gedroomd - op papier.’ - ‘En in teleurgestelde stemming passen bij deze gelovige jonkman heel best de liedjes in dat eerste bedrijf vooral, waarin hij uiting geeft aan verdriet en geloof. En wat zijn ze mooi: Het zonnetje steekt zijn hoofdje op, en Wie bovenal zijn God bemint! Past hier niet volkomen in:
Al ben ick, schoon Liefje, niet machtich rijck?
En is dan, ten slotte, zijn eigen dwaze natuur niet tot beeld geworden in Amoureusje, de verliefde zot?’ In de Literaire Kroniek vergelijkt W. Kloos de verzen uit de oude school van Lovendaal met die van S. Bonn (Immortellen). | |
Groot-Nederland. Mei.Herman Poort schrijft in een begin van een artikel over Albert Verwey een afbrekende kritiek van zijn Jeugdpoëzie, die volgens deze jeugdige criticus getuigt van ‘onmacht’, ‘valsch gebaar’ en ‘pose’. Kloos heeft zich indertijd vergist, want deze verzen zijn slechter dan de Aya Sofia. ‘Zéér zelden toont Verwey zich meer dan een middelmatig dichter’; dikwels vindt men ‘hakkelend gestotterde onzin’ en ‘triest gestamel’. - J.L. Walch beoordeelt de roman in brieven De stad aan het Veer van G.F. Haspels. Junie. Het slot van Poort's artikel over Albert Verwey gaat in dezelfde, vijandig gestemde toon voort. Als er in zijn werk iets goeds gevonden wordt, is het ‘een goedkoope parel tusschen turfmolm’. Ook de drama's acht hij vrijwel waardeloos. De argeloze lezer zou de indruk krijgen dat deze criticus als ‘zuivere aanvoeler van literaire kunst’ ver staat boven de oudere dichter, die hij na ‘nauwgezette studie’ voor zijn rechterstoel daagt en vonnist. - In de rubriek Literatuur schrijft Top Naeff met ingenomenheid over Brandt van Doorne's laatste roman Het Onvermijdelike, die ze evenwel beneden Verweghe en zijn vrouw stelt; H. Poort prijst De Meester's roman De Zonde in het deftige Dorp; J.L. Walch bespreekt Voor twee levens van Anna van Gogh-Kaulbach. | |
Stemmen des tijds. Junie.In het Literair Keur-overzicht bespreekt J. Jac. Thomson de dichters P.N. van Eyck en Th. van Amelde. Hij verdedigt deze beide dichters tegen het ‘hooghartig afwijzend | |
[pagina 222]
| |
vonnis van Scharten’. Herinnerend aan de gedachtenwisseling over retoriek, onlangs in De Beweging gevoerd, ziet hij in Van Eyck's verzen ‘een worsteling met het retorische en slechts zelden heeft dit de gedachte bevroren; veel vaker wordt het als schuim meegejaagd tusschen de groenende oevers’. Met voorbeelden uit de bundel Uitzichten wordt dit verduidelikt. Ook Van Ameide weet hij om het biezonder karakter van zijn kunst te waarderen. Tegenover Scharten voert hij aan: ‘Geen Verweysche formule houdt de jongere dichters bijeen, veeleer een levensbesef, dat dan met name in het werk van den Noordwijkschen meester tot uiting komt.’ In De Balkanstrijd eert hij alleen de poging, omdat de dichter er niet in geslaagd is ‘de voorstellingen op te heffen in de dichterlijke atmosfeer’. | |
Ons Tijdschrift. Mei.J. van der Valk bespreekt de Feith-bloemlezing door W. Kloos. Hij meent dat de sympathie voor Feith bij de bloemlezer voortkomt uit antipathie tegen Bilderdijk. Hij oordeelt omgekeerd: ‘Naast Bilderdijk is mij Feith het type van impotentie, die wel de emotie kende, emotie zacht en zwak, maar bij wien die emotie slechts nu en dan en als bij toeval de juiste expressie vond.’ ‘De dissertatie van Ten Bruggencate schijnt Kloos, tot zijn scha, niet geheel gelezen te hebben.’ - Uit Het jaar der dichters beoordeelt dezelfde criticus met ingenomenheid de verzen van Geerten Gossaert, die ‘niet minder dan Bilderdijk een christendichter is’, al heeft hij een onkristelike dubbelganger in zich. Junie. J. van der Valk publiceert een lezing over Bilderdijk's persoonlijkheid. Hij wijst op Bilderdijk's ontwikkeling van Stoïcijn tot Romanticus, van Romanticus tot Christendichter, die te vaak over 't hoofd gezien wordt bij de beoordeling van Bilderdijk als dichter. Hij poogt klaarheid te brengen in deze raadselachtige figuur door een splitsing te maken tussen ‘Willem van Teisterbant’, de onstuimige Romanticus, de gevoelsmens, en ‘Mr. Willem’, de verstandsmens, de werker en wijsgeer. ‘De echte kunst in Bilderdijk's poëzie is van Teisterbant, de rijmelarij van Mr. Willem, die door bleef dichten wanneer Teisterbant sluimerde.’ Deze splitsing voert hij ook door in zijn persoonlike verhoudingen, in zijn liefde. ‘Na Bilderdijk's bekeering wordt de harmonie hersteld: het gelouterd hart gaat schuil onder het voor God gebogen hoofd.’ De ‘Christendichter’ is Bilderdijk eerst geworden onder Da Costa's invloed. | |
Dietsche Warande en Belfort. No. 5.J. Persijn beoordeelt Maurits Sabbe's roman De Nood der Bariseele's, waarin hij wel veel | |
[pagina 223]
| |
waardeert, maar die hij om de gerektheid achterstelt bij De Filosoof van 't Sashuis. - Het Jaar der Dichters, Muzenalmanak voor 1913 wordt ‘een klein, maar fijn bundeltje’ genoemd: ‘opvallend is 't dat het vooral de dichters uit “de Beweging” zijn, die zich in eigen persoonlijkheid laten hooren.’ | |
De Tijdspiegel. Mei.W.H.W. de Kock brengt in een artikel De vergiftiging van den assistent-resident van Lebak, Carolus opnieuw de Havelaar-zaak ter sprake, om te betogen dat Multatuli's voorganger niet vermoord is, en dat ‘de kroon van Lebaksch Martelaar’ bij Douwes Dekker ‘van klatergoud was’. | |
Elseviers Maandschrift. Junie.H. Robbers schrijft met ingenomenheid over het laatste werk van Cyriel Buysse en over de bundel Langs de wegen van Frans Verschoren. | |
Revue Germanique. Mei-Junie.J. Lhoneux geeft een zeer volledig en gedetailleerd overzicht van Le Mouvement littéraire hollandais en 1912, omvattende Le Théatre, La Poésie, Les Romanciers, Les Femmes-Ecrivains, Les Conteurs Flamands, La Critique littéraire en Erudition et Enseignement. | |
Van onzen tijd. No. 31.Caesar Gezelle vervolgt de artikelenreeks over het leven van Guido Gezelle, nl. over zijn studiejaren te Rousselaire. No. 35. G. van Poppel schrijft over F. van Eeden's ‘Ellen’ in Duitse vertaling; hij betoogt dat Otto Hauser een handig vertaler is, maar ‘van de eigenlike letterkunde moest hij met zijn vingers afblijven.’ - L.J.M. Feber beoordeelt de Verzen van B.H. Molkenboer O.P. Deze Vondeliaanse gedichten zijn hem een aanleiding om de betekenis van Vondel voor onze tijd en voor een toekomende kultuur na te gaan. Al vindt hij bij deze navolger weinig eigens, hij waardeert ‘het daadwerkelijk streven tot klassieke kunst-en-levensvormen.’ | |
Den Gulden Winckel. Mei.H.S.M. van Wickevoort Crommelin begint een artikel over Frits Lapidoth met de vraag: Moet ik hem au sérieux nemen? Neemt hij zelf iets of iemand au sérieux? Ondanks deze vraag toont hij deze cynies-gestemde journalist-amateur wel ernstig te nemen en te waarderen. - Gerard van Eckeren schrijft zeer waarderend over het Onvermijdelike van C.P. Brandt van Doorne, ‘een sober levensverhaal, een nobel kunstwerk’. - I. Esser komt | |
[pagina 224]
| |
zeer terecht in verzet tegen de dilettantiese taalwijsheïd, die Mej. H.S.S.K., deels op gezag van Hugo Verriest, onlangs in de Stemmen des Tijds te berde bracht.Ga naar voetnoot1) - G.v.E. toont zich ingenomen met de Geschreven Portretten van Is. Querido. | |
Volkskunde. Afl. 5-6.A. de Cock vervolgt zijn Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend (De Mensch een Fatalist); Th. Peeters zijn Oude Kempische Liederen. - A.J. geeft Folkloristische Sprokkelingen. - Victor de Meyere en Leo Verkein verkopen Vlaamsche Moppen. | |
Museum. Junie.C.H. Ph. Meijer bespreekt Eymael's uitgave van Trijntje Cornelisdr. - E. Kruisinga besluit een bespreking en aanbeveling van de studie Rhythm in English Prose door P. Fijn van Draat met deze opmerking: ‘Ik zou wensen dat het boek niet alleen gelezen werd door Anglisten (de meesten kennen het al), maar vooral ook door Neerlandici. De studie van het levende Nederlands wordt in ons land vrijwel verwaarloosd. Het zou zowel voor de wetenschap als voor het onderwijs een zegen zijn als beginnende beoefenaren van het “Nederlands” eens minder peuterden aan oudgermaanse teksten en wat meer opmerkzaamheid hadden voor de levende taal om zich heen. Het zou niet alleen hun taalkennis maar ook hun taalinzicht ten goede komen.’ | |
De Nieuwe School. Mei.In een artikel Literatuurstudie sluit Herman Poort zich aan bij het betoog van A.M. de Jong, dat de de litteratuur-studie van de onderwijzer geheel averechts is. Hij prijst De Jong's poging om door zijn Studies over Litteratuur nieuwe wegen te wijzen en nieuwe lust te wekken, al komt hij niet tot een eigenlike bespreking van deze studies. | |
Opvoeding en Onderwijs. No. 8-10.H.W.E. Moller begint een artikelenreeks De werken van Jan van Ruusbroec met een uiteenzetting van Het rijk der gelieven. | |
De Schoolwereld. 15 Junie.H. van Strien geeft in een artikel Het taalonderwijs op de Volkschool een beknopte en heldere uiteenzetting van wat het nieuwere taalonderwijs op de Lagere School beoogt. C.d.V. |