De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Het onderwijs der Franse spraakkunst.Ga naar voetnoot1)Ik vraag uw welwillende aandacht voor enige eenvoudige opmerkingen over de plaats die, in het onderricht van vreemde talen, aan de spraakkunst toekomt. Vergis ik mij niet, dan is geen onderdeel van de aan uw zorgen toevertrouwde leerstof minder vast omschreven en minder streng ingedeeld. Over de uitbreiding aan het begrip ‘spraakkunst’ te geven, bestaat geen algemeen aangenomen opvatting; over de inrichting der syntaxis zijn de meningen eveneens zeer uiteenlopend. Laat ik beginnen met u een ondervinding uit mijn eigen onderwijspraktijk te vermelden. Bij de A-eksamens wordt aan de spraakkunst, d.w.z. aan de syntaxis, een vrij belangrijke plaats gegeven, en ik mag zeggen dat dit deel een voorwerp van onze aanhoudende zorg is; op de wekelikse vergaderingen die ik sedert een paar jaar tijdens de eksamenzitting organiseer ter bespreking van de afgenomen eksamens en ter beoordeling van vragen waarover de meningen der eksaminatoren verschillen, is juist de spraakkunst altijd een der hoofdnummers van het programma, omdat naar aanleiding daarvan de meeste ‘kwesties’ rijzen. En daarbij konstateer ik dat het terrein van de grammatica steeds wordt ingekrompen en dat zeer vaak op het eksamen dezelfde vragen moeten worden gesteld. Als men, op de bladzijde uit Sensine's Chrestomathie waaraan men zijn vragen zal vastknopen, voor zichzelf de punten vaststelt die men op het eksamen ter sprake wil brengen, dan treft het hoe vaak men in herhalingen moet vervallen. Tegenover deze armoede komt des te schitterender de overvloed van vragen uit die als vanzelf bij ons opkomen, als wij in een ander deel van het eksamen dezelfde tekst behandelen, nu niet met het oog op de grammatica, maar ten opzichte van de verhouding tussen de vorm in het algemeen en de uitgedrukte gedachten. Dat is een der verrassendste en aantrekkelikste onderdelen van het A-eksamen; de kandidaten vinden het wel wat moeielik, hun indrukken en gedachten | |
[pagina 178]
| |
bij de lezing van een stuk proza te formuleren, en de leraren erkennen die moeielikheid, maar zouden toch in geen geval deze, wat wij noemen ‘explication de texte’ willen opgeven, al kost het hun vrij wat inspanning hun leerlingen zo ver te brengen dat zij iets drageliks kunnen leveren. Ook dit weten allen uit eigen ondervinding, maar tevens dat er niet licht een oefening die ontwikkelender, leerzamer - leerzaam ook voor de onderwijzer - kan worden gevonden. Hoe diep dringt men door in de gedachten, in de bedoelingen van de schrijver, bij het nauwgezet bestuderen van de vorm dier gedachten, van die talloze taalschakeringen; het is alsof men het leven voelt kloppen in wat daarvóór een dood stuk proza was, en wij leven zelf mede; onze gehele persoon, ons verstand en ons gemoed, helpen bij die poging om te vatten wat wij vóór ons hebben. Vandaar dat er - en zonder twijfel is dit een der grootste moeielikheden - geen vaste vorm is te geven voor deze tekstverklaring; het subjektieve element zal, zowel bij meester als bij leerling, noodzakelik een grote rol spelen; trouwens, op de meest verschillende manieren zal de taak voortreffelik kunnen worden vervuld; daarom noemde ik deze oefening zo verrassend. De vraag die wij ons telken jare weer stellen is: of het niet beter ware, de spraakkunstige vragen waartoe de tekst aanleiding zou kunnen geven te laten samenvallen met de ‘explication’, en wie weet of het nog niet eens daartoe komt. Maar, afgezien van dit speciale geval, is het, dunkt mij, van belang na te gaan of de spraakkunst bij het onderwijs als een zelfstandig onderdeel moet worden beschouwd en met welke andere delen van taalonderricht zij verwant is of soms reeds tans verbonden wordt. Daardoor zou men iets kunnen bijdragen tot de vestiging van een ‘communis opinio’ over de plaats die bij het onderwijs van vreemde talen aan de spraakkunst moet worden gegeven. Vooraf enige opmerkingen en mededelingen. Ik zal hier niet dan terloops over het onderwijzen van de eerste beginselen spreken, omdat ik daartoe onbevoegd ben; ik laat dus de vragen die op uw enquêtelijst van Februarie 1913 voorkomen ter zijde; alleen zal ik zo straks mij veroorloven daaromtrent een wens te uiten. En dan, ik stel mij de vraag of hetgeen ik ga zeggen, betrekking zal hebben zowel op het onderwijs in de school als op de spraakkunstige opleiding van toekomstige leraren in het Frans? Mij komt het voor dat het op beide toepasselik is, al zal de leraar, om goed onderwijs te geven, om ‘vakman’ te worden, op de grondslagen waarover ik hier spreek, moeten voortbouwen. Het gaat hier om de wijze waarop hij zover | |
[pagina 179]
| |
zal worden gebracht dat hij zich in de vreemde taal thuis gevoelt, en op dit punt is ook voor hem de methode geschikt die op de school moet worden toegepast. En een derde mededeling die ik vooraf wens te doen is dat ik, om afdoende redenen, mij tot het Frans beperk. Ik ben overtuigd dat de plaats die aan de spraakkunst toekomt bij het onderwijs, niet voor alle talen dezelfde is; de vraag die ik stelde zou misschien een geheel verschillend antwoord krijgen van de leraren van andere moderne talen. Om te beginnen raadpleeg ik schrijvers van Franse spraakkunsten te onzent. Wat antwoorden zij op onze vraag over de rol der grammatica op de school? Er zijn bij ons zeer dikke, er zijn ook wel beknopte grammatica's. Een feit dat ons dadelik treft is, dat de naam ‘spraakkunst’ zo verschillend wordt opgevat. Op één punt echter stemmen zij overeen, nl. dat de spelling daaronder valt. Dat deze kombinatie prakties nut heeft, wil ik niet ontkennen; toch verwondert 't mij dat ik nergens een bewijs heb aangetroffen dat die samenvoeging voor de schrijver een offer is dat hij brengt aan de praktijk; men zou eerder verwacht hebben dat de overtuiging die, ik mag wel zeggen, tans algemeen is, nl. dat men de levende taal heeft te onderwijzen, aan hen die zoveel geschreven taal aan hun leerlingen voorzetten een soort protest tegen deze dwang van de school zou ontlokken. Ik herinner mij als de dag van gisteren hoe ik, mij zettende tot het schrijven van de ‘Vormleer’ in de Spraakkunst die ik met mijn betreurde vriend Bourquin heb uitgegeven, bij de woorden: ‘Le pluriel se forme au moyen d'un s’, plotseling ophield; mijn pen wilde niet verder. En het gevolg was dat dit eerste deel onzer Spraakkunst de vormleer van de gesproken, en slechts met kleine letter die van de geschreven taal heeft gegeven. Veel later heb ik bevonden dat wij daarin niet de eerste waren: Koschwitz had, reeds in 1888, een Neufranzösische Formenlehre nach ihrem Lautstande geschreven, en in hetzelfde jaar als wij (1901) gaf Feldpausch een verhandeling over Die Konkordanzgesetze der französischen Sprechsprache und ihre Entwickelung, welk laatste werk echter de historiese taalevolutie schetst. Ons voorbeeld is niet gevolgd; over onze nieuwigheid is zo goed als niet gesproken, ook niet in afkeurende zin. Slechts eenmaal heb ik een brief gekregen van een docent die kandidaten voor de lagere akte voorbereidde en mij vroeg of ik hem aanried zijn leerlingen volgens onze methode les te geven. Ik heb niet volmondig ja durven zeggen, juist omdat ik mij niet voldoende rekenschap vermocht te geven van de bezwaren die er in de praktijk aan kunnen zijn verbonden; ik antwoordde hem dat hij | |
[pagina 180]
| |
in elk geval de aandacht zijner leerlingen telkens op het verschil van uitspraak en spelling moest vestigen. Wat mijzelf betreft, ik ben blij dat ik niet door de omstandigheden word gedwongen partij te kiezen; het zou mij onmogelik vallen, zelfs aan eerstbeginnenden, vooral aan hen, te leren dat het femininum der bijvoegelike naam woorden in het Frans door eene e wordt gevormd. Laat het mij vergund zijn deze kwestie hier aan uw overdenkingen aan te bevelen; het is mogelik dat de heer Bourquin en ik, die geen voorbeeld vóór ons hadden, onvolmaakt werk hebben gegeven en het zou ons aangenaam zijn geweest kritiek daarover te hebben mogen horen; dat onze indeling van de werkwoorden gekompliceerd is, of altans lijkt, ik erken het volgaarne; maar, is zij in overeenstemming met de werkelike gesproken taal, dan, dunkt mij, kan men niet anders dan daarin berusten. Te vereenvoudigen ten koste van de waarheid kan toch bij geen pedagoog door de beugel. Trouwens, eerst als er werkelik proeven genomen zijn, is een oordeel over het al of niet doelmatige van onze voorstelling der feiten gerechtvaardigd. Het schijnt wel of ik hier wat reclame maak voor ons boek; laat ik er daarom dadelik bij voegen dat u zo straks zal blijken dat mijn eigen oordeel erover lang niet onverdeeld gunstig is. Ik vervolg mijn onderzoek naar de leerstof die onze Franse grammatica's geven en ik konstateer dat vele niet weinig lexicologiese biezonderheden en idiomatiese uitdrukkingen bevatten. Spraakkunst en woordkennis zijn niet altijd gemakkelik te scheiden. Nemen wij een der ondankbaarste hoofdstukken, nl. het gebruik van het lidwoord bij eigennamen. Als men onder grammatica verstaan moet: de leer van hetgeen, in een taal, een algemeen en veranderlik karakter heeft, dan zou het toch lijken dat de opsomming der verschillende, niet onder vaste regels te groeperen, namen van landen buiten het gebied der spraakkunst valt. De kwestie is dat kombinaties gevormd door het voorzetsel de al of niet een traditioneel karakter kunnen hebben, al of niet als samenstellingen gevoeld worden, en, bij een hoofdstuk als dit, zou men haast tot de konkluzie komen dat alleen historiese grammatica gerechtvaardigd is. Toch is dit niet zo. Bally heeft, in een straks te vermelden artikel, behartigenswaardige wenken gegeven omtrent de afscheiding van lexicologie en spraakkunst. Nemen wij eens een zin als Sauve qui peut, die door onze grammaticaschrijvers wordt besproken naar aanleiding van de aanvoegende wijs in de hoofdzin: deze uitdrukking vormt een ondeelbaar geheel en zou door hem die haar gebruikt alleen met behulp der historie te analyseren zijn daarom hoort zij tot de lexicologie. In Vive le roi is het eerste | |
[pagina 181]
| |
woord noch een verbum noch iets anders, maar enkel een onveranderlike term (het mv. Vivent is slechts een geschreven vorm), en alleen hierom behoren deze en dergelijke uitdrukkingen tot de syntaxis, dat het onderwerp kan veranderen. Als men uit onze spraakkunsten eens wegschrapte al wat tot de kategorie van tot fossilen geworden overblijfselen van een vroegere taaltoestand behoort, dan zou daarmede veel geholpen zijn; hun plaats is elders, zij moeten geleerd worden zoals de woorden van de vreemde taal worden geleerd, liefst in verband met een tekst waarin zij voorkomen. Dan eerst zou de scheiding tussen historiese en beschrijvende grammatica enige kans hebben een werkelikheid te worden. Wij geven ons niet altijd genoeg rekenschap van de rol die de taal uit het verleden nog in onze spraakkunsten speelt. In elk geval maakt het gewicht dat aan woorden en uitdrukkingen in de bedoelde spraakkunsten wordt gehecht waarschijnlik, dat de verbinding, bij het A-eksamen, van de spraakkunst met de ‘explication de texte’ - waarbij natuurlik de lexicologie op de voorgrond staat - aan de schrijvers dier grammatica's logies en nuttig zal voorkomen. Er zijn - ik zeide het reeds - dikke grammatica's; ik voeg er bij: zij zijn vaak te dik. De meeste schrijvers van Franse spraakkunsten voor Nederlanders maken m.i. te weinig onderscheid tussen wat dit deel der taalstudie bij de beoefening van een vreemde taal behoort te zijn en zijn plaats bij het onderwijs der moedertaal. Terwijl voor de eigen taal de vraag in hoeverre algemene grammaticale begrippen dienen te worden behandeld, niet zo met één woord is te beantwoorden, mag men beweren dat de grammatica van het Frans voor Nederlanders alleen een juist begrijpen van die taal ten doel kan hebben. Zij moet uitsluitend voor de praktijk zijn ingericht. En ook op dit punt is, dunkt mij, heel wat in onze schoolboeken te vereenvoudigen. Ik ben van oordeel dat alleen die spraakkunstige verhoudingen en begrippen moeten worden behandeld die in het Frans een speciale vorm hebben. Moet ik er bijvoegen: ‘ook al bestaat die vorm alleen in de orthografie’? Het zou m.i. volkomen ongerechtvaardigd zijn, de leerlingen lastig te vallen met de leer der wederkerige werkwoorden, als er niet een verandering van hulpwerkwoord mede was verbonden. Toch mag men vragen of, ter wille hiervan, de zonderlinge onderscheiding van ‘verbes accidentellement’ en ‘verbes essentiellement pronominaux’, of de juistere, maar alleen histories merkwaardige, van ‘verbes pronominaux propres’ en ‘impropres’ behoeft te worden vermeld; dit geschiedt, indien ik mij niet bedrieg, alleen ter wille van de niet-congruentie van het verleden deelwoord van se nuire en | |
[pagina 182]
| |
dergelijke; het is jammer dat een onzalige spelregel de leraar dwingt, aan de klasse te spreken over iets dat alleen door de kennis der historiese ontwikkeling van de taal begrijpelik wordt. Ik zou willen dat men zich telkens afvroeg: ‘welk nut heeft de kennis van deze term of van dit abstrakte begrip voor het juist kennen of het juist gebruiken van het Frans’? Bijvoorbeeld, waartoe dient het de naam ‘prédicat’ te onderwijzen? Heeft het bepaald nut te spreken over ‘sujet logique’? Wanneer een konstruktie als il vient des hommes zonder die term aan de leerlingen kan worden ingeprent, dan lijkt mij dit verkieselik, vooral in dit speciale geval waar de historie der taal ons leert dat des hommes, oorspronkelik altans, geenszins het onderwerp is. Of wel, is het nodig, in de leer der kompositie, het verschil ter sprake te brengen tussen prefixen die adverbiale en prefixen die prepositionale betekenis hebben? U zult zeggen dat daarmede een onderscheid in geslacht gepaard kan gaan; vgl. un sous-main en une sous-préfète. Maar, niet waar, deze verschillen zijn door de analogie meestal uitgewist; zou het dus wel, ter wille van enkele zeer weinige woorden waarvan men het geslacht door het gebruik kan leren, nodig zijn een verschil dat alleen historiese betekenis heeft in de spraakkunst te vermelden? Naar mijn overtuiging zal de konsekwente scheiding van historiese en beschrijvende grammatica er toe moeten voeren om, meer dan tot nu toe is geschied, de regels die niet op grote schaal werkelik hun toepassing vinden, te schrappen, en anders de vormeigenaardigheden afzonderlik voor elk biezonder geval te vermelden of over te laten aan de praktijk van het spreken en lezen. Men streeft bij het grammatica-onderwijs te veel naar volledigheid, iets dat toch niet is te bereiken. In verband daarmede noem ik u een derde desideratum. Ik zou willen dat, bij de Franse grammatica, vooral de aandacht der leerlingen werd gevestigd op de verschillen met de Nederlandse taal. Op die punten toch waar beide van elkaar afwijken liggen de meeste gevaren voor fouten in het gebruik van het Frans. Daarom zal het bijv. goed zijn uitvoerig te handelen over de aanvoegende wijs, en in verband daarmede zal wel de ondergeschikte zin ter sprake moeten komen. Ik zeg dit met een zucht, want ik heb de indruk dat de strenge, de veel te strenge indeling der bijzinnen buitengewoon geschikt is om jonge leerlingen averechtse taalbegrippen te geven. Reeds sedert jaren herhaal ik telkens dat ik ze alleen daarom in de schoolspraakkunst zou willen toelaten, omdat dit nog de gemakkelikste manier is om aan de leerlingen het gebruik van de aanvoegende wijs in te prenten. En als si in concessieve zinnen niet door andere | |
[pagina 183]
| |
werkwoordsvormen kon worden gevolgd dan wanneer het voorwaardelike betekenis heeft, dan zou ik met wellust al de omhaal die daardoor noodzakelik wordt, uit de grammatica willen bannen; maar, helaas, een Nederlander kent dat onderscheid in konstruktie niet door zijn moedertaal. Evenwel, als men eens nagaat hoe zeldzaam koncessieve zinnen met si zijn, dan geeft men zich weldra rekenschap dat het best mogelik is leerlingen jaren lang zeer veel en zeer goed Frans te leren zonder ze ermede lastig te vallen. En ik vraag mij af of de leraar niet beter zou doen met eens af te wachten dat het toeval zijn klasse en hem al lezende brengt tot een zin waarin zulk een si voorkomt en naar aanleiding waarvan dan, zeer in het kort en als het ware terloops, over het verschil van wijze kan worden gesproken. Al de uitvoerige beschouwingen over wat onze Franse grammatica's nog steeds, tegen de historiese waarheid en tegen prakties nut in, ‘conditionnel temps’ noemen, lijken mij ballast voor hem die niet een man van het vak is. Is het nodig op de school over de ‘gérondif’ te spreken? Ik betwijfel het, en vooral acht ik het zeer onzeker dat het breed uitmeten der zogenaamde verschillen tussen het tegenwoordig deelwoord en het gerundium enig belang heeft. En zo zou veel vervallen als men het oog meer op de praktijk hield gericht. De nevenschikkende zinnen hebben absoluut geen nut in een Franse grammatica, en als ik er ooit toe kwam een tweede uitgave van onze Spraakkunst te ondernemen, dan zou ik er zeker nog heel wat meer uit schrappen.
Misschien vraagt gij met enige verwondering wat er eigenlik wel van de grammatica overblijft, als men zo aan het schiften gaat. Niet zeer veel: zoo min mogelik algemene begrippen en van wat speciaal Frans is alleen het hoogst nodige, zodat gij begrijpt dat ik soms twijfel of de spraakkunst wel een zelfstandige tak van het onderwijs in de vreemde talen moet blijven vormen. Twee jaar geleden heb ik, naar aanleiding van de werken van Bally over de stylistiek, in de Nieuwe Taalgids kort over het verband tussen grammatica en stylistiek gesproken. Ik wilde dit thans wat uitvoeriger doen en vooral hieraan mijn verdere voordracht wijden. Het is een onderwerp dat in de laatste jaren vaak is behandeld; ik noem u vooral Der Stil der französischen Sprache van Fritz Strohmeyer (Berlijn, 1910), een boek rijk aan inhoud en vol van treffende opmerkingen, en een brochure van J. Haas, Grundlagen der französischen Syntax (Halle, 1912), waarin algemene taalkwesties worden behandeld ten behoeve van een door de schrijver te publiceren syntaxis | |
[pagina 184]
| |
van het Frans. Maar reeds vele jaren vroeger had John Ries over de vraag Was ist Syntax? een uitnemende studie geschreven (Marburg, 1894). Over de taak der stylistiek nu lopen de meningen zeer uiteen; er heerst op dat punt een schromelike verwarring, die voor een deel is toe te schrijven aan de niet altijd duidelike formulering der schrijvers. Beginnen wij met Ries. Volgens hem is de in beide vakken te behandelen materie dezelfde, maar verschillend is de wijze van behandeling. ‘Of bijvoorbeeld een woord, een vorm, een wending of konstruktie vaak voorkomt of zeldzaam is, regel of uitzondering, algemeen geldig en kleurloos of dialekties, populair, laag, vertrouwelik, poëties, enz., dat zijn vragen die zowel de spraakkunst als de stylistiek zich moeten doen. Maar de eerste heeft die feiten te onderzoeken en vast te stellen omdat dit alles deel uitmaakt van de betekenis; de tweede toont de samenhang tussen de inhoud en de gekozen uitdrukkingsmiddelen, tussen de verschillende soorten en bedoelingen van de taalvorm’ (p. 128). Ligt het aan mij, of is er hier werkelik een onduidelikheid? Ik kan de tegenstelling niet begrijpen. De betekenis van een syntakties geheel is toch onafscheidelik van de taalvorm; degeen die inhoud van vorm scheidt, houdt toch òf een dood geraamte òf een vormloze massa over; alleen de verbinding van inhoud en vorm is taal. Of is de bedoeling deze: dat syntaktiese groepen een betekenis ‘an sich’ hebben, onafhankelik van de speciale zin waarin zij worden gebruikt? Maar dan zou ik willen antwoorden met wat Bally zegt, in een beoordeling van het daareven genoemde werk van StrohmeyerGa naar voetnoot1): ‘On sait déjà que je ne suis pas d'accord avec le principe d'après lequel les procédés syntaxiques, comme les mots, ont une signification fondamentale qui apparaît dans tous leurs emplois; il y a là, selon moi une illusion créée par l'usage de la méthode historique; il me semble par exemple impossible que l'on puisse ramener l'une à l'autre les valeurs de ces deux emplois de l'imparfait: 1) Charles XII ne buvait jamais de vin et 2) A quatre heures le maréchal expirait....’ En iets hoger: ‘La croyance au sens fondamental des mots a pour pendant la croyance à la valeur fondamentale des formes grammaticales (temps et modes des verbes, place des mots dans telle ou telle fonction, etc.)’. Ries maakt verder een onderscheid tussen ‘objektieve’ en ‘sub- | |
[pagina 185]
| |
jektieve’ stylistiek. De eerste behandelt de stijl voor zover hij afhangt van inhoud en doel van de mededeling, de tweede voor zover hij door de eigenaardigheid van de sprekers of schrijvers wordt bepaald; de eerste beschrijft hoe de taal de vormen waarover zij beschikt gebruikt om een bedoelde werking teweeg te brengen; de tweede vermeldt hetgeen speciaal karakteristiek is voor een taal. Volgens deze definitie zou Bally dus een ‘objektieve’ stylistiek hebben geschreven; hijzelf heeft tegen die benaming groot bezwaarGa naar voetnoot1): ‘Je n'ai pas appris sans étonnement que je me trouve avoir étudié la stylistique objective’ dans mon Traité; pourtant si quelque chose est subjectif, c'est bien ma méthode d'investigation’. En inderdaad, terwijl hetgeen Ries en Strohmeyer ‘subjektieve’ stylistiek noemen alleen kan worden bestudeerd door een taal naast een andere taal te stellen, dus veeleer uiterlik is, berust de methode van Bally juist op de onderlinge vergelijking van feiten uit dezelfde taal en gebruikt als middel de bepaling van de indruk die zij maken op spreker en hoorder; hij geeft dus ‘stylistique interne’ en deze is eerder ‘subjektief’ dan ‘objektief’ te noemen. Van de formulering van Ries wil ik dus alleen dit behouden: de materie van de stylistiek is dezelfde als van de syntaxis, maar de wijze van behandeling is verschillend. Ik kom zo straks hierop terug, doch wil eerst, de chronologische orde verbrekend, de opvatting van Haas bespreken, die op strenge scheiding dezer twee takken van taalbestudering aandringt. Zijn betoog munt niet uit door helderheid. Hij wijst er op dat physiologiese onderzoekingen hebben aangetoond dat de verbinding der woorden en uitdrukkingen door een geheel andere werking der hersenen wordt verkregen dan het gebruik der betekeniseenheden, zodat de syntaxis, die de eerstgenoemde verbindingen bestudeert, van de klank-, betekenis- en vormleer scherp is te scheiden. Haar materie vormen de samenhangende voorstellingsgroepen door de taal uitgedrukt, en haar taak is de bouw dier groepen te bestuderen. Nu dient een taaluiting vooral om zich te doen begrijpen door een hoorder, en een mededeling kan geschieden uitsluitend met de bedoeling om door hem te worden verstaan. Dit is verreweg het meest voorkomende geval, maar het is niet het enige; soms wil de spreker bovendien aandoeningen van intellektuele of esthetiese aard bij de hoorder opwekken. Dit heeft plaats in de taal van de letterkunde, van de kansel, van de katheder, van de gerechtzaal, van de politieke tribune, ja zelfs van de konversatie. Die bijbedoe- | |
[pagina 186]
| |
lingen van de spreker kunnen invloed hebben op de woordenkeus en op de zinsbouw. Nu is de hersenwerking bij deze met gevoelselementen gepaard gaande mededelingen dezelfde als bij de gewone mededelingen. Syntakties zijn zij gelijkwaardig. Het is dus zaak, eerst de faktoren van de zinsbouw, onafhankelik van de bijkomstige bedoelingen van schoonheid en juistheid te onderzoeken. Met andere woorden: eerst de syntaxis, dan de stylistiek. Indien ik de schrijver goed begrijp, valt hetgeen hij noemt de ‘Momente des Richtigen oder Richtigeren und des Schönen’ niet samen met wat Bally aanduidt door de naam ‘éléments affectifs’. Immers, elders (p. 30) spreekt hij over ‘der Affekt’, dat hij trouwens in een veel engere zin opvat dan Bally: ‘Het gevoel, zo heet het daar, heeft weinig invloed op de syntaxis; wel zijn er sommige zinsvormen die een essentieel affektief karakter hebben, maar dat zijn meestal voorbijgaande, individuele manifestaties’. Terwijl daarentegen Bally zegt: L'expression intellectuelle des faits de pensée est une quasi impossibilité.Ga naar voetnoot1) Ik behoef in deze kring, waarin de denkbeelden van Bally reeds hebben doorgewerkt, niet te verklaren waarom alleen de laatste definitie de juiste is. Maar indien ik tracht te begrijpen wat Haas bedoelt met die ‘elementen van juistheid of schoonheid’, dan ben ik verlegen. De esthetiese elementen kan ik in bepaalde omstandigheden onderkennen, bijvoorbeeld in letterkundige werken. Maar het ‘min of meer juiste’ van de uitdrukkingen, d.i. het onderzoek naar de bedoelingen van een taaluiting, dat is toch onafscheidelik verbonden met de vorm. Hoe kan Haas die dan uiteen houden? Ik laat daar de zonderlinge tegenstrijdigheid tussen deze splitsing en het door hemzelf erkende feit dat die genoemde bedoelingen invloed op de zinsbouw kunnen hebben (p. 8). Maar nemen wij de kwestie zo breed mogelik. Hij vergelijkt deze beide zinnen: Je ne fus pas longtemps sans voir arriver Germain en Je vis bientôt arriver Germain. De motieven die een schrijver de eerste wending doen verkiezen, behoren tot het gebied van de stylistiek; de syntaxis heeft daarmede niets te maken; zij ziet er alleen twee geheel gelijkwaardige uitdrukkingsvormen in, die zij slechts heeft te onderzoeken ten opzichte van de verbinding der semantiese eenheden. De syntaxis bestudeert niet anders dan de gegeven taalvorm; de stylistiek is de leer van het taalgebruik en van de taalkunst. De syntaxis is de leer van de in de taal mogelike verbindingen van taaleenheden, en daar de taalelementen overal op | |
[pagina 187]
| |
dezelfde wijze funktioneren, zal de syntaxis alles wat betrekking heeft op de samenhang van het gesprokene, behalve de soort en de vorm der verbinding, aan de stylistiek overlaten. Trachten wij dit systeem eens toe te passen in bepaalde gevallen. Wat moet er in de spraakkunst gezegd worden van het verschil tussen het imperfektum en de ‘passé défini’? Mij dunkt, volgens Haas alleen dit: om een verleden handeling aan te geven gebruikt het Frans een dezer beide vormen. En verder niets, want zodra zij zou gaan bepalen welk verschil van betekenis of welke schakering door het gebruik van een dier beide vormen kan worden uitgedrukt, zou zij treden op het gebied der stylistiek. Het is waar, de spraakkunst zou er nog enige hoogst belangrijke (!) feiten bij kunnen voegen, bijv. dat na die of die konjunktie een der beide tijden voorkomt, maar dat is nu juist zulk een spraakkunstformule die wij hoe langer zo meer willen vermijden. Ander voorbeeld: het gebruik van de aanvoegende wijs; als men niet wil vervallen in onbetekende formules als ‘na quoique staat de subjonctif’, dan zou de spraakkunst volgens Haas letterlik niets op dit punt kunnen geven; en, verviel zij in die formules, dan nog zou zij alleen kunnen vermelden de gevallen waarin de subjunctivus slechts een traditioneel karakter heeft, d.i. geen indruk meer maakt op hem die spreekt; de modus na il semble zou dus buiten bespreking blijven. Derde voorbeeld: de plaatsing van het bijvoegelik naamwoord: deze is alleen begrijpelik te maken wanneer men de betekenisschakeringen nauwkeurig onderscheidt. Wat zou er eigenlik overblijven voor de syntaxis? Al hetgeen haar belangrijk kan maken, moest worden geschrapt. Bij de vraagvorm zou alleen vermeld worden dat het onderwerp vóór of achter het werkwoord kan komen; maar de uitdrukkingsverschillen die daardoor ontstaan, zouden naar de stylistiek worden verwezen. Natuurlik rekent Haas bij de syntaxis de behandeling der algemene grammaticale begrippen en de spellingkwesties. Doch daar wij die beide in onze Franse spraakkunst tot een minimum willen beperken, houden wij met een dergelijke vermeerdering zo weinig mogelik rekening. Laten wij nu nagaan hoe Strohmeyer, in zijn genoemd werk, de Franse stylistiek opvat. Het is, ik zeide het reeds, een rijk en geleerd werk, dat getuigt van een zeer grondige kennis, ook van de levende taal; het is bovendien een aantrekkelik boek. Strohmeyer plaatst zich op het standpunt van Ries: de stylistiek is een biezondere behandeling en groepering van de taalfeiten. Het boek bevat de volgende hoofdstukken: ‘Rijkdom of armoede met betrekking tot | |
[pagina 188]
| |
woordvorming en verbuiging’, ‘Zinsaccent en konstruktie’, ‘Nauwkeurigheid en helderheid van uitdrukking’, ‘Beknoptheid en gedrongenheid’, ‘Eenvoud en natuurlikheid’, ‘Levendigheid’, ‘Neiging tot een konkrete wijze van uitdrukking’, ‘Samenhang van de Franse zin’. Het is dus wat wij, in tegenstelling tot Ries, een ‘objektieve’ stylistiek noemen; de Duitser deelt mede wat hem in het Frans heeft getroffen, en natuurlik dient zijn moedertaal als punt van vergelijking. Bally, in zijn zo straks vermelde beoordeling van het werk van Strohmeyer, een beoordeling die bijna een zelfstandige studie mag heten, merkt op dat een Franse stylistiek geschreven door een Rus, er misschien wel geheel anders zou uitzien. U ziet dat, op die grond, men hier ook van ‘subjektieve’ stylistiek zou kunnen spreken. Mij trof de overeenkomst tussen de karakteristiek die Strohmeyer van het Frans geeft en de opmerkingen die ikzelf, in 1910, in de Algemene Vergadering van het Zesde Filologenkongres heb gemaakt; ook ik vergeleek het Frans onbewust met mijn moedertaal, en de nauwe verwantschap tussen Duits en Nederlands maakte dat de indruk die ik van het Frans kreeg veel moest gelijken op die welke een Duitser van het Frans ontvangt. Deze, bewuste of onbewuste, vergelijkingsmethode heeft haar bezwaren, en Bally noemt er verscheidene. Volgens hem komt zij vooral ten goede aan de kennis van de moedertaal; wat het vreemde idioom betreft, zo zal de beoefenaar niet altijd kunnen navoelen de gedachten en aandoeningen, bij een man van het land zelf opgewekt door de woorden en zinnen die gesproken of gelezen worden. Men zou kunnen antwoorden dat het leren van een vreemde taal altijd iets tegennatuurliks is; de vergelijking met de eigen taal is wel niet het laatste stadium van de beoefening der vreemde, maar zij is toch een geschikt middel om te voeren tot die interne kennis ervan die Bally bedoelt en die natuurlik het, zeer zelden bereikte, eindpunt moet zijn waarnaar wij streven. Vandaar dat ik zo straks er op mocht aandringen, dat in de spraakkunst vooral werd vermeld wat van de moedertaal verschilt; ik stelde dit voor als een prakties hulpmiddel bij het leren van een vreemde taal. Trouwens, Bally geeft zelf toe dat zijn ‘interne’ methode eigenlik op de moedertaal moet worden toegepast. Daaruit volgt dat een vreemdeling alleen dan wanneer hij de vreemde taal geheel machtig is, er aan kan denken haar aldus te bestuderen. En dat hij eraan blootstaat, gedurende zijn leertijd, telkens de vreemde taal anders na te voelen dan degeen wiens moedertaal zij is, dat is onvermijdelik: eerst langzamerhand zal, door middelen waarvan wij in de eerste plaats eisen dat zij prakties zijn, het vreemde idioom | |
[pagina 189]
| |
hem zozeer eigen worden dat hij het zuiver navoelt, dat het bij hem precies dezelfde gewaarwordingen opwekt als ware het zijn moedertaal. Waarop ik u echter, in verband met mijn voordracht, opmerkzaam wil maken, is de verhouding waarin de door Strohmeyer behandelde materie staat tot de spraakkunst. En dan vestig ik in de eerste plaats uw aandacht op het feit dat bijna al de door hem genoemde taalbiezonderheden niet alleen ook in de spraakkunsten ter sprake komen, maar dat ik ook in de wijze van behandeling geen onderscheid kan ontdekken. Het verschil tussen imperfectum en histories perfectum wordt in het eerste Hoofdstuk uiteengezet, en de paragraaf begint aldus: ‘Het Frans bezit in deze beide tijden een onschatbaar middel om te nuanceren. Wij vertalen zowel Il détruisait als Il détruisit eenvoudig met “Hij verwoestte”, maar, nu het Frans deze beide vormen bezit, houdt het ze uiteen, en onze vertaling zal in het ene of in het andere geval onvolledig zijn’ (p. 23). En dan volgt een zeer volledige semantiese verhandeling. Maar zulk ene vindt men toch in alle enigszins uitvoerige spraakkunsten. Trouwens, telkens komt het voor dat Strohmeyer moet polemiseren tegen grammatica's, omdat zij volgens hem te ‘formeel’ redeneren, en alleen over die welke stylistiese beschouwingen opnemen is hij tevreden. Ik vind daarvan een zeer curieus voorbeeld op p. 89, waar sprake is van de plaats die in een zin respectievelik toekomt aan wat hij zeer zonderling ‘accusatief object’ noemt en aan een object dat na een voorzetsel staat. Ik lees daar: ‘Bijna alle spraakkunsten geven een biezondere regel, volgens welke het voorwerp vóór de voorzetselsbepaling staat, tenzij deze laatste aanmerkelik korter is, of wanneer een relatieve zin op het voorwerp volgt, of - weder volgens anderen - als het zou kunnen schijnen dat de voorzetselsbepaling niet van het werkwoord, maar van het voorwerp afhing’. Strohmeyer noemt deze regels in vele opzichten onjuist: de plaats wordt bepaald door de betekenis van de zin; het zinsdeel dat doel der mededeling is wordt aan het eind gezet, waar het de klemtoon draagt; het bekende staat voorop, het nieuwe volgt. Vergelijk Charlemagne envoya un ambassadeur à Marsile en Charlemagne envoya à Marsile un ambassadeur. In het eerste geval is de zaak waarop het aankomt deze dat Marsile degeen was aan wie Karel de Grote een gezant stuurde; in de tweede zin wordt als bekend verondersteld dat Karel met Marsile oorlog voert, en het nieuwe feit is dat hij een gezant naar hem afvaardigde. Gesteld eens dat Strohmeyer deze formulering had aangetroffen in alle spraakkunsten die hij raadpleegde, en niet alleen bij Lücking, die hij ten zeerste prijst over de wijze waarop hij deze | |
[pagina 190]
| |
konstruktiekwestie voorstelt, wat zou zijn stylistiek dan hebben gegeven dat niet reeds in de spraakkunst voorkomt? Alleen dit dat zij in zijn boek op een andere plaats wordt behandeld dan in de grammatica: hier in het hoofdstuk over de bouw van de zin, bij hem in het hoofdstuk gewijd aan het verband tussen de plaats der woorden en het zinsaccent: in één woord hij groepeert de feiten anders dan de grammaticus, en hierop kom ik terug. Maar ik wil nog met enkele voorbeelden aantonen dat, als Strohmeyer in de grammatica's een volgens hem juiste voorstelling had gevonden, het grootste deel van zijn werk had kunnen vervallen. Naar aanleiding van de ‘périphrase grammaticale’ heet het: ‘De spraakkunsten spreken meestal nog van het “op de voorgrond stellen” door middel van C'est que; maar daarmede is al heel weinig gezegd’ (p. 105). Of wel (p. 99): ‘Het is duidelik dat de overige delen van de vraagzin hun plaats niet danken aan willekeur, zoals men volgens sommige spraakkunsten zou denken, maar aan de rol die zij vervullen, nl. of zij doel der mededeling zijn of niet’. Strohmeyer spreekt elders (p. 140) over een u allen welbekende moeielikheid voor Nederlanders die Frans schrijven, en die hierin bestaat dat kombinatieën van zelfstandige naamwoorden door middel van voorzetsels er minder gemakkelik gevormd worden dan bij ons. Zo bijv. moet men ‘zijn smart over de dood van zijn kind’ vertalen door la douleur que lui causait la mort de son enfant, of ‘de pendule op de schoorsteen’ door la pendule placée sur la cheminée. Dit is een biezonderheid die, voor zover ik weet, niet in spraakkunsten wordt behandeld, en hier zouden wij dus iets gevonden hebben dat, als materie, speciaal in de stylistiek thuis hoort. Maar wie die niet gevoelt dat, voor de kennis van het Frans, deze eigenaardigheid van het hoogste belang is, zodat de spraakkunsten die haar niet vermelden, eigenlik als onvolledig moeten worden beschouwd? Ik voeg hier dadelik bij dat dergelijke niet door de meeste spraakkunsten behandelde gevallen bij Strohmeyer zo goed als niet voorkomen. Als wij ons nu nog eens de door Haas verlangde splitsing te binnen brengen, dan konstateren wij dat bijna alles van hetgeen volgens hem tot de stylistiek behoort, reeds tans in alle enigszins uitvoerige spraakkunsten wordt behandeld. Een leerboek uitsluitend gewijd aan de stylistiek, indien de schrijver ervan zijn stof zonder verandering uit een spraakkunst kon nemen, zou dus alleen dit nieuwe brengen, dat het de kenmerkende eigenschappen van de vreemde taal duideliker zou tonen door een speciale groepering der feiten. De vraag is gewettigd of er niet een eenvoudiger oplossing te vinden | |
[pagina 191]
| |
is dan spraakkunst en stylistiek in twee verschillende leerboeken te behandelen. Want, immers, niets kan de spraakkunstleraar beletten, de aandacht van de leerling telkens, bij een behandeld geval, te vestigen op de eigenaardigheid der vreemde taal waarvan het een illustratie is. Maar ik ga verder. Wat zou in zulk een spraakkunst het belangrijkste zijn: de vorm der zinnen of de nuances die door de vormverschillen worden getekend? Natuurlik de laatste. Alleen dan dus kan de spraakkunst werkelik een juist beeld geven, wanneer daaraan alle aandacht wordt besteed, en het zou te wensen zijn dat het semantiese element er werd uitgebreid. Tot nu toe wordt bijv. het zinsaccent niet of ternauwernood in de grammatica's vermeld, en toch is het hoogst gewichtig. Strohmeyer, wij zagen het, wijdt er dan ook een hoofdstuk aan in zijn stylistiek; het is niet mogelik iets te begrijpen van de konstruktie van de Franse zin als men niet met de eindbetoning rekening houdt. De verbinding van stylistiek met grammatica zou ook ten goede komen aan andere onderwerpen die wij tans ongaarne missen; ik noem het onderscheid tussen gemeenzame en deftige taal. Maar zij zou nog dieper invloed op de hervorming van de grammatica hebben. Ziehier een geval ter toelichting. Volgens de spraakkunst is in Le roi vient het substantief onderwerp en het werkwoord gezegde. Nu heeft reeds Tobler opgemerkt dat, als men met de naam ‘onderwerp’ aanduidt datgene waarvan iets gezegd wordt, en met ‘gezegde’ dat wat wordt medegedeeld van het onderwerp, in Le roi vient, zowel Le roi als vient gezegde, en zowel vient als Le roi onderwerp kan zijn. En inderdaad, deze zin kan als antwoord gelden op twee verschillende vragen: Qui vient? en Que fait le roi? In het eerste geval is vient onderwerp, in het tweede Le roi. En met die onderscheiding hangen massa's feiten van de Franse zinskonstruktie samen. Wat zal nu die spraakkunst die bewust met stylistiek verbonden wordt, hier zeggen van deze konstruktie? Zal zij onderscheid gaan maken tussen ‘sujet’ en ‘prédicat grammaticaux’ en ‘sujet’ en ‘prédicat logiques’? Mij dunkt, de eerste term heeft geen reden van bestaan meer, daar voor het Frans, dat het grammaticale onderwerp door de vorm niet meer onderscheidt van andere zinsdelen, deze funktie niet meer leeft. Dus, door de samensmelting van beide takken van taalstudie zou de grammatica, opgevat in de oude traditionele betekenis met haar verouderde termen, op de achtergrond worden gedrongen. En wij zouden dat toejuichen, want de uiteenzetting zou daardoor winnen aan waarheid. Misschien meent gij mij te kunnen betrappen op een inkonsekwentie, | |
[pagina 192]
| |
daar ik zo straks enigszins smalend over dikke grammatica's heb gesproken en er nu zelf een veronderstel die zeker ook niet gering van omvang zal zijn. Ik licht mijn bedoeling nader toe, door hier dadelik te verklaren dat ik zulk een handboek niet aan leerlingen zou wensen te geven. Juist in verband met het door mij vermelde feit, dat wij hoe langer zo meer overtuigd zijn dat elke taalbiezonderheid in verband met de omgeving waarin zij voorkomt moet worden beschouwd, lijkt het zoveel natuurliker als uitgangspunt de levende, hetzij gesproken, hetzij geschreven taal te nemen. Hetgeen wij, zoals ik zeide, als eksamenproef reeds hebben ingevoerd, n.l. alle taalbeschouwing, zowel stylistiese als grammaticale, aan een tekst vast te knopen, zou dat ook niet bij het onderwijs behoren te worden ingevoerd? En daarbij zou het zuiver spraakkunstige op de achtergrond worden gedrongen; een jaar geleden heb ik met mijn leerlingen die zich voor de A-akte voorbereiden, in een kollege over grammatica enige teksten uit Sensine behandeld, en daarbij is het mij gebleken dat het bijna ondoenlik is, bij de bestudering van een bladzijde, de spraakkunst te scheiden van de rest. En ik schaam mij niet te erkennen dat ik, als ik mij uitsluitend had gehouden aan wat zo gewoonlik met het woord ‘spraakkunst’ wordt aangeduid, vragen te kort zou zijn gekomen. Immers, spellingkwesties liet ik willens en wetens ter zijde, vragen van nomenclatuur - of dit of dat woord een bijvoegelik naamwoord of een bijwoord was - achtte ik voor mijn doel van geen belang, taalfilosofiese besprekingen, bijv. over het begrip ‘koncessief’ en dergelijke, waren, naar mijn oordeel, evenmin op hun plaats in een les die moest strekken tot vermeerdering der kennis die ik mijn leerlingen van het Frans wenste te geven. Maar wat ons wel interesseerde, dat was: dat Hervieu in La Course aux Flambeaux de vragen vaak niet uitdrukte door de plaats van het onderwerp, dus bijv. Vous vous aimez? en Tu as quelque chose à me raconter? waarin dus alleen de toon aangeeft dat men met een vraag heeft te doen, hetgeen kenschetsend is voor de gesproken taal. En wij stonden lang stil bij een ‘passé défini’ als: Tu me fais revivre la fille que je fus, juist omdat hij voorkwam in een komedie en bewees in welke verhouding de, min of meer letterkundig getinte, taal van een toneelschrijver als Hervieu staat tot de taal van het gewone leven. Moet ik betogen dat, als wij zulk een zin in een grammatica hadden aangetroffen onder een massa andere zinnen, mijn leerlingen onmogelik de betekenis van het gebruik van deze tijd hadden kunnen gevoelen? Gij vraagt mij: zouden er dan op de school in het geheel geen spraakkunsten meer nodig zijn? Vergunt mij te antwoorden met een | |
[pagina 193]
| |
beeld. Als gij op reis een museum bezoekt, gebruikt gij ijverig uw Baedeker, die u opmerkzaam maakt op hetgeen uw aandacht verdient en u in beknopte vorm alles geeft wat ter oriëntatie dienstig is. Maar stelt eens dat gij u niet reeds vooraf enigszins hadt voorbereid op wat gij gaat zien, zou dan uw Baedeker u van veel blijvend nut zijn? Neen, niet waar? Studie is nodig. Maar gij denkt er toch niet aan met een dik leerboek over kunstgeschiedenis, waarin allerlei biografiese biezonderheden over schilders en beeldhouwers afwisselen met diepzinnige beschouwingen over kunst, in het museum rond te lopen; dat zou juist het middel te zijn om niets te zien van wat zich om u heen bevindt. Het ideaal zou wezen, bij uw bezoek vergezeld te zijn door iemand die u, een leek aanwees, uitlegde, wat de kenmerken zijn van de kunstwerken die gij beschouwt, en die u opleidde tot zelfwaarneming. Dan zou daarna uw reisgids u onschatbare diensten kunnen bewijzen; hij zou u helpen uw herinneringen vast te leggen, en wat gij gezien hebt, gij zoudt het nooit vergeten; uw rondgang in het museum zou voor u, deel van het publiek waarvoor het is ingericht, vruchten dragen. Doch zij die, niet als leek maar als vakman, zoals de ideale geleider die ik daareven voor uw verbeelding opriep, de kunstschatten onderzoeken, zij zullen die dikke leerboeken van daareven ijverig bestuderen. Ik zou willen dat wij, vakmannen, onze leerlingen een spraakkunst in handen gaven die, evenals een reisgids, alleen dient om hun, zo nodig, te binnen te brengen hetgeen zij uit eigen aanschouwing en dank zij uw voorlichting reeds weten; een soort register, dat wij vooral niet moeten verwarren met het ontvleesde karkas waarvan Haas ons sprak en dat trouwens niet meer dan een produkt van zijn verbeelding is, want in werkelikheid zal ook in zijn syntaxis zeker nog heel wat stylistiek komen. En voor ons, de vakmannen, zou ik mooie leerboeken over de stylistiek wensen, een opklimmende reeks die, door een boek als dat van Strohmeyer heen, voert tot de werken van Bally. Aan u, Mijne Heren, dit denkbeeld te toetsen aan de dwingende eisen van de praktijk. Men heeft mij meer dan eens gevraagd een tweede uitgave van onze Spraakkunst te maken. Hoe gaarne ik het zou doen, ik acht het ogenblik nog niet voor mij gekomen; ik zie nog niet helder genoeg vóór mij waar het heen moet. Immers, het is u niet ontgaan dat ik meer heb gezegd wat nìet in de spraakkunst moest staan, dan wat er wèl in hoort: zo weinig mogelik spellingkwesties en die nog duidelik als zodanig gequalificeerd, dus niet op één lijn gesteld met taalfeiten, geen woorden en uitdrukkingen die niet tot het ‘kader’ - om een militaire term te bezigen - van de | |
[pagina 194]
| |
taal behoren, een minimum van algemene grammaticale begrippen en uitsluitend de zodanige die in het Frans door een bepaalde vorm worden gekenmerkt, geen scheiding van spraakkunst en stylistiek, maar evenmin voor leerlingen een handboek dat beide zou omvatten; integendeel, beide onderwezen met behulp van samenhangende teksten. En zo bracht ik eindelik de spraakkunst terug tot een soort van beknopt repertorium van taalvormen. Zou ik het durven uitspreken dat ik het beeld van zulk een grammatica nog niet scherp omlijnd voor mij zie? Maar wie weet? Indien de denkbeelden die ik voor u heb ontwikkeld op uw instemming mochten rekenen, zouden gij of ik, als wij de hand aan het werk sloegen, misschien als vanzelf tot stand brengen hetgeen wij wensen.
Groningen. J.J. Salverda de Grave. |
|