De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
‘De Hollandsche natie’ van Helmers.Wat is het toch bij deze man, - vragen we allicht bij het lezen van dit zesdelig lied, - dat hij, aan wie men waarlik begaafdheden niet ontzeggen kan, die weet te verdelen en te groeperen, gelukkig is in zijn aanhef, en een geschikt slot weet te vinden; die een rijk verbeeldingsvermogen bezit, alleen, meer dan eens gevaar loopt, dat zijn hoog opgeschroefde gevoelsstemming zijn visieën een verdieping te hoog reikt; - hoe komt het, dat deze dichter zich telkens wantrouwt, of zijn in vlam geslagen dichterziel, hem zelf blijkbaar te lauw, wel juist het begeerde maximumcijfer kan halen. Wij nemen onze toevlucht tot de Voorrede, vermenende, dat in het inleidend proza de bezonken geesteswateren ons helderder inzicht vermogen te geven. Doch, 't is dezelfde stem hier, die dezelfde toon zingt. Hij klaagt over eigen onvoldaanheid, weet zich hier en daar veel te koel, en koelheid walgt hem, - ‘wijs mij de onverschillige’ roept hij theatraal; ‘ik verfoei hem!’ - hij is er maar al te goed van overtuigd, dat voor een dichter het onderwerp niet belangrijk behoeft te zijn; ook 't nietige wordt machtig en rijk, als het poëties gevoel en de verbeelding gaan werken; doch daar waar het onderwerp op zich zelf reeds rijk is van stof, wordt de dichter er de dienstknecht van, en wordt er door overweldigd; en 't zou zelfs te bezien zijn of de blote waarheid zelf niet in staat zou blijken te zijn, dat ieder vaderlander zijn verbeelding er door voelde ontvlammen, en zangers van reputatie of beroep niet nodig hadden hun stem te doen horen. Maar nu zijn mond niet kan nalaten over te lopen van wat zijn hart vervult, zal hij dan ook niet heel het verleden voor de geest roepen, - iets wat men veeleer van de geschiedschrijver dan van een zanger zal dienen te verwachten, - maar de indruk die Neerlands grote daden op hun hebben gemaakt, weergeven in ontboezemingen, die, zo mogelik strekken om zijn eigen gevoelens in de boezems van zijn hoorders over te storten. Mocht hij te lauw zijn, dan was zijn geluk eens zo groot; wel was dan met hem als dichter afgerekend, maar daartegenover werd hem de overgrote voldoening geschonken, dat, | |
[pagina 162]
| |
blijkens hun verhevene geestdrift, de nakomelingen de roemrijke voorzaten nog waardig zouden blijken te zijn. Haasten wij ons, op te merken, dat deze zelffelicitatie, van in zijn voorgestelde taak te kort te zijn geschoten, slechts een andere uiting is van het gevoel, dat zich zoëven lucht gaf in het rechtstreeks verwijt aan zijn eigen persoon, van beneden de verhevenheid te zijn gebleven, die het onderwerp van zijn zanger eiste, en welk verwijt een zijdelingse terechtwijzing inhoudt aan het adres van zijn dichtercollega's, wier plicht als vaderlander hen niet minder tot het verheerliken van de Nederlandse grond en de Nederlandse natie moest nopen; een gevoel, dat zich eveneens een krachtige uitweg baant, door de diepste verachting uit te drukken tegen de onwaardigen, die hun geringschatting jegens het afgeleefde stamvolk hebben te kennen gegeven, of wel omtrent het verleden, het lot en de toekomst van 't volk een koel hart wensen te behouden. Doch herleiden wij deze uitspraken op de grondtoon, dan herkennen we het gevoel er in als de verwante van dezelfde hartstocht, die in extase de strofen achter elkander in onverminderde stijging en golving naar 't einde stuwt. De ‘ontboezeming’ kent geen perken; en ook daar waar het verhaal de ode vervangt, blijft het epies aangeschroefde lyriek. Doch de pen weigert haar diensten nooit. De woorden staan klaar. Hij dicht ze niet, ze zijn er. Hij kneedt ze niet, maar hij schikt ze. Ze spatten niet uit als lettervonken, zetten zich niet af als klankfacetten, maar laten zich pakken en samenlezen uit de rijke bloemen- en halmenschat van een op vaderlanse bodem inheems geworden vegetatie. Nieuwheid geeft de geestdrift der besproeiïng. En zo de overeenkomst in de schikking der bloementuilen in 't oog valt, dan ligt de schijnbare armoede niet zozeer aan het gebrek aan verscheidenheid van loof, als wel aan de weinige zelfbeperking van de verzamelaar, die nooit moe wordt, steeds naar hetzelfde proces te werk te gaan, en met armenvol offerkruiden het altaar van zijn vaderlandsliefde op overdadige wijze te voorzien. Een rijkdom, die op armoede van vinding wijst.
Helmers, een adept van een school, die in Feith haar typiese vertegenwoordiger vindt, deelde in een ‘geestdrift’ die zich zelf misleidt. De overvolheid van gevoel, die hem, de enthousiast, doordrenkte, meende hij te kunnen overgieten over een buitenwereld, die door hem niet in staat mocht worden geacht zijn stemming te kunnen delen, en wie hij het noch minder tot een verwijt mocht maken, dat zij er vreemd voor bleef. Maar de geestdriftige vindiceerde, ingevolge | |
[pagina 163]
| |
zijn dichterschapsrechten, zijn aanspraken op het onomschreven gebied der buitenwacht als op zijn eigen domein. Een konflikt kon niet uitblijven. Een eerste winst ontging hem alvast. Niet geleerd hebbende, zijn kracht te concentreren in de sobere gebondenheid van krachtig verende klankexpressies en in de onder sterke drukking trillende letterspitsen en geluidsbogen, die, ontloken en oprijzende in de ziel van de hoorder, diens hart in trotse verheffing welven, - weigert zijn reeds ontspannen boog de matte pijl naar 't rechte doel te voeren, en brengt hij klanken voort, die zonder kracht en werking, als vormen en hulsels, afglijden langs de gespitste zinnen, en waarloos in het zand der vergetelheid zinken. Doch het derven van het voordeel brengt voor de hoorder een hinderlik nadeel mee. Hetzelfde oor, dat zich aestheties onbevredigd gevoelt, wordt geprikkeld door de aanmatiging, waarmee, zonder de minste schroom, beslag wordt gelegd op het ganse heelal, als reflector van de laaie gemoedsvlam, als klankbord van alle galmen. Buiten Helmers bestaat er zelfstandig niets; er is geen andere wereldbrand dan in zijn gemoed, bestaan er geen andere tonen dan die van zijn alle hemelgewelven oplaaiend lied. Datgene wat bij meesterschap in dichting en binding, het harmonies geheel had kunnen volmaken, wordt, bij 't plan van gisting en vulling, een ergernis. In Helmers kunsthal hoort men 't meest de machine: snaren dreunen en springen; platen klinkklanken als evoë's, hamers daveren als vervloekingen; de dampkring trilt, de zee schuimt. De zweepslagen striemen de flanken van de Nederlandse leeuw, die woester brullend dan ooit de zegekar, waarop de nationale maagd met een tijdelik geleende vrijheidshoed in fiere houding paradeert, op groteske wijze voor de ogen van de verbaasde volkeren door het ontstelde luchtruim jaagt.
De houding, die Helmers inneemt ten opzichte van zijn stof en tegenover zijn lezers, is, zoals wij reeds opmerkten, bestendig dezelfde. Zou hij wel zingen, hij, de onwaardige, waar zo veel meesters voorgingen? Ja, hij zal en hij moet. ‘Vooruit dan!’ Doch hij komt haast niet vooruit. Want het onderwerp zelf is te gewichtig, dan dat het niet een geestdriftige beschouwing zou verdienen als ‘onderwerp’. Deze extase gaat door, invloed uit te oefenen op de toon en op de vorm. Al wat hij aanroert, blijkt iets zo geweldig schoons en hartverheffends te zijn, dat de pas vertraagt en de aandacht afgeleid wordt. De zaak verdwijnt achter de emotie die de zaak verwekt. Zijn publiek behoeft zozeer niet te luisteren, als wel verstomd te staan over wat het te horen zou kunnen krijgen. Het moet ontroeren, niet | |
[pagina 164]
| |
bij dingen, maar bij de namen reeds, die de dingen betekenen, en de galmen van het hoe moeten 't spontane wat tot het bruisende leven roepen! De gewoonte is een tweede natuur. In onze dagen zouden wij, met een door zelfkritiek gelouterde smaak, meer overeenstemming willen zoeken, eensdeels tussen de onverwrikbaarheid der overtuiging en de kracht der argumentatie, anderdeels tussen het krachtig zelfbesef en de waardigheid van de houding. Maar bij onze voorouders van 100 jaar geleden gold die harmonie een uitgemaakte zaak. Dat wil zeggen, ze bekommerden zich niet over een mogelike twijfel, en reikten elkander onder hun aandacht doodrustig hun komfoortjes aan. Ieder wist, dat het om de gloed te doen was. Een voordracht zonder vuur kon niets om 't lijf hebben. ‘Uitboezemen’ was de leus. Het auditorium rekende er op, tegenover iemand te zitten die sterk geladen stond. De betekenis van zijn talent lag in de drang, de fougue van zijn woorden; in zijn hoogte en verre afstand van datgene, wat door zijn woord bezield, als stof en onderwerp voor zijn voeten lag. Ze zochten het niet dichtbij, die mensen. De dingen zelf waren voor hen een ontnuchterend proza geworden. Zo zij voor zich zelf belangrijk zouden zijn, moesten zij zich zien door het bekend prisma der tijden, omtrokken door een purperen rand. Helmers zou het beproeven: hij nam zich voor hun effen wezen te dopen in het zilverbed van hun voorvaderlike roem. Hij zelf was vol geloof. Meer of anders dan zij, kon hij er niet over uit, dat een volk, dat in vroegere eeuwen de wereld met zijn faam had vervuld, niet begaafd zou zijn met buitengewone eigenschappen, die, zo ze tijdelik sluimerden, toch, op een gunstig tijdstip ontwaakt, het oude vertrouwen weer zouden rechtvaardigen. Er straalt dan ook door zijn dichtstuk, ook al beaamt hij dat duistere wolken de natie hebben omneveld, de nimmer uit te doven hoop op een eindelike herleving; een verwachting, die door de tijden niet beschaamd is geworden. Naast de liefde tot zijn vaderland is het dit vast geloof en het ongeschokt vertrouwen geweest, die de raderen gedreven hebben van zijn extaties, immer rijkvloeiende strofengalmen, die nog heden, opnieuw langs onze oren getrokken, de indruk geven van een uit verre straten, tot ons doordringende, rodomontanend, fanfare-muziek. De geschiedenis meldtGa naar voetnoot1), dat de ‘Hollandsche Natie’, nadat de censuur, vóór de verschijning van het dichtstuk, enkele strafbare | |
[pagina 165]
| |
plaatsen had doorgehaaldGa naar voetnoot1), te Parijs, bij een opmerkzamer lezing - wellicht onder een zorgeliker stemming tengevolge van de gebeurtenissen in Rusland, de Keizerlike regering tot ernstiger maatregelen zou hebben bewogen, die ten nadele van de schrijver hadden moeten strekken, en waaraan de dood hem tijdig onttrokken zou hebben.Ga naar voetnoot2) Inderdaad gloeit door de verontwaardiging tegen de flauwhartigen de haat tegen de onderdrukker, en ligt er in de voorspelling van een eindelike ommekeer een verborgen bedreiging. Wij hebben daarbij niet zozeer het oog op bemoedigingen, als: Verheft u! toonen wij aan de op ons starende aard'
Ons nog den schoonen naam van Nederlander waard!Ga naar voetnoot3)
of, met wel-overlegde betrachting, (wanneer hij de eerst trotse Rijnstroom bij Katwijk smadelik in 't zand laat smoren), als: Is, Neêrland, dit uw beeld? moet uit die flauwe trekken,
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? -
- - - - - - - - - - - - - - -
Neen, neen! der vaadren roem verspreidt te sterk een' luister;
En 't kroost van zulk een volk zinkt nimmermeer in 't duister. -Ga naar voetnoot4)
of, verzekeringen, als: Op de eeuwge zuil des roems staat Neêrlandsch naam gedrukt;
Die naam, die godennaam, wordt nooit daar uitgerukt.Ga naar voetnoot5)
of wel, gewaagde vergelijkingen, als: Spreekt Volkeren, die thans met zoo veel schittring praalt!
Waar is de luister, die bij Neêrlands luister straalt?
Gij allen hebt eenmaal u onder 't juk gebogen,
De fiere Zwitser zelf moest Habsburgs woên gedoogen!
Maar zuiver onverslaafd, en rein bleef Hollandsch grond,
Waar vrijheid, deugd, geluk, altoos een schuilplaats vond.Ga naar voetnoot6)
en verzuchtingen, als: Zaagt ge ooit Orion aan d'onmeetbren hemel blinken,
Het minder sterrenheir voor hem in 't niet verzinken?
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 166]
| |
De schepping overziet, en met ondoofb'ren luister,
Des hemels wachter velt, of wegschupt in het duister? enz.
- - - - - - - - - - - - - - -
Dan zaagt gij Neêrlands beeld. - Maar ach! in vroeger dagen,
Toen 't Volken kluisterde aan zijn trotschen zegewagen!
Vol jeugdelijken moed Europa wetten gaf,
En d'Oceaan beroerde of stilde met zijn staf.Ga naar voetnoot1)
Doch elders is het, dat de dichter het waagt te zinspelen op de treurige toestand van het geboorteland, onder de vernederende tijdsomstandigheden. Hij zoekt, en terecht, waar zijn vrijmoedigheid hem tot een verwijt zou zijn, zijn hulp in visioenen. Wie immers zou het een dichter kwalik kunnen nemen, dat hem gezichten verschijnen! Bovendien, in de nachtelike stilte heeft de verbeelding vrij spel. Niemand kan beletten, dat in een sombere omgeving, te midden van de eenzaamheid, en de zorgen van de dag en van de tijden ons drukken, de geest zich bij voorkeur bezighoudt met beelden, die hun onmiddellik aanzijn aan de meest voor de hand liggende scheppingsvoorwaarden ontlenen. Ook Helmers herinnert het zich, als de nacht van gisterenGa naar voetnoot2): 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt;
Een schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt.
- - - - - - - - - - - - - - -
'k Dacht, Vaderland, aan U! mijn oog doorzag het heden;
Ik zag het menschdom, als een worm in 't stof vertreden;
Mijn geest bevond zich in dien staat, waar in 't gevoel,
De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel.
Toen dacht mijn geest aan U, aan U, vergode vaderen!
Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne aderen,
Ik zag de duisternis tot tartens toe vergroot;
Ik hoorde een flaauw geluid dat rees uit 's aardrijks schoot;
Een flaauwe scheemring scheen door 't duister heen te breken.
't Was 't uur van middennacht; mijn geest en denkkracht weken;
Een licht rees uit den grond, beweegloos staarde ik 't aan;
't Verdween; ik zag een' geest aan mijne zijde staan.
Hij stond - een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister
Greep hij mij aan, en sprak (het was een stil gefluister)
‘Neen, wanhoop niet aan 't lot dat Nederland verwacht,
De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht!
| |
[pagina 167]
| |
Neen, Neêrland zal niet als een nachtgezicht verdwijnen:
De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnen!
Zing voor den tijdgenoot der ouderen heldendaên,
En 't kroost leere op hun spoor in 't onweêr vast te staan.’
Hij zweeg; de donder scheen die godspraak klem te geven;
'k Gevoelde weêr mijn geest en ligchaamskracht herleven.
De wolken scheurden zich, 't werd lichter voor mijn schreên,
De maan bescheen weêr de aarde; en 't nachtgezicht verdween. -
Het boven aangehaalde fragment had reeds kunnen volstaan, om de auteur over de al te duidelik uitgesproken wenk te ondervragen. Maar deze aanmaning staat niet alleen. Onmiddellik er op werpt een plotselinge wending de aandacht van het bespiegelend wikken en wegen af, en, opzettelik slingerend, en met stijgende snelheid, naar het verleden en tevens de ruimten der wereld inGa naar voetnoot1). Daardoor geraakt deze eerste voorstelling als in vergetelheid. Het wijde zeevlak, waarover de trompetten aan de kusten van Oost en West de komst der waterleeuwen aankondigen, de glansvolle eeuw van onze roemvolste daden, rukken, met krachtige stoot en sneller tempo, de verbeelding mee langs een afwisselende serie van doortastende en kloek geslaagde ondernemingen. Doch even te voren was door Helmers een andere gelegenheid gevonden om aan zijn tijdgenoot, als in een spiegel diens tijdelike vernedering voor ogen te houden en zo mogelik diens oude natuur tot nieuwe daden te wekken. De greep is even gelukkig als welbedacht. De dichter ziet zich verplaatst in het ‘zielenveld’. In dit Elyseum doorschouwt hij de rijen van 't ‘heilig voorgeslacht’. De lucht is er vol van amber- en rozegeuren; de bodem draagt er myrten en laurieren; de bomen buigen er onder het heerlijkst ooft; heldere beekjes bevloeien er de bebloemde beemden. Een eeuwige lente schenkt er de bevoorrechten een eeuwig leven. De gedachten verheffen er zich; geen aardsgezinde kwesties beroeren er het klare brein. De zalige vrede duldt er geen verwarring en begripsverschil. De wijsgeren, dichters en kunstenaars vermengen er zich met de | |
[pagina 168]
| |
helden die 't vaderland dienden. In pais en vree leven ze samen, en de sferen dragen er de klanken voort van de poëtenkoren. Dat alles ziet Helmers. Hij onderscheidt ze allen, de een voor de ander. Doch eensklaps verduistert hun voorhoofd. Ze zien de grond die hun zo heilig is; ontwaren de druk, waarin hun nageslacht verwezen zit, en de weemoed verstomt hun stem. Wie zal uitkomst brengen! - - - - - - - - - - - - - - -
Een stille weemoed heerscht in d'achtbren kring der vaderen. -
Nu zien ze een Dichter uit de lauwerbosschen naderen!
't Is Vondel! 't is alleen den Dichter toegestaan,
Het boek van 't noodlot, voor de toekomst op te slaan.
Hij leest er in! en spreekt, van heilige aandrift zwanger:
‘Verheft u, helden! rijst! omwolkt uw hoop niet langer!
De lach herleev' in 't oog, de rust keere in uw ziel.
Ja Neerlands grootheid zonk; uw werk, uw schepping viel,
Maar 'k zie een nieuwe zon rijst uit de onstuime wateren!
Zij schiet haar stralen af op Neêrland! donders klateren,
En bliksems schieten neêr! de welvaart wordt hersteld;
De gouden korenaar golft op het jeugdig veld!
De handel komt! de vrede keert: de goude stralen
Der nieuwgeboren zon bezielen veld en dalen!
Ja, de afgmartelde aard' schept adem, en 't heelal,
Verkent weêr Nederland, gelouterd door zijn val.’
Hij zwijgt! vol van den god, die hem heeft aangedreven
En 't heilig voorgeslacht ziet weêr zijn vreugd herleven. -
Verbeelding, gij verlaat me! ik stort op de aarde neêr!
En 'k vind me, ô Nederland! in uwen omtrek weêr.Ga naar voetnoot1)
Wij laten nu daar, of in Vondel wel de typiese woordvoerder van onze onafhankelikheidsideeën mag worden gezien, en of zijn aspiraties niet verder gingen dan de staatspolitieke, welke het ideaal zouden zoeken in de duurzame vestiging van een Nederlandse, en liefst kunstzinnige autokratie. De geschiedenis heeft in de onvermoeide zanger van onze victorieën steeds bij voorkeur de banierdrager willen zien van onze nationale roem, en als dichter zal ook niemand aan Vondel de eer ontzeggen, dat hij menig wapenfeit te land en ter zee, met blijkbare instemming, in onvergankelike verzen heeft bezongen. Dat dichters verplichtingen hebben, en de tolken dienen te zijn van de natonale belangen, zo nodig uitsluitend de onsterfelikheid vermogen | |
[pagina 169]
| |
te verlenen aan Alexanders en Napoleons, was bij Helmers een grondstelling niet minder kenmerkend, dan bij Bilderdijk. Hen te laten getuigen van een krachtig geloof in Neerlands herstel en glorie, was dus verklaarbaar en lag in de lijn van zijn zienerschap. Doch om van uit het schimmenheir onze krachtigste en meest betekenende corypheeën die een ogenblik de hoge verwachting welke zij in hun nakroost stelden, voelen ontzinken, de enthousiaste en onvervaarde. Vondel, de Prins van der dichteren koorrei en de Borg voor de onsterfelikheid hunner kunst, voor 't front te halen en hem uit 't Lotboek de toekomst te laten profeteren, om met Rafaëls geest voor de Grijsbrechts van Helmers' dagen een gelouterd Nederland te laten verrijzen, is een gelukkige vondst, die treffend in haar uitwerking kon zijn. Van die uitwerking viel echter weinig te verwachten. Wij zijn nu eenmaal onafhankelik geworden, en langzamerhand zijn wij gaan gevoelen, dat wij verdienen op ons eigen benen te staan. Maar wel is 't een beschamende gedachte thans bij het snuffelen uit de oude bescheiden, te vernemen, met hoe weinig fut van onze zijde wij weer Nederlanders hebben kunnen worden. Feitelik was de Franse huid ons al afgestroopt, voordat wij zelf recht wisten, hoe't met ons stond. Het enige, wat in ons voordeel valt te zeggen is, dat wij omzichtig zijn geweest in 't afwachten en ons bijtijds de mine hebben gegeven van zelf de overgang te hebben bewerkt. Laten wij dit politiek bewustzijn noemen. Doch aan de andere kant valt ook iets te verschonen. Wij waren militair onopgevoed: zij die dienden, waren elders; en een militaire organisatie ontbrak. Wie moesten 't geweld met wapenen keren? Doch de kentering kwam, en de mensen waren er gelukkig mee. Bedenken we er bij, dat de nieuwe overheden de draden van 't bewind maar hadden op te vatten, en dat ze een orde van zaken vonden, als men nooit te voren had gekend, dan was zulk een onafhankelikheid wel een lot uit de loterij. Doch Helmers, laten we het tot zijn eer herinneren, had wel het geloof, maar allerminst het vooruitzicht. Zoveel te meer was zijn fiere wijzen met Vondels hand naar een stralende toekomst een daad van moed en van zuivere piëteit. Voor de vitaliteit van de jonge Nederlandse staat is het van een allernoodzakelikst belang geweest, dat de spons is gehaald over alles wat aan de vroegere partijschappen herinnerde; en Willem I en zijn ministers zijn, hierin gesteund door een wel willende vergeetachtigheid van de zijde der onderdanen, in deze materie op een voorbeeldige wijze voorgegaan. Hebben onze bewindsmannen niet uit zich zelve | |
[pagina 170]
| |
het initiatief genomen, ze hebben het kunnen weten uit Helmers' gedroomd Elyseum. ‘Kracht naar buiten, kan alleen worden gewaarborgd door éénheid van binnen’, predikt aldaar de verdraagzaamheid. En zo heeft hij zijn geheele dichtstuk door, al wat schade kon doen aan de indruk van kracht en zelfbewustzijn, voorgoed naar de doofpot verwezen. Op de lange weg van 't verleden lossen de schaduwen zich op in het onmetelik lichtvlak. We zien niets, wat het pad verdonkert; de dichter houdt de afstand te groot en het overzicht te oppervlakkig, dan dat niet gans het verleden zich baden zou in de schittering van de stralenkrans. Of wij Ceylon hebben verloren, Brazilië hebben verzuimd, de Kaap hebben laten schieten, wordt niet in aanmerking genomen; het fluiten der oppositie gaat verloren onder het gedonder van het applaus. Of Barneveld en De Witten zijn opgeofferd, of er door de Vroedschapsleden, buiten hun charge maar gedekt door hun waardigheid, op een verschrikkelike wijze gemarchandeerd werd, de Steden en de Gewesten elkaar op storende wijze, tot schade van 't land, elkaar in de wielen reden, mag met het oog op 't grote doel vooral niet in herinnering worden gebracht. De Heren waren wijs van raad en kloek van daad. Wij hebben nooit slagen verloren, nooit trouwbreuk gepleegd, nooit oneer begaan, nooit lafheid getoond. Wij staken steeds het hoofd op, vol zelfbesef, en de wereld wist wie ze voor hadGa naar voetnoot1). De volkeren trokken zich, de een na | |
[pagina 171]
| |
het ander, in hun krochten terug. Wij hadden slechts te kletteren met onze sabels, de knevels op te strijken, te rinkelen met onze sporen. Zo laat Helmers onze ‘Dutch courage’ spelen, en het voor ons schrijnende in ons gevoel is de omstandigheid, dat hij praalt met zijn Rodomont, ter zelfder tijd, als onze kust leeg is van de scheepjes, de boeren in onze landprovincies cichoreiwater drinken voor koffie, en salieblaadjes roken voor tabak, dat het geld schaars is, de belastinggelden naar elders gaan, en de jongelieden verteren op de lugubre velden, waarin de laatste worstelingen om het behoud van het Keizerrijk worden aangebondenGa naar voetnoot1). En toch, wij nemen wederom dat werk ter hand, het staat er. Met een onverstoorbare vermetelheid worden Hollands hoogste voortreffelikheid, in deugd en in trouw, in beleid en in standvastigheid, in oorlogsroem en in zeemanschap, in wetenschappen en in kunstpraestaties, het perplexe Europa voor de voeten geworpen. En Iber en Theems, Tiber en Seine, Taag en Donau krimpen, op zijn machtig woord, zo niet voor het feit, dan toch voor zijn ontegenwerpelike verzekerdheid terugGa naar voetnoot2). | |
[pagina 172]
| |
Tot goed verstand dezer dingen diene, dat Helmers de krachtbron van al deze uitingen van de Nederlandse volksaard in de natie zelf heeft gevonden. Zoals zij kan wijzen op haar bodem als op een aan de zee ontwoekerd domein, hetwelk ze aan niemands gunsten verplicht is, kan zij ook prat gaan op haar eigen ingeschapen voortreffelikheden, wanneer de buitenwacht naar de oorzaken vist, welke de kleinste Mogendheid zulk een voorname rol in 't wereldconcert had verzekerdGa naar voetnoot1). Zo wij dus aan Helmers' lofbazuin de onsterfelikheid danken, 't is de adel van onze deugd, die hem de klaroen doet steken. Reeds hoog gestemd door zijn dankbaarheid aan een voorgeslacht, dat hem uit ‘aarde en slik’ in ‘wier en kroos’ een woonstee had bereid, gaat hij voort, eveneens om haar verdere wonderdaden de Nederlandse natie als 't waardigste onderwerp voor de dichter te huldigen. De dapperheid enkel maakt niet vermaard; geen erekrans alleen, in het worstelperk of in de renbaan behaald, kan hem voldoen. Maar Verdraagzaamheid, Weldadigheid, Ingetogenheid, Rechtschapenheid, Trouw, echte Godsdienstzin (‘door geen bij- of ongeloof verbasterd’). Belangeloosheid, verheerlikt in de zelfopoffering van Hambroek, Schaffelaar en BeilincGa naar voetnoot2), zijn de bij uitstek specifiek Nederlandse | |
[pagina 173]
| |
siersels. Dit besef van meerderheid is Helmers' steunpunt, de centrale vesting, vanwaar uit hij zijn excursies onderneemt naar verre kusten, om er niet alleen onze wapenen te brengen, maar om er de snoodheid te weren en de trouw en de welvaart te planten. Idyllies is zijn ‘Egeron en Adeka’, alsmede zijn ‘Tocht van Tasman’, episodes gevlochten in zijn ‘Zeevaart’-zangGa naar voetnoot1). Alleen op 't gebied der kunsten verleent hij de Grieken de voorrangGa naar voetnoot2). Doch heeft hij zich deze concessie veroorloofd, dan gunt hij voor geen geld ter wereld tussen Hellas en Holland aan een ander een plaats. Integendeel. Overal verrijzen outers, voor welke knielend de rusteloze offeraar zijn wierook voor de nationale Muzen brandt; hij roept de priesters op in zijn gewijde Tempelen; heft de Kunst, als vroeger de ‘Wetenschap’ hoog, als staande boven godsdienstverschil en partijverdeeldheid, stelt zich met heel de mensheid en de historie, in het onvervalste hel schitterende ‘Aufklärungs’-licht, met in een gewijd Pantheon, een lierzang in te lassen op Laurens Koster, wiens drukkunst de kennis en de kunst tot gemeen goed der volken maakteGa naar voetnoot3), terwijl de kroon op de | |
[pagina 174]
| |
nationale apotheose gezet wordt, door het kronen van de Nederlandse maagd met de lauwertak, welke de Aartspriester der Kunst de onvergelijkelike op de slapen drukt. Helmers is vol pathos en rhetoriek. Handboekjes voor 't onderricht in de stijlfiguren kunnen hier naar hartelust grazen. Vandaar dat zij, wier studieën of werkzaamheden in die richting geleid zien, telkens oude kennissen ontmoeten. Te eerder, zal men bij een bloemlezing van dergelijke beeldspraak zich tot Helmers wenden, omdat zijn beelden onberispelik zijn uitgewerkt, zijn metrum zuiver en zijn taal zangerig is. Sterk is in zijn rhetoriek, als sloteffect, de werking van de anaphora. Als na de bovengemelde feestelike ovatie aan Neerlands maagd de gelauwerde, stralend van schoonheid en trots, een glans van onsterfelik licht om zich heen laat vloeien, besluit de dichter, zuiver de verkregen indruk nog eens ombeeldend, aldus: Zoo straalt, als 't Godendom ter disch is aangelegen,
Een zachte en reine dag van alle kant hun tegen!
Maar als de Mingodin treedt in den rei der goôn,
Verdwijnt de zachte dag voor haar aanbidlijk schoon,
Zij komt! - een stroom van licht doet ze uit haar' gordel vloeijen!
Zij komt! - één oogwenk slaat het Godendom in boeijen,
Zij komt! - en waar zij zweeft herleeft een hooger dag,
Zij komt! - de Olympus juicht! bezield door haren lach;
Een ieders hart heeft straks haar schoonheid aangebeden,
En elk gevoelt de kracht van Venus godlijkheden.
Evenzeer als de herhalingen en de twee-, zo mogelik drieledige beelden en omschrijvingen de rhetoriese middelen van zijn tijd waren, maakt Helmers opzettelik en daardoor veelvuldig gebruik van het abrupte, op knaleffekt berekende slotGa naar voetnoot1). | |
[pagina 175]
| |
Door heel zijn dichtstuk loopt hij op hoge brozen. Doch onvervaard schrijdt hij voort; de regels rekken zich geleidelik uit; de klankbron borrelt rijkelik verder. Het gelukkigst is Helmers in zijn zesde zang, waar door de rijkdom van de stof en de beperking, die hij zich op het voor hem weelderig opbloeiende veld der poëzie, bij zoveel namen en werken, moet opleggen, op een ongezochte wijze een toenadering tot stand brengt tussen de welvingen van zijn heldentoon en de gedrongen volheid van zijn strofen. Wie enige kenmerkende partijen uit dit alleszins merkwaardig manifest van blakende geestdrift zou wensen bijeen te garen, zou de slotzang allerminst verwaarlozen. Ook de opzet, is als altijd, gelukkig. Op de ‘Lof der Schoone kusten’, en ‘de voortreffelikheid van haar beoefenaars’, wordt de opening voorbereid van een nieuwe galerij, waarin de besten onzer, - de vrouwen die zich beroemd wisten te maken, niet uitgezonderd, - bij beurte worden toegesproken. Voor de voortbrengselen in onze bloeitijd heeft hij een open oog; hij onderkent de beperkende invloed der 18de eeuwse aristarchen op de vormvrijheid der poëten, die niet anders dan tot rijmers konden ontaarden; voelt met de opkomst van Bellamy en de Bilderdijksche school een stijging der kunst, doch geeft de erepalm aan Vondel, als de ‘schepper van de taal- en dichtkunst dezer Landen’, en zo hij in zijn dagen, de betekenis van de opkomende Duitse poëzie meer vaag heeft gevoeld dan inderdaad heeft gekend, alsmede niet in staat is geweest, een Shakespeare en een Johnson hun ere te geven, - is hij, op 't gebied van de kunst, minder chauvinisties dan Bilderdijk, die al wat buiten de grenzen geschiedde, goedvond met geringschatting te bejegenen; voelt, ondanks zijn nationale zelfverheffing, onder de ‘Aufklärungs’-zon, veeleer de geestelike éénheid der volken, en zo zijn snaren onder de driftige | |
[pagina 176]
| |
greep van zijn vingers brommend trillen, geschiedt dit niet onder het toornen tegen de volkeren, die alsnog onderling het voorrecht hunner volksvrijheid delen, maar om door de volle galm, waarmee de roem van zijn voorgeslacht tot hem doordrong, de twijfel en de vreze te overstemmen, en in de koperen klanken, die fier en krachtig het dankend koraallied doen schallen, de bazuinklank te leggen die de ontwakenden oproept tot een hoopvolle nieuwe dag. Zijn zang is een fanfare. Onmiddellik gegrepen uit zijn hart, en plotseling neergeworpen in zijn tijd, wordt het belang van zijn dichtwerk alleen èn door zijn spontaan enthousiasme èn door die tijdsomstandigheden bepaald. J.K. |
|