| |
Uit de tijdschriften
(Maart-April).
De Gids. Maart.
Dirk Coster besluit zijn Warhold-studie met een opmerkelike beschouwing over Beschrijving en taal bij Adriaan van Oordt. Hij kenschetst de stijl van dit boek als ‘de stijl der dingen’, ‘al te plastisch en te weinig definieerend’, en daarom staande tegenover de ‘klassieke stijl’, waarin ‘het evenwicht tusschen beeld en gedachten anders niet is, dan het teeken van de eenwording en wederzijdsche doordringing van wereld en Ik, van geest en verschijning’. Zijn stijl vloeide voort uit de noodwendige reaktie tegen een overleefde klassieke stijl, n.l. uit De Nieuwe Gids-beweging. Daardoor werd Warhold een der laatste machtig uitgebloeide symbolen van een verledenwordende kunst- en levensperiode. In biezonderheden toont de schrijver aan, hoe in Van Oordt's werk ook een andere, meer klassieke en harmoniese stijl, zich onderscheidend door ‘het aanhoudende rhythme’, aanwezig was en bleef, maar hoe ‘beide deze schrijfwijzen onversmolten bleven en elkander vijandig’. - G. Kalff schrijft, naar aanleiding van Eymael's uitgave, over Huygens' ‘Trijntje Cornelis’. Naar zijn mening ‘doet Eymael's groote liefde en bewondering voor zijn dichter hem zijn doel wel eens voorbijschieten’. De aantekeningen willen te veel verklaren; de apologie van Huygens z'n moraliteit is ‘een verbloemen der werkelijkheid’. Eymael overvraagt, wanneer hij oordeelt dat Huygens hier ‘in menig opzicht zijne kunstbroeders voorbijstreeft’. De evenredigheid der delen laat te wensen - het eerste bedrijf telt 670 verzen; de vier overige samen 750 -; van de stof had meer partij getrokken kunnen worden.
| |
| |
Al hoort Trijntje Cornelis tot de beste 17de-eeuwse kluchten, ‘er is o.i. maar één comicus der 17de eeuw, die om zijn natuurlijken aanleg en zijn talent in één adem mag worden genoemd met Breero en Hooft; doch die ééne is niet Huygens, maar Asselyn, de dichter der Jan-Klaassen-trits.’
April. D.C. Hesseling publiceert een artikel over Heldendicht en Volkspoëzie, voornamelik gegrond op studie van Griekse volkspoëzie. - J.J. Salverda de Grave geeft interessante beschouwingen over De gramofoon in de Sorbonne: hij vertelt van deze moderne ‘Archives de la Parole’ en het nut dat ze bij het onderwijs kunnen stichten.
| |
De Beweging. Maart.
De belangrijke kwestie of het geslacht van '80 in de afkeuring van rhetoriek in de dichtkunst te ver gegaan is, blijft de jongere dichters levendig interesseren. In deze aflevering schrijft Th. van Ameide een artikeltje Een nieuwe Rhetoriek? Hij meent dat het geschil grotendeels gaat om het woord ‘rhetoriek’, en wil daaronder blijven verstaan ‘het ondoorvoelde’, de schijn-poëzie. Maar ‘het feit, dat de tijd van de “zuiverste expressie voor het allerindividueelste gevoel” voorbij, en als gevolg daarvan o.m. ook het geijkte beeld niet reeds als zoodanig onmogelijk is, valt in het geheel niet te loochenen.’ Ook de dichter P.N. van Eyck geeft uitvoerige Aanteekeningen over Rhetoriek. Evenals Van Ameide verwerpt hij de term ‘rhetoriek’ voor ‘zekere goede soort poëzie’, ‘Rhetorisch is een woord met een duidelijk omlijnd begrip. Het door dit woord omlijnde begrip brengt den geest naar een gansch ander gebied dan het door de uitdrukking poëzie gekarakteriseerde; de combinatie rhetorische poëzie is dus feitelijk een contradictio in terminis.’ Alleen één soort rhetor, de ideale, de gepassioneerde, toont verwantschap met de dichter. Overigens ‘is de essentie van den dichter een andere dan die van den redenaar’.
April. Het tweede gedeelte van Albert Verwey's Kruisgedachten handelt over Vondel's Peter en Pauwels. De belangrijke beschouwing en ontleding van dit drama, een ‘unicum’ en een ‘hoeksteen’ in Vondel's werk, leidt tot het resultaat: ‘Peter en Pauwels was niet de uiting van Vondel's gemoeds-bekeering, maar de vaststelling van zijn confessioneel en theologisch standpunt.’ Daarom kan gezegd worden: ‘Het is het spel van de meest volstrekte gehoorzaamheid, van de gehoorzaamheid tot in den dood, en toch is het tevens het meest harde, het meest trotseerende, zou ik haast zeggen, wat de dichter ooit geschreven heeft. Het is een martelspel en volmaakt
| |
| |
onaandoenlijk. Het is een tooneelspel en zonder een glimp van zichtbaarheid.’ - ‘Alles wat het is in zijn begrip, is het niet in zijn uitwerking.’ - P.N. van Eyck schrijft in de rubriek Kunst en geest in literatuur over De Parelduiker van J.J. de Stoppelaar. - Albert Verwey geeft een diep gaande beoordeling van de jongste bundel van Henr. Roland Holst, De Vrouw in het Woud.
| |
De Nieuwe Gids. April.
J.B. Schepers begint een artikel over Bredero's Liefde voor Margriete, waarin hij een geheel nieuwe kijk wil geven op Bredero's liefde- en kunstleven. Merkwaardig is dit artikel vooral doordat er ‘vele nieuw gevonden sonnetten en liederen’ in afgedrukt zijn. De schrijver vond die in de bekende bundel Apollo of Ghesangh der Musen. Alleen door het feit dat Bredero ze niet ondertekende werden ze door de verzamelaar van zijn gedichten over 't hoofd gezien, maar op innerlike gronden aarzelt Schepers niet, ze aan de dichter toe te kennen. - Onderwerp voor Kloos z'n Literaire Kroniek is de bundel De Vrouw in het woud van H. Roland Holst, die wel aangeprezen wordt, maar eigenlik onbesproken blijft, terwijl de inleidende beschouwing onbeduidend is.
| |
Ons Tijdschrift. Maart.
Geerten Gossaert geeft een opmerkelike bespreking van P.C. Boutens' Carmina. Zich aansluitend bij het oordeel van P.N. van Eyck meent hij dat een overdreven gunstige kritiek Boutens geschaad heeft. Hij vreest dat Boutens zich in zijn poëtiese ‘manier’ heeft vastgewerkt en dat een innerlike vernieuwing niet meer mogelik is. In de Carmina hoort hij ‘zwakke weerklanken’ van vroegere poëzie. Daarom waarschuwt hij de jongere dichters voor de neiging om zich in hun techniek, maar vooral in hun levensconceptie door Boutens te laten beïnvloeden. - Frank Gericke beoordeelt de verzen van Laurens en Jacq. van der Waals vrij gunstig, en spot met de bundel Uit vreugdige dagen van Daan van der Zee.
| |
Groot-Nederland. April.
Hendrik van der Wal bespreekt met weinig ingenomenheid De Bruidegom van Henri van Booven.
| |
De Tijdspiegel. April.
Herman Middendorp bespreekt enige jongere dichters: J.J. de Stoppelaar (De Parelduiker), Th. van Ameide, en de bundel Het jaar der dichters. Muzenalmanak voor 1913.
| |
Vragen van den Dag. Maart.
H.W.J. Kroes vertelt in een beknopt artikel iets over Dieventaal. In een lange reeks voorbeelden gaat hij na, uit welke bestanddelen deze taal bestaat, en hoe menig woord in ruimer kring doordringt.
| |
| |
| |
Den Gulden Winckel. Maart.
A. Greebe schrijft over Frederik Leonardes Hemkes en zijn tijd. Hemkes, medewerker aan De Banier en schrijver van de XL Gedichten, was in de vóórgeschiedenis van De Nieuwe Gids ‘noch een der ouden, noch een der jongen’. In het vervolg van dit artikel (April) wordt het nader aangetoond door een ontleding van Kloos z'n kritiek. - Gerard van Eckeren prijst de Mei-droom van Adama van Scheltema.
April. Constant van Wessem geeft opmerkingen over Couperus' romanarbeid van de eerste periode. Met een citaat uit Metamorphoze toont hij aan dat Couperus zich bewust is, in zijn boeken niet zich zelf te geven: ‘alles is pose gebleven’; ‘de toestand van metamorfoze is hem een tweede natuur geworden’. Terwijl nu Eline Vere nog is ‘uitbeelding van zuivere menschelijkheid’, is in Noodlot ‘de zucht tot poseeren weer opgekomen.’ Ook in Extaze ‘is het kenterend getij duidelijk merkbaar.’ - P. Hoek bespreekt met grote ingenomenheid de Studies over literatuur van A.M. de Jong; daarmee is aan het oude régime van letterkunde-studie voor onderwijzers-examens ‘ongetwijfeld een flinke slag toegebracht.’ - H.W. Ph.E. van den Bergh van Eysinga bespreekt bewonderend de bundel De Vrouw in het Woud van H. Roland Holst.
| |
Stemmen des Tijds. April.
H.S.S.K. vertelt van een bezoek Bij Hugo Verriest in Ingoyghem. Veel nieuws omtrent de ‘pastor’ leert de lezer er niet uit. De schrijfster is vol bewondering voor zijn taalkundige theorieën, ook waar ze ontaalkundig zijn. Zo wordt o.a. de bewering dat een Fransman die geen Latijn of Grieks verstaat, zijn eigen taal niet kan begrijpen, dankbaar overgenomen en uitgesponnen.
| |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXXII, afl. 2.
W. van Helten zet in een bijdrage Over begripswijziging van de woorden (aansluitend bij zijn artikel Zur Semasiologie in Zs. f. deutsche Wortforschung XIV) een fijner onderscheiding van Paul's logiese kategorieën uiteen, met Nederlandse voorbeelden toegelicht. - R. van der Meulen vertelt De sage van Karel en Elegast bij de Litauers. - H. Janssen Marijnen betoogt in een bijdrage Omtrent de opvoering onzer oudste tooneelstukken dat onze oudste spelen vrij zeker niet met marionetten (‘dockenspul’) vertoond zijn. - Een uitvoerig artikel van M. Boas heeft tot opschrift: De IV virtutibus cardinalibus, een Middeleeuwsche benaming voor de Disticha Catonis. - A. Greebe behandelt De varianten van Perk's Iris. - Uit de aangroeiende rubriek Kleine Mededelingen vermelden we het volgende: H.W.J. Kroes wil bakker-an verklaren uit het bargoense bekaan. Kalff betoogt dat
| |
| |
Grimmelshausen zijn kennis van Nederland niet uit eigen ervaring, maar uit een boek van Von Zesen putte. G.W. Spitzen wijst in de vroegste gedichten van Staring navolging van Duitse voorbeelden aan. J. Prinsen wijst op een onbekend oud scheldwoord fotter, en vermoedt dat de uitdrukking voet bij stuk zetten aan de Oud-Germaanse rechtspraktijk ontleend is. W. de Vries beschouwt het bnw. slede in 't Mnl. Wdb. door ‘lui’ weergegeven, als een fout voor het Oostfriese snede = snode.
| |
Leuvensche Bijdragen X, afl. 3.
Deze aflevering wordt bijna geheel ingenomen door een ‘proefondervindelike studie’ van L. Grootaers over De quantiteit der vocalen in het dialect van Tongeren. C. Lecoutere bespreekt Eymael's uitgave van Trijntje Cornelisdr.; hij mist daarin ‘een systematisch en volledig overzicht van de Antwerpsche taalvormen door Huygens gebruikt,’ als bijdrage tot een Huygens-grammatica, die hij gaarne door Eymael geschreven zag.
| |
Museum. April.
C.G.N. de Vooys bespreekt met ingenomenheid het proefschrift van E J. Haslinghuis: De Duivel in het Drama der Middeleeuwen.
| |
Volkskunde XXIV, afl. 1-2.
Jos. Schijnen publiceert een artikel Ter nadere bepaling van wezen en doel der volkskunde. Zijn slotsom luidt dat ‘Volkskunde is de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kultuur.’ Volkskunde is dus meer dan een verzamelen van curiosa, een hoog-ernstige wetenschap met wetenschappelik en maatschappelik nut, omdat het de hoogst-beschaafden nader tot het volk brengt. - C.G.N. de Vooys laat een aantal Merkwaardige Middeleeuwse exempelen van ‘onnoselheit’ afdrukken, die vroeger in zijn Mnl. legenden en exempelen besproken zijn. - Th. Peeters vervolgt de Oude Kempische Liederen, A. de Cock zijn Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, handelende over de Mens. - Verder zijn in deze en de volgende aflevering nieuwe lezingen afgedrukt van het Kinderspel ‘Klein' Anna’.
Afl. 3-4. Behalve de vervolgartikelen (zie boven) bevat deze aflevering een rubriek Vlaamsche moppen van V. de Meyere en L. Verkein, een artikel van V. de Meyere: Een nieuw volksgebruik te Antwerpen, nl. het gebruik van een soort bedevaartsvaantjes bij bezoekers van de poesjenellenkelder. Ten slotte een minnelied, Floris en Clarinne, niet ouder dan ± 1800. - In de rubriek Vragen en Aanteekeningen worden o.a. oude Paasgebruiken besproken.
| |
Opvoeding en Onderwijs. No. 6-7.
Joh. van Dinter S.J. publiceert een artikel, waarschijnlik een voordracht, over de dichter Guido Gezelle, met veel aangehaalde verzen toegelicht.
C.d.V.
|
|