| |
Uit de tijdschriften
(Januarie-Februarie).
De Gids. Jan.
Dirk Coster opent zijn uitvoerige Studiën over Adriaan van Oordt met een beschouwing over Irmenlo. - Onder den eereboog van Hendrik Conscience is de titel van een artikeltje, waarin C. Scharten drie Conscience-geschriften beknopt bespreekt: de Jubeluitgave van De Leeuw van Vlaanderen, de Catalogus van de Consciencetentoonstelling en het boekje van Eugene de Bock over Hendrik Conscience, zijn persoon en zijn werk, waarin de biografie ‘niet kwaad’ is, maar het kritiese tweede gedeelte ‘er bij bungelt’, terwijl het in de biografie verwerkt had moeten worden.
Febr. Het vervolg van Dirk Coster's Studiën heeft tot onderwerp Warhold (1906), het werk van een latere, rijpere periode, waarin ‘een nieuwe zin voor het leven in den schrijver is ontwaakt,’ en dat te beschouwen is ‘als de kunstgeworden verloochening van Irmenlo’. Zeer uitvoerig wordt in dit opstel Warhold ontleend en gekarakteriseerd, in verband met de geestesgesteldheid van de auteur. - J.N. van Hall stelt in het Dramatisch Overzicht tegenover elkaar de Gysbreght-opvoering door Royaards, bezield door een nieuwe geest, en de sleur van de traditionele opvoering door Het Nederlandsch Tooneel.
| |
De Beweging. Jan.
Albert Verwey geeft een belangrijke beschouwing over De richting van de hedendaagsche poëzie. Aanleiding zijn twee uitlatingen van jonge dichters. Geerten Gossaert en J.C. Bloem, die beide opkomen voor het goed recht van de retorica,
| |
| |
van het ‘geijkte beeld’ in de poëzie. Deze nadrukkelike verklaring van twee jongeren brengt hem tot de vraag: ‘raakte de nederlandsche dichtkunst op een keerpunt en in welke richting beweegt ze zich?’ Hij geeft Bloem toe dat - in 't biezonder in de Franse litteratuur ‘echte oorspronkelijke poëzie’ bestaanbaar is met ‘overgeleverde figuren’. Maar daarbij mag niet vergeten worden ‘dat een zeker hangen naar intellectueele normen dit latijnsche volk in het bloed zit, meer dan de noordelijker rassen die bij ding en verbeelding leven.’ - ‘Een door zuidelijke zinnelijkheid en levendigheid bekorende, maar toch een zuidelijk-intellectueele invloed dringt daarmee over de grenzen en het zal goed zijn dat wij, de schoonheidswerking van fransche gedichten aanvaardend, ons andersoortig dichterlijk karakter ertegenover handhaven.’
Een sprekend kenmerk van de nieuwere poëzie, na de eigenlike Nieuwe-Gids-tijd, noemt hij: het ‘terugwijken van het woord voor de volzin’: ‘Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit.’ De Individualist werd, in zijn uiterste konsekwentie, de dichter van het Lijdende, de kunstenaar van het Impressionisme. ‘De dichter daarentegen die zijn geest in het algemeene leven voelt opgenomen, zoekt zijn kracht niet in het onderscheiden zijn van anderen. Hij heeft er geen behoefte aan zich zijn andersheid bewust te maken. Hij weet dat, hetzij hij in zich of om zich ziet, hij niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht’... ‘Hij is de dichter van het werkdadige, de kunstenaar - zoo ge wilt - van het Expressionisme.’ Tot het begrip van een dergelijk dichter- en kunstenaarschap zijn sommige jongeren genaderd. Vandaar de voorliefde voor de volzin, het sterkst bij een dichter als Van Eyck. Daaruit is te verklaren dat Van Eyck's poëzie ‘in de richting gaat van het dekoratieve, het vlak-vullende, in tegenstelling tot het konstruktieve, het in de ruimte bouwende’. ‘De nadruk wordt minder op het beeld en meer op de beweging gelegd’, en dat kan werkelik aanleiding geven tot ‘wat men “groote dichterlijke stijl” zou kunnen noemen, gedichten van langen adem, waarin als een dynamische kracht de energie van de dichter, zeker van haar gang over en door betrekkelijk vaste vormen, de zware massa van de taal weer tot leven brengt.’ - In deze aflevering bespreekt Verwey Vondels Leven en Kunstontwikkeling van H.C. Diferee. Tegenover Leendertz en Diferee blijft hij het waarschijnlik achten dat Vondel ook vóór 1620 een
‘medelevend poorter’ was, die zijn houding tegenover de burgertwisten reeds bepaald had.
| |
| |
Febr. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen karakteriseert Albert Verwey twee ‘Hedendaagsche Dichters’ (IX en X), Nico van Suchtelen (Verzen) en Th. van Ameide (Verzamelde Gedichten 1906-1912). - J.C. Bloem beoordeelt de bundel Uitzichten van P.N. van Eyck, en komt in een brede inleiding terug op Verwey's beschouwingen in de vorige aflevering. Verduidelikend zegt hij: ‘Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie.’ Maar daarvan wenst hij streng te scheiden de slechte retoriese poëzie; welsprekendheid en plagiaat voeren op ‘het paadje dat in de put leidt’. Een goed retories dichter ‘weet het oude te herhalen en tegelijk te vernieuwen, zooals iedere zomer de aarde gelijk maakt aan die van overige zomers en toch weer, heel anders.’
| |
Groot-Nederland. Jan.
In de rubriek Literatuur beoordeelt J.L. Walch De Vreemde Heerschers van de Scharten's, dat hij als geheel mislukt acht door ‘gebrek aan stevig saamhoudende compositiekracht’. Dezelfde criticus prijst de kinderschetsen Bloesem van Ina Boudier - Bakker.
Febr. Frans Coenen, de schrijver van het Dramatisch Overzicht, vindt veel te prijzen in de Gysbreght-opvoering van Royaards, al zou hij het geheel in een andere, ‘strakkere stijl’ wensen, ‘zoo iets als fresco's’. In 't biezonder is hij ingenomen met de ornamentale uitwerking van décors en gewaden: ‘Het is een lust in deze omgeving de schoonste en innigste tafereelen van den Gysbreght te zien voorbijgaan.’ Daarmee is ‘de schoone Kersttraditie van Vondel's rijk en edel tooneelspel’ waardig hersteld.
| |
De Tijdspiegel. Jan.
Caesar Gezelle vindt in de bundel Guido Gezelle, zijn Leven en zijne Werken (een herdruk van een afl. der Dietsche Warande) aanleiding om enige herinneringen aan zijn oom neer te schrijven, en iets te zeggen over deze verzameling, waarin hij ongaarne de Levensschets door K. de Flou (1901) mist. Naar zijn mening was nu de tijd gekomen zijn voor eene stevige studie over Guido Gezelle's leven en werken.
| |
De Nieuwe Gids. Jan.
W. Kloos behandelt in de Literaire Kroniek: De Heilige Tocht van Ary Prins, waarvan hij ‘de stelwijze’ in bescherming neemt.
Febr. D. Tol publiceert een opstel over A.C.W. Staring als dichter. Hij plaatst sommige gedichten van Staring naast de landelike gedichten van Voss, en vooral naast de zangerige liederen van Hölty,
| |
| |
wiens ‘melodieën in Starings oor bleven naklinken.’ Daarna behandelt hij Starings ‘levensvolleepische kunst’: met goed gekozen voorbeelden laat hij zien dat deze dichter een Meester in het vertellen is. De romances acht hij ‘meermalen duister en in elkaar geschroefd’, terwijl hij de ‘Kleine verhalen’ in proza ‘flauwe, grauwe schetsen’ noemt. Het einde is een lofspraak: Staring was ‘een wezenlijk dichter, luisterend naar den zuiveren toon, tastend naar het trèffende woord. Zijn diep gevoel; zijn rijke verbeelding; zijn vaste, zuivere smaak, deden hem het echte en het eigene bereiken; den schoonsten eenvoud met de levendigste aanschouwelijkheid vereenigen en den armzaligen leenpronk der zoogenaamd-dichterlijke taal versmaden.’ Zo werd hij ‘de Meester onzer Epische Dichtkunst’. - In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos Voor de Poort van Top Naeff, een boek dat z.i. ‘voor onbepaalden tijd zal blijven leven’.
| |
Onze Eeuw. Jan.
F.E. Posthumus Meyjes karakteriseert Gorter's laatste werk (Pan) als een ‘volkomen mislukt poëem’, waarin de oude Gorter van Mei verschijnt náást den wrangen poëzieloozen Marxist van het Heldendicht, - de een dwars door den ander heen, als op een futuristische schilderij. - G.F. Haspels bespreekt onder de Nieuwe Boeken de romans De Jordaan, ‘ongetwijfeld het rijpste van Querido's werken’, De Vreemde Heerschers van de Scharten's en Sirius en Siderius I van Van Eeden.
| |
Stemmen des Tijds. Jan.
In het Literair Keur-overzicht worden de jongste werken van L. Couperus en Is. Querido met waardering besproken.
| |
Ons Tijdschrift. Jan.
De dichter-predikant J. Jac. Tomson pupliceert een lezing over Dichterschap en Profetisme. Hij wijst op de overeenkomstigheid en het verschil tussen profeet en dichter: achter de eerste staat de heiligheid, achter de laatste de schoonheid. Beiden zijn zieners: de dichter in de wereld, de profeet in de wereld Gods. ‘Denken wij niet gering van de schoonheid’. ‘Dragen zij geen fakkels, de dichters; al weten zij niet wie hun die in de hand gaf en vanwaar de oorsprong der vlammen’. ‘De dichter worde dan ook beoordeeld naar zijn gevoelvolle verbeelding, met de maatstaf der schoonheid’.
| |
Elseviers Maandschrift. Jan.
Mej. C. Cath. van de Graft wijdt een geïllustreerd artikel aan de legende van Driekoningen, voornamelik in de schilderkunst en de folklore. - H. Robbers bespreekt De Zonde in het Deftige Dorp van J. de Meester, waarvan hij de taal
| |
| |
‘dikwijls leelijk van klank, trillerig, brokkelig, afgebeten, kinderlijk onrustig’ noemt, terwijl hij dit boek als geheel bij Geertje achterstelt.
Febr. H. Robbers bespreekt o.a. de roman-in-brieven, De Stad aan het Veer van G.F. Haspels. Hij vindt dit gemakkelijk geschreven boek met ‘gelijkstijlige’ brieven wel beminnelik, maar weinig diepgaand, al is de psychologie aannemelik.
| |
Dietsche Warande en Belfort. No. 1.
Onder het Boekennieuws bespreekt J. Persijn o.a. Vondels Leven en Kunstontwikkeling van H.C. Diferee. Hij toont zich meer onvoldaan dan dankbaar, omdat Vondel's kunstontwikkeling en ‘zelfopvoeding’ met de Gysbreght volstrekt niet ‘voltooid’ is. Wel erkent hij dat het hoofdstuk ‘Vondel als hekeldichter’ ‘nieuwe kijkjes en zelfs enkele nieuwe ruime gezichteinders’ brengt. - Dezelfde beoordelaar noemt het jongste boek van Lode Baekelmans, Tille, ‘zijn leste en beste’.
| |
Van onzen tijd. No. 15.
Caesar Gezelle vervolgt zijn mededelingen over Guido Gezelle door gegevens over Zijne Moeder.
| |
Den Gulden Winckel. Jan.
Constant van Wessem heeft ‘een poging gewaagd om iets naders over de wordingsgeschiedenis der “Bruce's” (van Busken Huet) te weten te komen.’ Het resultaat is een mager uitgevallen artikeltje: Een onvoltooid gebleven familieroman. - Gerard van Eckeren prijst De Meester's verhaal De Zonde in het Deftige Dorp, maar mist er diepte in: hij stelt het achter bij Geertje. Dezelfde beoordelaar prijst Daan van der Zee's roman Om het Bestaan.
Febr. Constant van Wessem geeft in het vervolg van zijn artikel Onze Hedendaagsche Letterkunde pessimisties getinte beschouwingen over Het dilettantisme in de Nederlandsche Letterkunde. Onder de rubriek Vlaamsche Boeken prijst Lode Baekelmans De Nood der Bariseele's als ‘het beste, persoonlijkste werk van dezen Bruggeling.’
| |
Museum. Jan.
J.W. Muller beoordeelt de nieuwe uitgave van Floris ende Blancefloer door P. Leendertz Jr., volgens de criticus een ‘verblijdende aanwinst’, al heeft hij enkele bezwaren, o.a. tegen de te konservatieve tekstbehandeling, tegen enkele gewaagde verklaringen, en vooral tegen de te weinig gegronde gevolgtrekkingen omtrent de taal van het origineel, die ‘uit lange bladzijden met statistieken van woordvormingen en spellingen opgevischt moeten worden.’ Muller onderstelt de mogelikheid dat de Westvlaamse taal van het fragment B dichter bij de taal van Diederik van Assenede zou staan dan die van het teksthandschrift.
| |
| |
| |
Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland 1912, afl. 1.
J.F.M. Sterck publiceert een lezing over Vondel, Tesselschade en andere vrouwen uit zijn kring. Hij toont eerst aan dat Agnes Block Doopsgezind was, al droeg Vondel haar een Katholiek gedicht op. Een parallel is de opdracht van de Katholieke Kruisbergh, blijkbaar nà de bekering gedicht, aan Magdalena van Erp. Dan komt hij tot de Opdraght van Peter en Pauwels aan Eusebia, d.i. Maria Tesselschade, die ten onrechte als van huis uit Katholiek beschouwd is. En juist ‘als opdracht van Vondel's bekeeringsdrama aan een nog niet Katholieke vriendin gaat van deze verzen inderdaad een revelatie uit, die èn. Vondel èn Tesselschade in een licht stelt, dat nog nooit op hen heeft gestraald.’ Uit de geschriften van Huijgens en Tesselschade put de schr. vervolgens de bewijzen voor haar geleidelike overgang ‘naar Rome van Geneven’, Vondel's opwekking heeft daartoe waarschijnlik meegewerkt: in Jan. 1642 wordt haar overgang bekend. In Tesselschade's gedicht op Maria Tesselschade ziet de schr. ‘de uitstorting van het gemoed eener bekeerlinge’. Wanneer Anna Roemer overgegaan is, blijft onzeker, maar in April 1642 was zij reeds Katholiek. Haar man schijnt haar voorgegaan te zijn.
| |
Tijdschrift van Ned. taal- en letterk. XXXII, afl. 1.
Het Versuch einer psychologisch-ästhetischen würdigung von Shakespeare's: Titus Andronicus und Jan Vos': Aran und Titus van Max Wagner valt, gelijk begrijpelik is, niet ten voordele van Jan Vos uit. Bij Shakespeare is, ondanks de gebreken, veel te prijzen; Jan Vos gaf een Schauerstück das mit der Tragödie nichts mehr zu tun hat. - W. van Helten spreekt Over de factoren, die in het beschaafde Nederlandsch de oude grammaticale onderscheiding tusschen man. en vrouw. substantieven onmogelijk hebben gemaakt. Hij toont aan, dat deze factoren in het Middeleeuwse Nederlands hun werking al beginnen. Opmerkelik is dat de schr. in dit artikel voor het eerst zelfs de buigings-n niet meer schrijft. - J.S. Speyer maakt Eenige opmerkingen omtrent de Nederlandsche substantiva gevormd met het suffix -ling. - In een artikeltje Willem van den Vondel verdedigt J. van der Valk tegenover J.F.M. Sterck de mening dat deze oudste broer van Joost wèl Katholiek en niet verloofd was. - J. van der Elst geeft een Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrijs. Bij vergelijkt in 't biezonder de Mnl. redakties met de overige, gelijk Watenphul, minder volledig, vóór hem deed. Een voornaam punt waarin hij van zijn voorganger afwijkt, is dat hij het laatste deel van de Mnl. Beatrijs niet als jonger
| |
| |
toevoegsel beschouwt. Ook de Mnl. prozaredakties worden in zijn onderzoek betrokken. - R. van der Meulen verklaart Mnl. loesch uit het Slavies, als eland. - J. te Winkel wijst op drie vormen waarin hij Het rendier in Maerlant's ‘Naturen Bloeme’ herkende. - In deze aflevering vindt men voor 't eerst Kleine Mededeelingen, van J. Verdam, A.J. Barnouw en A. Bergé. In Bogaers' ‘Truitje’ heeft Barnouw navolging van een oud Engels liedje, van Henry Carey, ontdekt.
| |
Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1911-1912.
Deze bundel bevat de openingsrede van de voorzitter Prof. Kalff, waarin hij de rol van de geesteliken - priesters en predikanten - in de vaderlandse letterkunde schetst: eerst de geesteliken die als auteur optraden, dan de geesteliken als letterkundige figuren, gelijk zij zelven of andere kunstenaars ze geschapen hebben. - Vervolgens vindt men hier de volledige voordracht van J.J. Salverda de Grave: Taalbetrekkingen van Nederland tot Frankrijk. Na een inleidend woord over ‘spreektaal en schrijftaal’, en een onderscheiding van ‘techniese woorden en omgangswoorden’ wordt de vraag gesteld, wat de eigenlike aanleiding is tot het overnemen van omgangswoorden. De litteratuur is daarbij van ondergeschikt belang. De vraag komt hierop neer: ‘aan te wijzen of er in het ontlenende land een groep van hooggeplaatsten is geweest die de vreemde taal geregeld spraken.’ Daarna worden deze algemene opmerkingen toegepast op de aanraking tussen Nederlands - d.w.z. Noord-Nederlands - en Frans, in de opeenvolgende perioden. De Nederlandse feiten leiden tot een nauwkeuriger formulering van de stelling: Grondoorzaak voor ontlening van omgangswoorden kan alleen zijn nauwe, duurzame aanraking in het ontlenend land zelf met de vreemde taal, hetzij deze door de vreemdelingen zelf, hetzij ze door inheemsen wordt gesproken. Door de vele gegevens is deze doorwerkte voordracht een belangrijke aanvulling van de bekende studie over de Franse woorden in het Nederlands. - In het Verslag van den Secretaris zijn beknopte verslagen opgenomen van enige belangrijke voordrachten, in de maandvergaderingen gehouden, o.a. van G. Boekenoogen over Nederlandse geslachtsnamen, van J.F.M. Sterck over De moeder van Vondel, van D.F. Scheurleer: Het Nederlandse Zeewezen in de dichtkunst en van P. Valkhoff: L'art pour l'art in frankrijk en
Holland.
| |
Volkskunde. Afl. 11-12.
Th. Peeters geeft opnieuw een aantal Oude Kempische Liederen, met de zangwijzen. - A. de Cock vervolgt de reeks Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, en groepeert die over De Mensch handelen. - Marie
| |
| |
Ramondt schrijft over het Kinderspel Klein' Anna. - V. Fris behandelt de historiese oorsprong van de scheldnaam Stropdragers voor de Gentenaars.
| |
Handelingen van het Prov. Utrechtsch Genootschap 1912.
In de ‘Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen’ is een voordracht afgedrukt van G.M. Slothouwer Over den litterairen vriendenkring onder de Utrechtsche studenten van ± 1782. De aanleiding is de korrespondentie van J.P. Kleyn met Bellamy, waaruit enige proeven medegedeeld worden. Het slot luidt: ‘'t Was mijn bedoeling uit de uitingen van de vrienden in hun brieven te laten zien, dat hun literair streven niet louter op de oppervlakte was gebleven, geen verguldsel, geen artistieke mooidoenerij, maar een deel was geworden van hun leven: de nieuwe beginselen van aesthetiek, wijsbegeerte en politiek hebben gaandeweg en denkelijk onbewust verandering gebracht in hun wijze van doen, in hun maatschappelijk leven en denken.’
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. van Wetenschappen. Afd. Letterk. XI, 3.
Een bijdrage van A. Kluyver is getiteld: De geschiedenis van Achilles en Polyxena bij Hooft. Hij toont aan dat Hooft twee in de Middeleeuwen populaire bronnen gebruikte, n.l. Dictys Cretensis en Dares Phrygius. Hij volgt inzonderheid de eerste ‘zóó getrouw, dat de Latijnsche tekst soms kan dienen om den Nederlandschen beter te doen begrijpen.’ Opmerkelik is verder dat Hooft's drama op een gewichtig punt overeenkomst vertoont met La Mort d'Achille van Alexandre Hardy, in 1625 gedrukt, maar waarschijnlik reeds tussen 1593 en 1599 geschreven. Mogelik heeft Hooft dit stuk zien opvoeren toen hij in 1599 te Parijs vertoefde. - Van J. te Winkel is een uitvoerige bijdrage afgedrukt over De oudste gedichten van Vondel, d.w.z. de poëzie vóór 1620. Brandt's oordeel over deze gedichten is onbillik en onjuist. De ‘jaren lange melancholische neurasthenie als gevolg van te overmatige inspanning’ heeft belet dat Vondel ‘reeds met hekeldichten een werkzaam aandeel zou genomen hebben aan den strijd van de Armenianen tegen de Gomaristen, vóór hij op aansporen van anderen zijn Palamedes schreef.’ ‘Waarschijnlijk is zijn “Rommelpot van 't Hanekot” van Maart 1627 zijn eerste hekeldicht geweest.’ De 23 Nederlandse gedichten uit de eerste periode, die stellig of waarschijnlik van Vondel's hand zijn, worden dan in tijdsorde besproken en toegelicht met tal van biezonderheden die voor de Vondel-biografie en voor de kring waarin de dichter verkeerde van belang zijn.
C.d.V.
|
|