De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Wensen en wenken voor een ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal.’ (Vervolg van blz. 80).Het vooropschuiven van enkele ‘klassieke’ auteurs - van letterkundig standpunt begrijpelik en gewettigd - heeft een bredere studie van de taalgeschiedenis in de weg gestaan. Hooft en Huygens, Vondel en Bredero werden taalkundig bestudeerd. Dat de aandacht voornamelik op de moeielikheden gericht was, blijkt uit de verwaarlozing van de taal van Cats. Bij mindere-rangs-auteurs zocht men voornamelik ‘plaatsen’, om de belangrijke schrijvers toe te lichten. Om de vele zich opdringende taal-historiese vragen te kunnen beantwoorden, zal de taalbeoefening zich moeten losmaken uit de dienst van letterkunde-studie. Een nieuwe schifting zal soms het onbelangrijke tot het belangrijke maken. Die schifting en waardebepaling van de duizenden geschriften waarin nog geen taalkundige een oog geslagen heeft, is op zich zelf een zware taak. Zonder een vooropgezet plan is het zelfs een onbegonnen werk. Om tot een dergelijk plan te geraken dienen de volgende ‘wenken’. De ‘wensen’ - vervulbare, en misschien ook onvervulbare! - zijn gemakshalve gegroepeerd in de bovengenoemde zeven afdelingen. 1a. Volledige rekonstruktie van de gesproken taal is dus onmogelik. Men heeft steeds rekening te houden met de gebrekkigheid van alle schrift, en met mogelike ‘schrijftaal’-gewoonten van de auteur. Maar als de onderzoeker daarop verdacht is, en de verschijnselen bekijkt in het licht van het tegenwoordige dialekt, dan verschaft onze realistiese en demokratiese letterkunde van de 16de en 17de eeuw hem rijkelik vloeiende bronnen. Allereerst de kluchten. Men behoeft verzamelingen als Het Nederlandsch Kluchtspel van J. van Vloten of Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17de eeuw van P.H. van Moerkerken maar te doorbladeren om een rijke verscheidenheid van taal op te merken. Het Amsterdamse ‘klootjes-volck’ staat natuurlik in het midden. Maar daartussendoor bewegen zich de plattelanders, de boeren uit de naaste omtrek, van de Zaan, de schippers van Enkhui- | |
[pagina 114]
| |
zen. Van wijd en zijd komen de vreemdelingen: de Brabantse en Vlaamse avonturiers, gelukzoekers uit andere Hollandse steden, uit andere provincieën, de ‘hannekemaaiers’, de poepen en knoeten. Als ze zich vestigen lost hun taal zich op in de algemene Amsterdamse volkstaal. In de klucht van Claas Kloet (1619) zegt de hoofdpersoon van zijn Brabantse vrouw: ‘Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams,
dat je se iens ginckt hooren,
Je sout segghen, s'isser ewonnen en eboren.’
In de Klucht van de Moffin (1644) spreekt Trijn, ‘een oud voddewijf’ Westfaals, maar haar zoon Lammert goed Amsterdams. ‘Zuiver’, is het Amsterdams dialekt natuurlik niet gebleven; de onderzoeker dient voor zulke invloeden, in verband met de bevolkingsmenging, oog te hebben. Behalve dat Amsterdamse auteurs in hun kluchten personen en toestanden van elders ten tonele voeren - denk b.v. aan Huygens' Trijntje Cornelisdr, aan de Overijselsche BoerenvrijagieGa naar voetnoot1) of Bernagie's Stiefmoer - hebben we ook kluchten die in andere Hollandse steden (Delft, Gorkum) geschreven of gedrukt zijn, terwijl Zuid-Nederland door Ogier's Antwerpse kluchten vertegenwoordigd is. Hoeveel valt hier nog te onderzoeken! De afkomst en betrouwbaarheid van de auteurs dient nagegaan te worden; plaatselike groepering en vergelijking van het gesproken dialekt, syntaktiese eigenschappen, vreemde invloeden, wijziging bij de opeenvolgende geslachten, innerlike eigenaardigheden, het volksaardige van vergelijking en beeldGa naar voetnoot2). Het is eigenlik verwonderlik dat de nauwkeurige studie van al deze levende taal zo lang op zich laat wachten. Voor de taal van de ‘onbeschaafde’ volkskringen hebben we meer gegevens: in pamfletten, reisverhalen, scheepsjournalen, liedboekjes worden boeren, stedelingen en matrozen sprekend opgevoerd. Ook bij schrijvers die het volk goed kennen, als Roemer Visscher en Huygens, vindt men zuiver weergegeven volkstaal. En bij schrijvers die door hun ontwikkeling nog dichter bij de volkstaal blijven of die opzettelik de volkstoon naderen, zal de onderzoeker een rijke oogst kunnen inzamelen van dialektiese vormen, woorden of uitdrukkingen, al vereist de schifting groter kennis en belezenheid. Ib. Tot het laatste kwart van de 17de eeuw gekomen, zegt KalffGa naar voetnoot3): | |
[pagina 115]
| |
‘Wij hebben geen duidelijke voorstelling van de toenmalige omgangstaal der beschaafden.’ Ligt dat niet voor een groot deel daaraan, dat die omgangstaal zo weinig bestudeerd is? Zou het werkelik ondoenlik zijn de onnatuurlike toneeltaal bij sommige schrijvers van de ware uitbeelding te onderscheiden? Bij Bernagie b.v. krijgt men sterk de indruk van het echte spreken: hoe dicht staat de taal die hij de gegoede burgers in de mond legt, bij ons familiaar-beschaafd! En Asselijn, die immers schreef ‘uit lust tot levens-uitbeelding’, is niet minder echt in zijn taalweergave. Nu is ‘beschaving’ een betrekkelik begrip. Tusschen de platte volkstaal van de Amsterdamse stegen en de taal van de fijnst-ontwikkelden zijn tal van schakéringen. Toen wij het werk van Bredero en zijn tijdgenoten de bron noemden voor de kennis van de volkstaal, zal de lezer opgemerkt hebben dat Bredero ons ook doet kennis maken met de ‘jeunesse dorée’, dat Hooft ons bij Rijkert, Geertruyd en Ritsert in het rijke koopmansgezin binnenvoert. Is hun levensuitbeelding getrouw - en waarom zouden we er aan twijfelen? - dan kunnen we Bernagie's spelen - b.v. zijn Huwelijken Staat - naast de genoemde taferelen uit Bredero en Hooft leggen, om te zien hoe de omgangstaal in het gegoede burgergezin zich in de loop van de 17de eeuw ontwikkeld heeft. De vraag hoe ons Algemeen Beschaafd ontstaan en verbreid is, dient in de taalgeschiedenis uitvoerig beantwoord te worden. Met het vage antwoord dat deze taal zich uit Hollands dialekt ontwikkelde, kunnen we ons niet tevreden stellen. De eenheid is een produkt van langzame groei. De veel aangehaalde plaats uit Vondel's Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunde wijst ons voor het ‘allervolmaecktst gesproken’ Hollands naar ‘'s Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder’ en ‘Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt.’ Dat de taal van deze middelpunten toongevend werd, is begrijpelik. Maar van belang is het ook, te weten hoe ver die invloedsfeer ging. De vele republiekjes waaruit feitelik onze republiek bestond, hadden ook hun taalpartikularisme. Als Amsterdam tot macht en rijkdom komt, stijgt ook de Amsterdamse taal in ‘voornaamheid’: de Zuid-Nederlanders worden om hun ‘platte’ taal op het toneel bespotGa naar voetnoot1). De taal van de arme Neder- | |
[pagina 116]
| |
landers uit de Oostelike provincieën wordt natuurlik belachelik gevonden. Maar ook gaat zich al vroeg het Amsterdams onderscheiden van het Noord-Hollands op het platteland, waarmee het oorspronkelik nauw verwant geweest zal zijn. Roemer Visscher maakt zich vrolik over een rijk boeremeisje dat zich zo modieus-Amsterdams kleedt, maar soo haast als sy begint te spreken
Hoortmen wel datse t' Enckhuysen is int pack gesteken.
Dat evenwel in het midden van de eeuw de Noord-Hollanders er al prijs op stelden zich in het beschaafdere Amsterdams uit te kunnen drukken, blijkt uit een merkwaardige plaats in Huygens z'n Trijntje Cornelisdr. De Noord-Hollandse schippersvrouw kon met de Antwerpse taal slecht overweg: Soo verr was 't Antwerps bott van 't geestige Saardams,
Of van haer hoofsche spraeck, het suyver Amsterdams.
Voor de verbreiding van het Amsterdams buiten de provincie Holland is er een merkwaardige plaats in Bernagie's Studente-leven. Een Franeker hospes, Bouwe, komt naar Amsterdam om bij de ouders van Karel, de student, een boekje open te doen over het gedrag van zoonlief. Vóór zijn komst informeert Heintje, de knecht, bij Karel: ‘Wat slag van vent is het, snedig of bot?’ Het antwoord luidt: Hij gaat veel om met Amsterdamse schippers; daardoor spreekt hij gelijk wij.Ga naar voetnoot1) Zulke plaatsen geven een vingerwijzing naar de ekonomiese faktoren die de vorming van een algemene taal veroorzaken. In hoeverre werd het gezag van Den Haag erkend? Toevallig vond ik in een blijspel uit het einde van de eeuw, De gewaande advocaat (1685), een tekenende plaats. Aan Barent, die voor advokaat speelt, wordt gevraagd: ‘Spreekt gij veel talen, net en klaar?’ Het antwoord is: ‘Het Hollands als een Haagenaar.’ Een opzettelik onderzoek zou stellig meer getuigenissen aan 't licht brengen. Maar vooral is nodig: een inwendig onderzoek naar de menging van Noord- en Zuid-Hollandse eigenaardigheden. Een andere vraag is: vertonen de andere Hollandse steden omstreeks 1600 plaatselike eigenaardigheden, die opzettelik tegenover het Amsterdams en Haags gehandhaafd worden, | |
[pagina 117]
| |
en hoe staat het daarmee een eeuw later? Een niet minder belangrijke vraag is: Hebben de Zeeuwse steden, ook in de meest ontwikkelde kringen het Zeeuws gehandhaafd? Was daar ook een plaatselik eenheidstreven? Uit dat oogpunt moest het werk van Cats eens bestudeerd worden, in zijn oudere periode naast andere volbloed-Zeeuwse schrijvers, b.v. de De Brune's; in zijn Dordtse en Haagse periode naast gelijktijdige Hollandse auteurs. Zeer waarschijnlik lijkt het mij, dat het provincialisme in de taal zich krachtig en bewust handhaafde. Leerzaam is het getuigenis van de spraakkunstschrijver Sewel, die juist tegen dat partikularisme front maakt. Niet wat in elke stad van Holland gezegd wordt, zegt hij, mag als beschaafd gelden. ‘'t Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons landGa naar voetnoot1) zegt Paaretje en Pooretje, in plaats van Paerdtje en Poortje en Kloen voor kluwen; maar wie toch keurt dat voor goed Neerduitsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelijken en Bodens in plaats van Booden,Ga naar voetnoot2) maar of zulks voor gangbare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapene kenneren onzer cierlijke taale in bedenken.’Ga naar voetnoot3) Daarop noemt hij eenige dubbelvormen, die volgens hem beide beschaafd zijn, b.v. butter en boter. Speciaal Rotterdams noemt hij kookje voor koekje. Er zijn ook Hollanders die Woonsdag zeggen, in plaats van het Amsterdamse Woensdag (blz. 5). Rotterdams is weer bruud, suuker, maar de Zeeuwen en vele Rotterdammers zeggen eui in Peuin, speui, speuit (blz. 45).Ga naar voetnoot4) Hoewel de schrijver het niet nadrukkelik zegt, wordt blijkbaar het gezag van Amsterdam en Den Haag gesteld boven dat van de steden in het Maasgebied. Maar de gezamenlike Hollandse steden schijnen voor hem weer meer te gelden dan het gebied daarbuiten. Hij wil b.v. in proza niet schrijven kleyn voor kleen ‘zo lang mij niet bekend is, in welke voorname stad van Holland men zo spreekt’ (blz. 52). | |
[pagina 118]
| |
Wie dergelijke feiten, voor de ontwikkeling van het Algemeen Beschaafd van groot belang, wil kontroleren of vermeerderen, zal weer niet de voorname letterkundige werken moeten raadplegen, maar liefst volksboekjes, archiefstukken, familiepapieren of brieven, waarin iemand uit ontwikkelde kringen onwillekeurig de taal van zijn familiare spreken laat invloeien. I c. De derde vraag, naar het ontstaan en de ontwikkeling van een ‘officiële’ taal, of ruimer opgevat, van taal die andere behoeften vervult dan die van vertrouwelike omgang, staat in nauw verband met het onderzoek naar de geschreven taal. Op dit gebied staat immers het gesproken woord rechtstreeks onder invloed van het geschrevene. Onmiddellike gegevens verschaffen ons gedrukte - en onuitgegeven! - preken en redevoeringen. De macht van de kanselwelsprekendheid mag in ons land niet onderschat worden. Voor velen zal de taal van de preekstoel als model van ‘voorname’ taal gegolden hebben. Die taal mag niet zonder voorafgaand onderzoek vereenzelvigd worden met de taal van de bijbel en de theologiese litteratuur. Er bestond een sterk gekleurde bijbelse taal - een ‘tale Kanaäns’ - die in Cocceaanse kringen tot het uiterste gedreven werd,Ga naar voetnoot1) een klassieke trant, gelijk bij Gerard Brandt Jr., die zijn preken zelfs in het Latijn opschreef en dan op de preekstoel voor de vuist ‘verduitste’Ga naar voetnoot2) en daarnaast een familiare preektrant; die bij de toenemende deftigheid omstreeks 1700 streng afgekeurd werd.Ga naar voetnoot3) Een merkwaardig getuigenis hebben we in een stuk van 1699, door de hoogleraar Petrus Francius ter inleiding van een vertaling geschreven.Ga naar voetnoot4) Deze kanselredenaar had zich onder de leiding gesteld van de beroemde toneelspeler Adam Karelsz., en drong nu bij zijn leerlingen aan op een gekuiste welsprekendheid, naar klassieke trant. Hij verwijst naar goede voorbeelden: ‘men leeze de voortreffelijke Predikatiën van de Heeren Vollenhove en Monen; men leeze die der drie Branden, wakkere zoonen des beroemden vaders; en zal men zien, hoe men spreeken en schrijven moet.’ Daartegenover wijst hij op de | |
[pagina 119]
| |
heersende ‘verwildering’, van zijn klassicisties standpunt gezien: Nu ‘volgt ieder zijn hooft. Elk schikt het naar zijn begrip, elk heeft een taal op zijn handt, elk meent goed Hollands te spreeken; en ondertusschen spreekt men een taal, daar men zich over moet schaamen, en die nergens minder, dan naar Hollands gelijkt.’ Wat een ‘onkunde der taale’! ‘Hoe weinige zijn 'er, die onderscheidt maaken, tusschen het enkel, en het meerder getal? tusschen het mannelijk, en vrouwelijk geslagte der woorden, tusschen buigingen, en samenvoegselen, die wy alle in onze taale, maar op onze maniere, hebben?Ga naar voetnoot1)’ - ‘Wat zal ik zeggen van je, jy en jou, dat onlangs ter kerke ingeslopen, en in veeler monden besturven is? Deeze onhebbelijkheidt is zo grof, dat ik niet weet, hoe ze in gezonde harssenen heeft kunnen komen. Dit is nochtans als de mode geworden, en wordt van 't meerder getal der jongere Proponenten, zo wel als Predikanten gevolgt. Indien iemant op deese wyze met een fatsoenlijk man, 'k laat staan een Prins of een Koning, sprak, zou men niet zeggen, dat hy een boer en een plompert waar? Deeze boersheidt behaagt echter veelen zodanig, dat ze daar meê hunne Predikatiën niet alleen, maar ook hunne gebeden doorlassen, en spreeken met Godt een taal, die niemant tegen een deftig burger zou durven voeren.’ Brengt men dit in verband met dergelijke afkeuring van familiare vormen in de spectatoriale geschriften van de 18de eeuw,Ga naar voetnoot2) met de taal van de ‘zozo's’ in de tijd van Sara Burgerhart, dan blijkt dat men door de gedrukte prekenbundels alleen, een onvolledige indruk zou krijgen van de taal die van de kansels werd gehoord. De taal van het pleidooi, in verband met de gedrukte rechtstaal, verdiende eveneens een onderzoek. Als late zeventiende-eeuwse proeve leze men het pleidooi van de advokaat Simon van Middelgeest voor Pieter de Groot (1676).Ga naar voetnoot3) Ongetwijfeld kunnen er vrij wat gegevens, ook uit ongedrukte bronnen, aan het licht gebracht worden. De taal van rederijkersvoordrachten, van het toneel, leidt ons meer naar de auteurs dan naar de vertolkers, en komt dus later ter sprake. Op één punt, voor de taalgeschiedenis van groot belang, dient hier nadrukkelik gewezen te worden. Bij al deze niet-alledaagse taal hebben we niet alleen op sprekers, maar ook op hoorders te letten, die op | |
[pagina 120]
| |
hun beurt aandeel krijgen in deze taalsfeer, en er - ook in hùn spreken - de invloed van ondergaan. Zulke verschijnselen, die we nog dageliks kunnen waarnemen, moeten ook in het verleden geprojekteerd worden. Heeft men daar oog voor, dan is de toelichting in de feiten te vinden. Als de burgerman Warenar zich staatsburger voelt, gaat hij stadhuiswoorden als ‘resolveren’ en ‘compareren’ gebruiken.Ga naar voetnoot1) De boer in Bredero's Klucht van de Koe (vs. 585) geurt met de ‘mooie’, dichterlike woorden, die hij bij de Vlaamse rederijkers heeft opgedaan. Veel dieper moet de wekeliks in de kerk gehoorde taal op het spreken van rechtzinnige kringen ingewerkt hebben; het sterkst bij die sekten, waar godsdienstige overdenkingen, gebeden en gesprekken dageliks de boventoon voerden. De parodieën in Asselijn's Jan Klaaszen, de latere persiflage in Sara Burgerhart geven ons daar, met de nodige overdrijving, een denkbeeld van.
II. Hoe schreef men in de 16de en 17de eeuw hier te lande? Bij de beantwoording van deze vraag staan we op vaste bodem. Boeken en schrifturen kunnen ons volledig inlichten. En toch, de onderzoekers van onze taalgeschiedenis hebben nog niet eens het terrein in volle omvang verkend. De oorzaak is hierboven aangewezen. Van Vloten, in zo veel opzichten een verdienstelik baanbreker, had met zijn Bloemlezingen de weg al gewezen. In 1870 schreef hij, dat het doel van zijn lijvige bundel zeventiende-eeuwse prozastukken was, ‘een zoo getrouw mogelijke voorstelling te geven van het ondicht van allerlei soort, waarvan tot dusver, ter kennisneming van de geschiedkundige vorming der taal, te weinig werk werd gemaakt.’ Dit ‘tot dusver’ kan veilig nog veertig jaar verschoven worden. Wie heeft de werken nader onderzocht, die Van Vloten zijn tijdgenoten aanbeval? Kalff heeft de letterkundige verdiensten van auteurs als Meerman en De Brune recht gedaan. Het wordt tijd dat ook taalkundigen de hand aan het werk slaan. Het materiaal is intussen vermeerderd door de Bibliotheca Reformatoria, door Paul Fredericq's bloemlezing uit de zestiende-eeuwse pamfletten,Ga naar voetnoot2) door de uitgaven van de Linschoten-vereniging, door historiese bronnen- en brievenpublikaties. Daarbij komen de eigenlike letterkundige werken, in de | |
[pagina 121]
| |
originele uitgaven of herdrukken te raadplegen. Er ligt dus een onafzienbaar veld van studie open. Een voorlopig kijkje is voldoende om van de waan te genezen dat er in de 16de en 17de eeuw een van de ‘spreektaal’ te onderscheiden ‘schrijftaal’ geweest zou zijn. De onderzoeker wordt getroffen door rijkdom van tinten, even verscheiden als de toenmalige samenleving zelf. De taal van de meest verscheiden kringen diende tot grondslag van het geschreven woord. Maar daarnaast zijn, gelijk in alle tijden, faktoren werkzaam, die het schrijven van het spreken doen verschillen. Bij onze opmerkingen en vragen bepalen wij ons tot de vier reeds genoemde faktoren. a) De traditie werkt, bij het schriftelik taalgebruik, langs twee wegen: onderwijs en lektuur. De taalgeschiedenis heeft dus aanrakingspunten met de geschiedenis van het onderwijs. Wie waren de schoolmeesters? wat was hun afkomst en taal? welke boeken gebruikten ze, voor hun studie en hun onderwijs? Van belang is b.v. dat er bij het onderwijs verscheiden uitgeweken Zuid-Nederlanders werkzaam waren. Volgens SchotelGa naar voetnoot1) kwamen behalve ‘de beste rectoren en schoolmeesters, ook de beste boeken uit België.’ Valcoogh, de schoolmeester van Barsigherhorn, behandelt in zijn Regel (1591) de vraag: Wat Boecken men de duytsche Scholiers eerst leeren sal in dese Scholen. Bij de genoemde titels geeft Schotel weinig kommentaar. Wel noemt hij in zijn Inleiding (blz. IV) andere boeken, b.v. het Haneboek, gebedenboeken, bijbelse en andere Historieën, Volksboeken, de bijbel en de catechismus, de ‘Ghemeene Sendbrieven’,Ga naar voetnoot2) zonder verdere bronnenvermelding. Een volledig taalkundig onderzoek van de meest gebruikte schoolboeken gedurende de 16de en 17de eeuw zou leerzaam zijn, om te zien welke taal de opeenvolgende opgroeiende geslachten onder ogen kregen, en van welke vormen de schrijvers, voorzover ze schoolmeesters waren, zich bedienden. Van te voren kunnen we grote verscheidenheid verwachten. Willem Bartjens b.v., de bekende auteur van de Cijfferinge (1604) was in zijn tijd een modern, letterkundig ontwikkeld man.Ga naar voetnoot3) Maar er werden ook boeken gebruikt van Middeleeuwse oorsprong: | |
[pagina 122]
| |
onlangs werd er op gewezenGa naar voetnoot1) dat een uittreksel uit de Divisie-kroniek, Dye Cronycke van Holland. Zeelant ende Vrieslant (1536- 1538) tot de negentiende eeuw als schoolboek in gebruik bleef, en daartoe 53 maal herdrukt werd. Na de school geeft de lektuur leiding. Wat werd er in verschillende kringen gelezen? Gedeeltelik valt die vraag op litterair-histories gebied: Kalff heeft terecht deze kwestie binnen de kring van het letterkundig onderzoek getrokken. Voor de taalgeschiedenis dient men nog verder te gaan: ook het schrijven van een ouder geslacht in de nuchtere dagelikse praktijk heeft zijn invloed. In de eigenlike volkslektuur: stichtelike boeken, volksboekenGa naar voetnoot2), rederijkers-geschriftenGa naar voetnoot3), zal men een sterke Middeleeuwse onderstroming zien, door archaïsties woordgebruik en zinsbouw; in de liedboekjes, pamfletten e.d. zal het levende woord naar voren komen. b) De konventie, eigenlik van de traditie moeielik te scheiden, zal allereerst nagegaan moeten worden in de brief. Over de taal van de brief in de 17de eeuw moet, dunkt mij, een belangrijke studie te schrijven zijn. Daar ziet men de mensen in al hun maatschappelike verhoudingen: intiem, vormelik, ambtelik, zakelik. In hoeverre weerspiegelt zich die verhouding in het taalgebruik? En hoe hangt dat samen met stand en ontwikkeling van de schrijver of schrijfster? Er ligt vrijwat gedrukt voor het onderzoek gereed: alleraardigste brieven van ongeleerde, maar ontwikkelde vrouwen als Maria van ReigersberghGa naar voetnoot4), Dorothea van Dorp (de vriendin van Huygens), Huygens' | |
[pagina 123]
| |
moederGa naar voetnoot1) e.a., van geleerde vrouwen als de zusters Roemer Visscher, Anna Maria Schuermans; brieven van stadhouders, diplomaten, kooplieden, geleerden, dichters, maar ook van mannen die niet gewoon waren de pen te voeren. De laatste zullen wel grotendeels vernietigd zijn, of ongedrukt gebleven. Maar voorzover ze bewaard gebleven zijn, kunnen ze uit taalhistories oogpunt niet minder belangrijk zijn dan de meest verzorgd-konventioneel geschreven brieven. Is het b.v. niet interessant, na te gaan hoe een man als de admiraal De Ruyter zich schriftelik uitdrukteGa naar voetnoot2)? Een afzonderlik onderzoek verdiende een in zijn tijd gezag hebbend boek als de Nederduytsche Secretaris of Zentbriefschrijver van Daniel Mostaert (1637), in verband met latere brievenboeken en met de toenmalige praktijkGa naar voetnoot3). Mostaert geeft een soort stijlleer voor de briefschrijver. Hij erkent de macht van de traditie: ‘Want men veeltijds gezien heeft, ende noch dagelijx ziet, dat eenigen, zonder konst ofte geleertheyd, door 't ghestadigh schrijven ter Secretaryen daerze toegang hebben tot den brieven, die van alle gewesten aen hunne meesters geschreven worden, oft daer menze hen, so wanneer zyze beantwoorden zullen, ter handen stelt, tot het wel schrijven geraeckt zijn’. Maar als vriend van letterkundigen en puristen wil hij ook de brief aan de taalkultuur dienstbaar maken, tot meerdere glorie van de vereerde moedertaal. Bij de diplomatenbrieven sluit zich aan de verfranste en gelatiniseerde regeringstaal, de taal van resolutieën en plakkaten, waarvan de wording, verbreiding en invloed voor de taalgeschiedenis van belang is, de taal van het notariaat.Ga naar voetnoot4) Bestond er in de zeventiende eeuw een konventionele taal, waarvan de geleerden: theologen, rechtsgeleerden, natuurgeleerden zich bij het schrijven van hun boeken bedienden? Met een loutere ontkenning is | |
[pagina 124]
| |
die vraag niet voldoende beantwoord. Men moet nagaan hoe ver de verscheidenheid ging, langs welke wegen een streven naar meerdere eenheid werkt, dat tot de achttiende-eeuwse eenvormigheid zal leiden. Daartoe zal men geschriften taalkundig moeten onderzoeken die tot nu toe meestal buiten de taalkundige sfeer bleven. Toevallig kreeg ik voor enige jaren een bundel in handen, waarin naast elkaar afgedrukt waren een beroemde verhandeling van de Delftenaar Antoni van Leeuwenhoek: Den Waeragtigen Omloop des Bloeds (1688) en een van Jan Swammerdam: Proefnemingen van de particuliere beweeging der Spieren in de KikvorschGa naar voetnoot1). Bij beiden is de grammatiese ‘korrektheid’ van Moonen nog ver te zoeken: het eigen idioom werkt sterk door in hun schrijven, maar daarnaast gebruiken ze ‘schrijftaal’-vormen, die hun uit onderwijs of lektuur bijgebleven zijnGa naar voetnoot2). Toch is er een duidelik onderscheid. In de eenvoudige zinsbouw van Van Leeuwenhoek, de hartstochtelike dilettant, klinkt overal de taal van de uitlegger door, die zich van het gesproken woord bedient om zijn ervaringen mee te deelen; Swammerdam is de geleerde die een boek schrijft met ingewikkelder zinnen en geleerde woorden. Een kenmerkend verschil is dat bij de eerste (behalve ‘des bloeds’ van het opschrift) vormen als der, des, mijns, eener, onzer geheel ontbreken, terwijl den regelloos naast het overheersende de gebruikt wordt; bij Swammerdam vindt men op de eerste bladzijde dadelik acht maal der, en verder vormen als: ‘de reeden dewelke’, des Harts, enz. en talrijke malen den voor het gesproken deGa naar voetnoot3). Dit ene voorbeeld is voldoende om aan te tonen dat de taalkundige die de taalgeschiedenis wil leren kennen, buiten het terrein van de | |
[pagina 125]
| |
letterkundige taal leerzaam materiaal kan vinden. Wie vergelijkt b.v. de taal van deze onderzoekers eens met die van de medicus Johan van BeverwijckGa naar voetnoot1), van de ingenieur LeeghwaterGa naar voetnoot2), van Nicolaas Tulp, van Boerhaave? Wie neemt Hugo de Groot tot uitgangspunt voor een vergelijkend onderzoek van de rechtsgeleerde taal? Wie bestudeert de taal van de historieschrijvers Bor en Van Meteren naast die van Hooft? Wie geeft ons een studie over de taal van zeventiende-eeuwse theologen en piëtisten? c) De renaissance leidde tot taalbespiegeling en taalkultuur. De beschouwing en de behandeling van de moedertaal werd geschoeid op klassieke leest. De Grammatika, de leidende en ordenende macht bij de opbouw van de taal, kwam in ere. Wij, die de naweeën van die renaissance-beschouwing in taalkwesties nog dageliks ervaren - het gehele oude taalonderwijs is er van doortrokken! - zijn te licht geneigd de goede zijde, de levenwekkende kracht van deze beschouwing, voorbij te zien. Niet de klassicistiese verstening, maar de frisse jeugdkracht vraagt eerst de aandacht, wanneer we de geschiedenis van onze spraakkunst nagaan. Dit allesbehalve droge onderwerp - de ontwikkeling van onze kultuur is immers de belangrijke achtergrond - wacht al te lang op behandeling. Een proefschrift over de Twespraack zal weldra een deel van onze wens vervullen. Maar de lijn dient doorgetrokken te worden van Marnix en Coornhert over Ampsing en Van Heule, Kok en Leupenius tot Moonen en Sewel, Verwer en Nyloë, die de achttiende-eeuwse taalwijsheid, reeds in 't begin van die eeuw tot rijpheid brengen. De verdienste van de renaissance-invloed op taalgebied is tweevoudig: er is een streven naar taaleenheid, als afspiegeling van een nieuwe zelfbewuste volksgemeenschap, en een behoefte, voortspruitend uit nationale trots, aan een eigen litteratuurtaal, die in rijkdom en verscheidenheid niet voor die van de Ouden behoefde onder te doen. Het eenheidstreven is aanvankelik partikularisties: men zoekt een West-Vlaamse, Oost-Vlaamse of Brabantse grondslagGa naar voetnoot3). Een eenheid-op-papier wordt beoogd, nog voordat in de levende taal die eenheid voltrokken is: vandaar de belangstelling in de spelling, die in staat | |
[pagina 126]
| |
stelde achter dezelfde lettergreep klankverschillen te verbergen. Weldra tracht men een groter gebied te bestrijken. Pontus de Heuiter bepleit een kunstmatige taalmengingGa naar voetnoot1); Utenhove brengt dit beginsel in praktijk, wanneer hij te Embden boeken wil drukken in een taal, die voor het Hervormde Nederduitsland verstaanbaar zou zijnGa naar voetnoot2). Het besef dat een dergelijke eenheid over een groter taalgebied niet gemaakt wordt, maar groeien moet, vinden we reeds in de Twespraack. De grote voorvechters voor taalveredeling zijn Marnix en Coornhert volgens Chr. van Heule ‘aenzienelicke Taelbezorgers.’ Hun voorgang bestond voornamelik uit een toongevend taalgebruik, dat uit dit oogpunt opzettelik onderzocht dient te worden. Maar Marnix schreef ook de bekende voorrede bij zijn Psalmvertaling; Coornhert die bij de Twespraack. Hier ligt de bron van de taalzuivering, waarvan de praktijk en de invloed - opnieuw een desideratum! - een onderzoek ten volle verdient. Eigenaardig is weer dat het purisme van Hooft wèl de aandacht trok, maar dat nog niemand het purisme b.v. van Simon StevinGa naar voetnoot3), in de wetenschappelike terminologie, van Hugo de Groot, op rechtsgeleerd gebied, grondig naging. Hoe wijkt hun taalgebruik af van dat bij voorgangers of tijdgenoten? Welke van hun nieuwscheppingen zijn gangbaar geworden en gebleven? Om zulke vragen te beantwoorden zal men, naast hun werk, lang vergeten boeken moeten raadplegen. Er valt nog meer te onderzoeken. Welke invloed hadden de Latijnse auteurs en hun navolgers op onze syntaxis? Hoe heeft die invloed, door meerdere tucht, ten goede, en tevens, door pronkerij en schijngeleerdheid, ten kwade gewerkt? Hoe zijn de Duitse woorden en woordvertalingen die in deze periode indrongen, te verklaren? Uit het spreken van Duitse immigranten, uit Duitse boeken (b.v. Luther's bijbel) of uit een zeker pan-germanisme, dat geen eigenlike taalgrens erkende, en waarvan we b.v. bij Daniel Mostaert een eigenaardig getuigenis vinden: heeft men | |
[pagina 127]
| |
behoefte aan nieuwe woorden die niet door samenstelling of klanknabootsing te maken zijn, zegt hij, dan ‘neemt men ze uyt de Hoogduytsche oft Nedersaxische taelen’Ga naar voetnoot1). d) In nauw verband met het renaissancestreven om een ‘acht-baer gebruyc’ te vestigen, afwijkende van het ‘gemeyn spreken’, omdat ‘onder alle geachte Volkeren een gemeyn ende een byzonder Tael geweest is’,Ga naar voetnoot2) staat de taalschepping van de renaissance-kunstenaar. Veel meer dan in de Middeleeuwen gaat de dichtertaal afzonderlik onderzoek vereisen, door een bewust afwijken van de omgangstaal. Taalstudie dient zich hier nauw aan te sluiten bij litteratuurstudie. Het ontstaan en de verwording van een konventionele kunsttaal, als in de 16de eeuwse rederijkerskringen, de sterke drang naar originele en individuele taal omstreeks 1600, de invloed van bewonderde binnenen buitenlandse dichters moet gezien worden in het licht van de letterkundige ontwikkeling. Een waarschuwing tegen veralgemening is hier niet misplaatst. Mogen we wel met Kalef aannemen dat in Vondel's drama's te vinden is: ‘de algemeene schrijftaal, boven de dialekten zwevend’?Ga naar voetnoot3) Nauwkeurige studie zal aantonen dat nòch Vondel nòch de andere grote auteurs van de 17de eeuw zich van zo'n ‘algemeene schrijftaal’ bedienden. Op ons tekort aan kennis van de zestiende-eeuwse litteratuurtaal is al gewezen. Maar eigenlik geldt dat, ondanks de grotere belangstelling, ook voor de zeventiende eeuw. Van het allergrootste belang is b.v. de tijd van gisting en van opbloei, die aan de bloeitijd van Vondel en Hooft voorafging. Leggen we b.v. naast elkaar de merkwaardige bundel Den Nederduytschen Helicon (1610), waarin we de Haarlemse en Leidse vrienden van Carel van Mander hun Zuid-Nederlands gekleurde rederijkerstaal zien buigen en sieren, om in vormkracht en welluidendheid met de bewonderde Pléiade-dichters te wedijveren, het kernachtige, puristiese proza van Coornhert en Marnix, de lyriek van de jonge Hooft, met het Italiaans in zangerigheid van ritme en klank wedijverend, en eindelik de bestudeerde woordkoppelingen en neologismen van Spieghel's klank-zware alexandrijnen, hoe treft het ons dan dat achter het zoeken en streven naar | |
[pagina 128]
| |
een grote litteratuur, een opbruisende kracht en nieuwe bezieling werkt! Deze periode van revolutionaire litteraire taalvorming heeft menig punt van overeenkomst met de beweging van 1880, die wij beleefden. Het bestuderen van die kruisende stromingen, het nagaan hoe dat alles in ruimer beddingen gaat samenvloeien, moest juist voor ons geslacht een biezondere aantrekkelikheid hebben. Maar ook de litteraire taal van de hoofdpersonen in onze ‘gouden eeuw’ is tot nu toe voornamelik bestudeerd om de moeilikheden op te lossen. Op de verwaarlozing van Cats werd al gewezen. Een poging om de wording van Hooft's proza na te gaan, de volkseigen elementen naast de oudere litteraire invloeden, de latinismen, de persoonlike vormingen aan te wijzen, bleef tot nu toe achterwege. Wij missen nog een volledig overzicht van de belangrijke evolutie in Vondel's taal tot ± 1650, in verband met een opschuiving naar het wordende Noord-Nederlands Beschaafd, met zijn grammatikale begrippen, met een voorkeur voor klassieke eenvoud, en afkeer van het neologisme uit zijn eerste periode. Van Helten verzamelde in zijn Vondel-grammatika veel gegevens, Walch vergeleek de beide redakties van de Palamedes, maar een vergelijking van de twee Geboortclock-teksten, van 1625 en 1650, overtuigde mij, dat er nog vrijwat meer te vinden is. Er is meer. De taal van een groot dichter moet niet alleen grammaties onderzocht worden. Ernst Elster toonde aan, in zijn Prinzipien der LitteraturwissenschaftGa naar voetnoot1) van hoeveel belang het is, de vergelijking en het beeld in dichtertaal te bestuderen.Ga naar voetnoot2) Wie doet dat voor Vondel en Hooft? De Duitsers hebben, in tal van studies, sinds lang voorbeelden gegeven van dergelijk onderzoek. Wie zou menen dat dit op letterkundig gebied thuis hoort, en buiten de taalgeschiedenis valt, vergeet dat de individuele beeldspraak van een toongevend auteur in breder kring wordt nagevolgd, bij de dekadenten tot ‘Parnastaal’ wordt gestempeld, en nog bij verre geslachten, tot ‘schrijftaal’ versteend, kan voortbestaan. Voor de geschiedschrijver van het Nederlands is immers de taal van een belangrijk auteur in dubbele zin belangrijk: als openbaring van wat de taal in een bepaalde periode door de bezieling van een machtige persoonlikheid worden kon, en als faktor tot nieuw taalgebruik bij tijdgenoten en volgende geslachten. (Wordt vervolgd). C.G.N. de Vooys. |
|