De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Over de inhoud van het zogenaamde bezittelik voornaamwoord.Mij troffen eens de volgende gevallen, waarin men 'n woord zal aantreffen dat aan het verdwijnen is en juist daardoor voor mij 'n aanleiding werd om het eens nauwkeurig te onderzoeken. Nadat de Londensche bankfirma C. voor de voortvluchtige Portugeesche koningsfamilie een krediet had geopend bij een bank te Gibraltar, namen beide koninginnen een bedrag op en begonnen met zijn tweetjes heel gemoedelijk van allerlei in te koopen. (De Telegraaf Okt. 1910.) Uit 'n gesprek: Wat was dat 'n ouwe vrouw die daar (= in 'n woonwagen) brood zat te snijen! Die heeft zeker heel z'n leven in 'n woonwagen gezeten. Uit opstellen over verhuizen: Bovendien moeten er niet zelden meubelen verkocht worden, die in het nieuwe huis niet op z'n plaats zijn. en: Wanneer de meubelen weer op z'n plaats staan en alles in orde is, zet de vrouw enz. - 'n Huisgenoot: Je schoenen staan op z'n plaats. - 'n Visser: Ik denk dat ze (-visjes in 'n fles) na verloop van tijd allemaal naar z'n moer gaan. Maar ook andere eigenschappen van deze onovertroffen lyricus komen er tot zijn recht. (J. Koopmans, Inleiding Jephta). Lezers die goede scholen hebben gehad, hebben zeker de fouten al opgemerkt: Van die koninginnen had het moeten heten ‘met haar tweetjes’; van die vrouw ‘heel haar leven’; van die eigenschappen: ‘tot hun recht’ en van die visjes ‘naar hun moer’. Ten minste als de lezer zich in de taal van vissers durft mengen! Maar ik zou 'm willen aanraden voorzichtig te zijn: die mensen hebben weinig schoolgegaan en dus 'n zeer fijn taalgevoel. Ze bedoelden hier b v. niet, dat die visjes naar d'r moeder gaan zoals zij zelf bij aankomst in de haven naar hun huis; ‘naar z'n moer gaan’ betekent in hun bedoeling hetzelfde als ‘doodgaan’ en omdat dat noodlot maar visjes treft, daarom kiezen ze voor deze gelegenheid 'n uitdrukking met 'n heel onverschillig woord: ‘moer’. Buiten de uitdrukking heeft dit woord hetzelfde begripselement als dat in ‘moeder’ zit; maar deze keer heeft het woord alleen maar gevoelsinhoud, die over de hele uitdrukking wordt uitgespreid. En het voornaamwoord z'n? Dat is aan het verdwijnen, lost zich | |
[pagina 82]
| |
op in de vaststaande uitdrukking, waarvan de totaalbetekenis niet meer beantwoordt aan hetgeen de samenstellende delen zouden doen verwachten, zoals men soms ziet, hoe 'nzelfde handelszaak drie belendende huizen in beslag neemt: 'n kafe, 'n toehuis en 'n winkel, waarvan alleen de gevels aan de vroegere bestemmingen herinneren.Ga naar voetnoot1) Niet moeilik is het, ook in de andere geciteerde zinnen aan te tonen, dat het woord z'n zich heeft opgelost in uitdrukkingen die 'n eenheid geworden zijn: ‘met z'n tweetjes’ is ongeveer hetzelfde als ‘allebei’ maar meer onderons; ‘op z'n plaats’ = ‘volgens gewoonte’; ‘heel z'n leven’ = ‘levenslang’; ‘tot z'n recht komen’ = ‘naar waarde kunnen geschat worden’; in de gegeven equivalenten heb ik z'n helemaal niet nodig. In Nederlandse Taal §§ 116 en 117 vond ik nog uitdrukkingen (bv. Ze is nu op z'n liefst.) waarin ‘op z'n’ even steriotiep is als in de eerste zin ‘met z'n’. Waarom nu juist het voornw. z'n, in tegenstelling tot m'n e.a., zo licht verloren gaat? Omdat het, zelfs als afzonderlik woord, zo weinig relaties heeft. Het woord m'n daarentegen staat in levendige relatie met het voornaamste wezen van de wereld nl. met ik; het voornaamwoord d'r staat in betrekking tot 'n vrouw of tot mannen. Maar het voornaamw. z'n? Dat staat in relatie tot 'n enkelvoudige man, zal men zeggen, bv. in ‘Hij heeft z'n boek vergeten’. Dat men zich in die opwerping lelik kan vergissen, is jammer genoeg niet stellig te bewijzen. 'n Voorlopig bewijs is misschien 'n zin als ‘Iets kan z'n nut hebben’; nu ziet men alvast, dat het woord z'n kan teruggaan op 'n zeer vaag idee, nl. op iets. Verder zou men nu kunnen veronderstellen, dat dat z'n altijd op 'n louter iets teruggaat, ook in de zin ‘Hij is z'n boek kwijt’. 't Is immers niets vreemds dat ook 'n mens in onze geest tot de waarde van 'n louter iets afdaalt.Ga naar voetnoot2) Maar die veronderstelling blijft hier toch iets gewaagds, omdat in dezelfde zin waarin z'n voorkomt, de betrokken persoon ook is aangeduid door hij, wat op 'n hogere waarderingsgraad dan het loutere iets wijst. Maar alle begin is gewaagd! en we staan hier aan het begin. Wie heeft de kunst al geleerd, om van de verschillende bewegingen die 'nzelfde voorstelling in 'nzelfde zin maakt, momentopnamen te doen? | |
[pagina 83]
| |
Men mag er zich op voorbereid houden, voor verrassingen te komen te staan. Wie had voor de uitvinding van de momentfotografie gedacht, dat 'n paard bij het springen over 'n hindernis er zo vreemd uit kon zien! Nu is het gelukkig, dat de ziel in zekere mate zich zelf kiekt: de taal is de fotografie; weliswaar niet altijd 'n volledige of getrouwe, maar de taalonderzoeker zal toch op de eerste plaats wel op de taalvormen moeten steunen en in het eerste stadium van het onderzoek in gelijke vormen gelijke inhoud mogen veronderstellen. Voorlopig nu verondersteld, dat de inhoud van het voornaamwoord z'n niet boven het iets uitgaat, dan denken we ons dat voornw., evenals het woord iets, getalloos, geslachtloos en persoonloos. Elk oprecht spraakkunstenaar voelt hier 'n krachtig protest in zich opbruisen: ‘Wij spreken hier’, zegt ie, ‘van enkelvoud, onzijdig en derde persoon!’ En, dat moet ik toegeven, in onze tijd, nu de behoefte aan positieve leuzen zich krachtiger dan ooit begint te openbaren, heeft onze tegenstander te vaster voet, vooral als ie zo slim is z'n oude praktijken op modern gebied, op het psychologiese, uit te oefenen. Voorlopig moet ik er mij toe bepalen, 'n artikeltje over ‘Antithesen in taal en in taalkunde’ in uitzicht te stellen en verder m'n terminologie als 'n bescheiden hypothese te handhaven, vooral als verschillende andere feiten er mee kloppen.Ga naar voetnoot1) Immers, door de veronderstelde karakterloosheid van het woord z'n komen allerlei krachtiger gedifferentieerde idees er te minder mee in botsing. Bv. in de tijd dat z'n nog steeds 'n zelfstandig bestaan leidde, kwam het meervoudige idee in ‘Je schoenen staan op z'n plaats’ niet tegenover het enkelvoudige idee ‘z'n’ te staan, maar tegenover het getalloze; of liever: het ontmoette in dat opzicht niets tegenover zich. In ‘We waren met z'n achten’ kwam tegenover de eerste persoon ‘we’ niet de derde te staan, ook dat zou botsing gegeven hebben; het woord had in dat opzicht niets ‘tegenover’ te stellen: het was persoonloos. In ‘heel z'n leven’ (zie de geciteerde zinnen) ontmoette het sexuele idee in ‘die oude vrouw’ eveneens niets sexueels in het woord z'n. Zoals het woord z'n onder de bezittelijke vnw. tot de verdwijnende soort behoort, is dat onder de pers. vnw. het woord het bv. ‘het uithouden’ ‘het afleggen’. Herinnert men zich nu, dat dit woord wat de waarderingsgraad betreft, op een lijn staat met het woord iets, (Zie De N.T. VI, 31) dan is 'n tweede voorlopig bewijs omtrent het iets-karakter van het woord z'n geleverd. | |
[pagina 84]
| |
Men herinnert zich misschien, dat ik eens (De N.T. VI, 30) de aanduidende woorden rangschikte in vijf kategorieën; tot de middelste, de ‘iets’-kategorie, zou ik nu dit z'n willen brengen, en tot de vierde kategorie bracht ik reeds het woord ie, 'm e.d. 'n Tweede vraag rijst hier: Hoe zou het komen, dat in het bez. vnw. van ‘Hij is z'n boek kwijt’ ik de persoon in kwestie maar als 'n iets terugvind, terwijl ik 'm als meer dan iets terugvind in 'n zin als ‘Hij wil niet maar ik zal 'm dwingen?’ waarom zou dan dezelfde persoon in het woord 'm sterker leven dan in het woord z'n? Zou 'm dat in het wezensverschil zitten tussen het persoonlik en het bezittelik voornw.? Het spoedigste en meest afdoende antwoord krijgt men hierop van de taalkundige die tegelijk pedagoog is. Want behalve gedachtemens is zo iemand toch ook vooral dademens en - daden zoeken steun in antithesen. Ik zei eens tegen 'n kollega om 'm te laten schrikken: ‘Bezittelijke voornw., dat zijn niets dan persoonlike vnw.’ Maar hij trok 'n scherpe lijn: ‘Persoonlike voornw.’, zei ie, ‘duiden de spraakkunstige persoon zelf aan, maar de bezittelike duiden slechts de betrekking aan, die er bestaat tussen die spraakkunstige persoon en 'n andere zelfstandigheid.’ En het is waar, met die mindere inhoud van het bezittelik vnw. in het algemeen strookt dan in ons biezonder geval de reeds geanalyseerde minderwaardigheid van z'n tegenover 'm, ja tegenover ie in 'nzelfde zin als ‘Hij is z'n boek kwijt.’ Er schijnt dus in de daadvaardige splitsing iets goed te zijn. Maar ‘iets’ is nog niet ‘alles’, en voorzichtigheid is hier te meer aan te raden, omdat het hier 'n zeer gewichtig probleem geldt, niet juist wat de voornaamwoorden alleen, maar wat de taal in nog veel meer onderdelen betreft. Ik meen vooral dit, dat we ons in heel veel wat we waarnemen, 'n onbestemd mengsel van afhankelikheid en onafhankelikheid denken. In de zelfstandigheid is vooral ons onafhankelikheidsbesef zeer sterk, de naam zegt het; vooral in de stoffelike zelfstandigheid, bovenal in de konstant-omlijnde, die daardoor te meer op onszelf lijkt. In het voornaamwoord leeft dit zelfstandigheidsbesef weer 'n ander leven; dit kan hier niet nader uiteengezet worden. Wel moeten we opmerken, dat het zelfstandigheidskarakter van het voornaamw. het zwakst is in de enklitiese vorm: ‘dan komt ie.’ Met dit afnemen van het zelfstandigheidsbesef neemt natuurlik het afhankelikheidskarakter toe. Heel sterk wordt die afhankelikheid gevoeld als het voornw. niet tegen 'n werkwoord aanleunt maar tegen 'n zelfstandig naamw. bv. ‘z'n komst’: deze tweede en grotere baas doet hetzelfde knechtje des te kleiner lijken, even klein als het louter iets, in elk geval zo | |
[pagina 85]
| |
klein, dat iemand die om pedagogiese redenen met het klassificeren korte metten moet maken, helemaal geen zelfstandigheid meer bespeurt en.... radikaal verschil konstateert tussen z'n en ie. Hierbij sluit zich het volgende aan: We merkten als eens op, dat het gebruik van 'n voornaamw. uiteraard op verzwakking van de betrokken voorstelling wijst. Wat moet dan speciaal in het bezittelik voornw. die voorstelling niet uiterst zwak geworden zijn! zo zwak, dat voorstellingen van dingen zich in dat stadium niet meer kunnen handhaven: dingen toch verbleken in het algemeen spoediger in onze geest dan personen. Bv. bij de verbouwing van 'n huis zegt men niet ‘Z'n’, maar ‘Het dak wordt helemaal weggenomen’. Het woord ‘Het’ duidt nog wel de betrekking aan tussen ‘dak’ en ‘huis’, maar het huis zelf is in dat betrekkingswoord nog minder als iets geworden: het huis wordt helemaal niet meer vernoemd. Dat is nog wel het geval in 'n zin als ‘Dat huis raakt z'n dak kwijt’: bezitter en bezitting komen nog in dezelfde zinseenheid voor, en als het snel verdwijnend besef van de levenloze bezitter ( = ‘Dat huis’) bijna uit de geest is, pakt 'm het snel opdoemend besef van de bezitting nog net bij de staart en zet 'm vast met 'n voornaamwoord.
Zondert men het woord z'n uit, dan behoeft men zich van het inhoudsverschil tussen persoonlike en bezittelike voornw. niet veel voor te stellen. Het duidelikste blijkt dat nog, uit 'n vergelijking tussen ‘Je jas’ en ‘die jas van je’: in beide gevallen wordt de tweede persoon in hoofdzaak vermeld om de betrekking tot de jas; het verschil is; dat in ‘je jas’ die betrekking blijkt uit de plaats van het voornw., en in ‘die jas van je’ blijkt diezelfde betrekking uit het voorzetsel ‘van.’Ga naar voetnoot1) Ook de onderscheidingen ‘persoon, geslacht en getal’, die op 'n enigzins nauwkeurige aandacht voor de betrokken persoon wijzen, vindt men zowel in het bezittel. als in het persoonl. vnw. terug. Ten slotte wijst op inhoudsgelijkheid het feit, dat er tussen de twee soorten vnw. zo goed als geen vormverschil meer bestaat, getuige de woorden je, d'r e.a.; en de aktuele taalevolutie stuurt op totale gelijkheid aan: vgl. ‘me vriend’ en ‘'n vriend van me’; | |
[pagina 86]
| |
verder: ‘'n vriend van zijn’ (in Holland)Ga naar voetnoot1); ‘ons broer’ (in Brabant); deze minder beschaafde vormen hebben in ons geval de verdienste, dat het aktuele taalgevoel er oprechter in geuit wordt. En dat zelfs in de beschaafde parallel ‘m'n vriend’ en ‘'n vriend van me’ de 'n in ‘m'n’ geen reden tot verschil in klassifikatie behoeft te zijn, blijkt o.a. uit de genitief van ik. M.i. staat de term ‘bezittelik vnw.’ 'n juist inzicht in onze taal enigzins in de weg. Alleen 'n enkel geval als ‘onze vader’, waarin de e van ‘onze’ aan de oudere toestand herinnert toen 'n menigte van attributieve buigingsuitgangen het jeugdig respekt voor de klassieke terminologie in de hand werkte, ja zo'n enkel geval zou onder de persoonlike vnw. 'n scheiding rechtvaardigen tussen ‘attributieve en niet-attributieve.’ Ook het woord z'n, zoals we zagen, geeft door z'n inhoud tot die scheiding aanleiding. En niet te vergeten de attributieve buigingsuitgangen in onze ‘schrijftaal’ en hogere taal. Toch zal zelfs na 't verdwijnen van al die uitgangen de taalkundige gesteund door kennismaking met vreemde talen, neiging vertonen om in de zgn. bezittel.vnw. ook in onze taal 'n radikaal ander woord te zien dan in het persoonl. vnw., ook al is ie geen pedagoog. Want zoals bij deze de zucht tot antithesen remmend op het intellekt werkt, geschiedt hetzelfde bij de taalkundige door z'n ijver voor het vak: hij is daardoor geneigd met 'n vergrootglas te gaan werken en met kunstlicht; de dingen nemen abnormale afmetingen en reliefs aan, de taalkunde is dan geen taalkunde meer en de taalkundige zelf heeft nog maar waarde als objekt voor de psycholoog. O.a. wordt het verschil tussen het werkwoord in ‘ik straf je’ en het zelfstandig naamw. in ‘je straf’ door het opzettelik nadenken over taal zo reusachtig groot, dat ook het verschil tussen de aanleunende woordjes je en je abnormaal groot wordt gedacht. Vooral bij aankomende taalkundigen die nog niet geleerd hebben hun bevindingen binnen de konventionele perken te houden, ziet men een en ander duidelik in aktie. Zo zijn onder hen naturen die zich makkelik aan zouden wennen, in ‘vaders jas’ het eerste woord alleen wegens het attributieve gebruik, 'n bijvoegl. naamw. te noemen, de ondervinding leerde me dit; (daarmee strookt aan de andere kant het weinig betekenisverschil tussen ‘Neerlands vloot’ en ‘de Nederlandse vloot’); en twee jonge leerlingen noemden onlangs in d'r schriftelik taalwerk het kursieve woord in ‘Neerlands koloniën’ 'n bezittelik vnw. | |
[pagina 87]
| |
De menskundige lezer heeft al gemerkt, waartoe de beschouwing van 'n schijnbaar zo nietig woord als het bezittelik vnw. ons bracht: nl. tot 'n blik in het gemoed van 'n spraakkunstige, die dan ten slotte blijkt nog niet al het menselike te hebben afgelegd. Ik kom daar eens afzonderlik op terug; laat me voorlopig opmerken dat dergelik resultaat me al meermalen 'n aanmoediging leek, als ik merkte, hoe ik toch steeds zo hoofdzakelik tot die onbeduidende taalelementjes getrokken werd als de lidw. en de voornw. zijn. Nu rest ons nog na te gaan, in hoeverre onze hedendaagse schrijfgebruiken met het behandelde onderwerp te maken hebben; ook daar zullen we het gewoon-menselike in aktie zien om de taal om wille van de taalkunde te beïnvloeden: ook hier zullen we de zucht naar daden het intellekt parten zien spelen.
In De N.T. VI, 72 is er al op gewezen, dat men, schrijvende over dingen, geneigd is, evenzeer 'n bezittelik vnw. te gebruiken alsof het personen gold, b.v. Wij gingen eerst de stad en toen haar omgeving bezoeken, terwijl men zegt ‘de omgeving.’ Soms zou zelfs het bepaalde lidwoord geen dienst kunnen doen b.v. De vergelijkende taalstudie schijnt er volgens sommige harer beoefenaars op te wijzen, dat enz.; als men spreekt, laat men dit harer eenvoudig weg, het verband spreekt trouwens duidelik genoeg. Maar als men schrijft, werkt het enigzins gespelde en daardoor enige tijd geziene woord ‘taalstudie’ na, zo lang, dat het daaraan beantwoordende idee ‘taalstudie’ in de geest hetzelfde relief houdt als bij het spreken 'n persoon dat doet, en.... ook de ‘taalstudie’ wordt nog eens gememoreerd in 'n vnw. nl. ‘harer’. Vooral één trekje van de schrijfnatuur in samenwerking met de schoolse schrijfkunst, door sommige tegenstanders van de Vereenvoudigde ‘stijl’ genoemd, zal men hier in z'n uiterste konsekwentie leren kennen. Neem bv. de volgende zin: In ieder geval is het meegedeelde geen maatstaf voor de beoordeling van de landweer in haar geheel. (Het Huisgezin 23-12-'11) Merk op: niet ‘in z'n geheel’. Men zal zeggen: Dat komt omdat die redakteur in of bij Den Bosch woont, in 'n streek dus, waar men. ‘de geslachten zo goed in het oog houdt.’ Maar in 'n plaatsje dichtbij Den Bosch hoorde ik eens van iemand die te voren zo ‘spraakkunstig juist’ gezegd had: Ze (= de letter r) slingert met d're stert over die n, 'n tijd later van 'n gebarsten kan Ze staat nog in z'n geheel. Spraakkunstige ‘nauwkeurigheid’ schijnt dus samen te gaan met gevoel voor het feit, dat ‘in z'n geheel’ 'n eenheid geworden is. Het verschil tussen de ene spraakkunstbeoefenaar en de andere schijnt hier gezocht te moeten worden in het feit dat | |
[pagina 88]
| |
de ene sprak en de andere schreef. Immers bij het schrijven is men gedwongen, 'n onafgebroken klankereeks bv. ‘zəheeftərpart’ voor te stellen als in stukken gekapt: ‘ze. heeft. d'r. part.’ Te interessanter komt daardoor het logies verband tussen die stukken uit, als men over de taal gaat nadenken zoals ieder dat in de school geleerd heeft; o.a. blijkt dan hier d'r vrouwelik, omdat ze ook vrouwelik is. Behalve ‘geslacht’ blijken dan ook nog ‘getal’, ‘naamval’ en ‘persoon’ soms punten van syntakties verband. ‘Soms’, zei ik, niet ‘altijd’. In sommige vreemde talen doen zich diezelfde punten veel dikwelder gelden, en als de ziel van de voor ons zo vreemde verbuigingen en vervoegingen, krijgen die punten 'n zeer kurieus karakter, dat wel de moeite waard lijkt ook in de eigen taal gekultiveerd te worden. Heet ook 'n kapper niet veel liever coiffeur? en is ie ook niet even graag als 'n ander bij uitstek ‘logies’, vooral in het kleine? Het getal van degenen voor wie zoodoende de taal 'n middel tot amusement en geestessieraad werd, schijnt nogal groot te zijn, want algemeen is het nadenken over het verband tussen de gesplitste delen onder de Nederlanders druk werk; zelfs als men over 'n heel ander onderwerp dan van taalstudie aan het schrijven is. Zelfs kan er soms wat men noemt'n wilde jacht ontstaan op onderling korrespondeerbare zinsdelen, tevoren met geweld tezamengehoopt in 'n ‘taalboekje’, wat dan menig zoek te maken uurtje van de voorgeschreven schooltijd op aangename en tevens wettige wijze verdrijft. Maar men zou ook van tijdverspillen kunnen spreken. Want inzover die korrespondentie natuurlik is, hoeft ie niet aangeleerd te worden, ten minste in veel streken; en inzover die korrespondentie niet natuurlik is, is het nut zeer twijfelachtig. Daar heeft men bv., om ons tot de bezittel.vnw. te bepalen, de enkelvoudige woorden zijn en haar, die respektiev. korresponderen met hij en zij. In beide soorten van vnw. doet zich de behoefte aan geslachtsonderscheiding gelden. Maar in het meervoud onderscheiden we in het ene woord zij geen geslacht: het idee ‘meervoud’ schijnt bij de Nederlanders de gedachte aan de sexe op enige afstand te houden, ten minste in het vervagingsstadium dat de vnw. doet geboren worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 89]
| |
In het korresponderende meervoudige bezittel, vnw. d'r (of hun) komt van geslachtsonderscheiding evenmin iets terecht. Wat ook wel te begrijpen is: in 'n bezitt.vnw. is, zoals we al zagen, eer minder dan meer aandacht voor de betrokken persoon dan in het persoonlik vnw., en die mindere aandacht in het algemeen brengt vanzelf ook mindere aandacht voor de sexe mee.Ga naar voetnoot1) Maar de school heeft wel wat anders te doen als op de psychologie van het gesproken woord te letten! ‘De jongens links, de meisjes rechts!’ onafhankelik van het getal. Zo ook hier, als het ten minste kan. Totnogtoe bleek het in de ‘schrijftaal’ te kunnen: ‘hun’ is mann.meerv. en ‘haar’ is vrouwel.meerv. Het enige nut dat ik totnogtoe van die opzettelik aan te leren gewoonte heb waargenomen, is, dat nu soms de onthouding van dit gebruikelike ‘schrijftaal’-haar 'n natuurlik strafmiddel is tegenover vrouwen die zich onvrouwelik gedragen. Zo schreef Het Centrum (29-1-'13) De suffragettes zijn hun - het voornaamwoord ‘haar’ is misplaatst - campagne alweer begonnen. Overigens zien we hier en elders in dit artikeltje, hoe men bij het schrijven scherper of liever anders onderscheidt dan bij het spreken: Terwijl 'n zo belangrijke onderscheiding als die tussen personen en zaken door de pen bleek genegeerd te worden, zien we ten slotte de sexuele zin bij het schrijven scherper dan ooit. 't Is of de natuur bij al dat beschaafde geschrijf z'n meest primitieve recht te sterker doet gelden. Ph.J. Simons. |
|