De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Wensen en wenken voor een ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal.’Der Fortschritt der Wissenschaft beruht in der Umwandlung der Fragestellungen. Een Geschiedenis van de Nederlandse taal kan nog steeds niet geschreven worden, bij gebrek aan onmisbare voorstudie. Voor zes jaar trachtte ik aan te tonen dat de vergelijking met het buitenland op dit gebied een beschamende achterlikheid aan den dag brengt, deels te wijten aan een dogmatiese splitsing van ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’.Ga naar voetnoot1) Krijgt men eenmaal oog voor de taal als maatschappelik verschijnsel, even rijk aan schakering als de samenleving zelf, dan opent zich naar alle kanten een onafzienbaar veld van onderzoek. Een dergelijk nauweliks ontgonnen terrein moest voor het talent en de vlijt van een opkomend geslacht grote aantrekkelikheid hebben, terwijl geoefende en rijpe krachten de leiding konden nemen. Zijn er verschijnselen die er op wijzen dat er krachtig gewerkt wordt aan de opbouw? Er is in de laatste jaren voortreffelik baanbrekend werk gedaan. Salverda de Grave behandelde de Franse woorden in het Nederlands niet als lexicoloog of ‘taalzuiveraar’, maar wees vooral op de ontlening als sociaal verschijnsel, op de noodzakelikheid om de maatschappelike taalkringen en hun wisselwerking te bestuderen. Van Ginneken verhelderde het inzicht door op het innige verband van taal en zieleleven te wijzen. Maar hoe gering in aantal zijn de artikels en proefschriften uit de laatste jaren, waarin de toekomstige geschiedschrijver bruikbaar materiaal zal vinden! Eigenlik bewoog zich maar één proefschrift in deze richting, n.l. dat over de AanspreekvormenGa naar voetnoot2) van Vor der Hake, die zich sedert verdienstelik maakte door andere problemen te stellen en te onderzoeken.Ga naar voetnoot3) Het | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
is niet toevallig dat dit proefschrift geschreven werd onder leiding van de hoogleraar J.W. Muller, die reeds voor vele jaren in zijn bekend artikel Spreektaal en schrijftaal in het NederlandschGa naar voetnoot1) zijn belangstelling voor een maatschappelike behandeling van onze taalgeschiedenis toonde. Voor een vruchtbaar onderzoek is medewerking van velen noodzakelik. De omvangrijke taak kan verdeeld worden over werkers van verscheiden aanleg en bekwaamheid. Daarbij is het eerst nodige: inzicht in het wezen van dit onderzoek, in de samenhang van het détail-onderzoek en het toekomstige geheel. Het is de taak van het universitair onderwijs, dit inzicht aan te brengen. De ‘historiese grammatika’, die het examenprogramma eist, leert hoe de hedendaagse klanken en woorden zich uit het Germaans en het Indo-Germaans ontwikkelden. Moet daarnaast geen plaats gegeven worden aan de ontwikkeling van het Nederlands, in verband met de Nederlandse samenleving? Vooral de toekomstige docent mag op dit gebied geen vreemdeling zijn. Voor georganiseerde samenwerking is nog iets anders nodig: een overzicht van het te ontginnen terrein. Tijdrovend en moeielik werk wordt alleen met lust verricht, als men ziet waartoe het dient, in welk geheel het mettertijd een plaats zal krijgen. Nu doet zich hier een moeielikheid voor. Een volledig werkplan - al is het dan ook meer schema dan schets - zou alleen ontworpen kunnen worden door iemand die op grond van eigen studie de hoofdlijnen helder voor zich zag. Door het opschrift van mijn artikel heb ik te kennen willen geven, dat men hier geen dergelijk schema moet verwachten. Sedert mijn opmerkingen bij Te Winkel's Geschiedenis verloor ik dit onderwerp niet uit het oog. De vergaarde aantekeningen groeiden aan; het verlangenslijstje werd groter. Ik besloot toen, dit alles aaneen te rijgen tot een vervolgartikel van het bovengenoemde. Het zal dus rijker zijn aan vraagtekens dan aan materiaal. We zullen ook problemen moeten stellen, die in de praktijk wellicht onoplosbaar blijken, maar die men niet ter zijde kan laten, voordat men vastgesteld heeft dàt ze onoplosbaar zijn. Ook negatieve resultaten hebben hun waarde: vóór de samenvatting moeten we de grenzen van het weetbare kennen. Voor verder onderzoek is het van belang dat de noodzakelike leemten onderscheiden worden van de aanvulbare. De volgende opmerkingen en aantekeningen zullen dus hun doel | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
bereikt hebben, als ze voor anderen een aansporing zijn tot opmerken en verzamelen. De Middeleeuwen. Terwijl de kennis van onze Middeleeuwse taal door tekstuitgaven en lexicologiese onderzoekingen naar alle kanten uitgebreid werd, bleef de kennis van de taalgeschiedenis verre daarbij achter. Wat is daarvan de oorzaak? M.i. de nawerking van verouderde voorstellingen. Er is een tijd geweest, toen Maerlant en zijn tijdgenoten in het middelpunt van de letterkundige belangstelling stonden. Hun taal werd gekarakteriseerd als ‘goed’ Middelnederlands, een term die zelfs Franck nog gebruikt. In de 14de eeuw begint de daling; daarna vervallen taal en letteren tot de bastaardij van de Bourgondiese tijd. Volgens deze beschouwing werd Maerlant tot de schepper van een Middelnederlandse ‘schrijftaal’. Welke taal er gesproken werd van de 13de tot de 16de eeuw werd van minder belang geacht: onwillekeurig maakte men zich ook in dit opzicht schuldig aan een negentiende-eeuws anachronisme. Een uitstekend kenner van het Middelnederlands als P. Leendertz Jr. sprak nog onlangsGa naar voetnoot1) van een ‘algemeen gangbare schrijftaal’ en een ‘beschaafde spreektaal’ ten tijde van Diederic van Assenede: wanneer deze dichter ‘beschaafde en hoogstaande personen uit andere streken sommige vormen hoorde gebruiken, die in zijne omgeving niet algemeen waren, kon hij meenen, dat deze tot de beschaafde spreektaal behoorden. De dialecteigenaardigheden uit zijn eigen streek daarentegen kon hij gemakkelijk als zoodanig herkennen en vermijden.’ Wanneer men op deze wijze aanneemt wat onderzocht moet worden, komt het onderzoek stellig niet verder: een kunstmatige vereenvoudiging verdoezelt de moeielikheden, waarvan het wemelt. Met verscherpte blik moeten de fijnere onderscheidingen bekeken worden, om de vragen scherp te leren stellen. Trachten wij ons rekenschap te geven van de voornaamste moeielikheden. Verdam zegtGa naar voetnoot2): ‘Onder eene geschiedenis der taal bedoelt men vooral de taal als uiting eener volkseenheid, en dus de geschreven, de literaire taal van dat volk.’ Het woordje ‘dus’ is ons te exclusief. Volkseenheid uit zich niet minder in een algemeen-beschaafd gesproken taal, waarvan de wording niet minder belangrijk is. In de Middeleeuwen zijn volkseenheid en taaleenheid in wording. De taalgeschiedenis zal dus moeten beschrijven: de veelheid van verschijnselen, en de faktoren die tot eenheid voeren. Dat men daarbij uit moet gaan van | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
geschreven taal is een noodzakelik kwaad. De verhouding van taal en schrift, van spreken en schrijven mag nooit uit het oog verloren worden. Dit lijken simpele waarheden. Welke tegenwoordige taalkundige weet dat niet? Maar hoeveel taalkundigen trachten zich in te denken in de rijke verscheidenheid van de Middeleeuwse verhoudingen die achter hun zwijgende ‘bronnen’ voorgoed schuil gegaan zijn! Wie stelt zich, konkreet, vragen als: Hoe sprak Maerlant met Vlaamse en Hollandse boeren, met standgenoten en adelliken? Welke taal werd er b.v. in de 14de eeuw gehoord te Antwerpen, Gent en Brugge, op de markten, in de kerken, in de raadhuizen? Hoe sprak men in de omgeving van Ruusbroec, van Geert Grote? Hoever reikte de sfeer van alledaagse, ambtelike, kerkelike taal, van koopmanstaal en schooltaal, bij sprekers en verstaanders. Men moet beseffen, dat dit de onmisbare achtergrond is om de wording van de overgeleverde geschreven teksten te doorgronden. Ongetwijfeld heeft Verdam gelijk, als hij opmerkt: Het veelvuldige schriftelijk gebruik eener taal is een belangrijke factor in de geschiedenis harer ontwikkeling.Ga naar voetnoot1) De geschreven taal vormt een machtige traditie, die ook op velerlei spreken inwerkt: dat maakt de verhoudingen nòg ingewikkelder. Maar neemt men alleen een ‘schrijftaal’-traditie aan, waarin de nuanceringen louter aan invloed van ‘dialekt’ (d.i. taal onder geen of geringe kultuur-invloeden van buiten) toe te schrijven zouden zijn, dan benadert men door die vereenvoudigende hypothese de werkelikheid niet. De onderzoeker heeft dus eerst te maken met de schriftelike ‘bronnen’. Overziet men het rijke materiaal waaruit het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ opgebouwd is, en waarvan de titelopgave vele bladzijden beslaat, dat treft het ons dat dit niet ‘een litteratuur’ is, maar een veelzijdige openbaring van Middeleeuws leven. Naast de verdichting staan didaktiese, theologiese, mediese, juridiese geschriften; men vindt er de koopmanschap en het gildenwezen, rekeningen en verordeningen en wat al niet meer. De bonte opsomming leidt ons door drie eeuwen en omvat alle Nederlandse gewesten. De eerste indruk is die van verscheidenheid. Green wonder dat Verdam in 1902 niet liet staan wat hij in 1890 schreef: een algemene schrijftaal in de zin van ‘een algemeene taal als vast richtsnoer voor ieder die de pen hanteerde’ is in de Middelnederlandse periode, bij afwezigheid van een algemene volkseenheid iets onbestaanbaars. Vandaar dat een grammatika van het Middelnederlands een veelheid | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
van taalverschijnselen moet omvatten, die alleen bij kritiese schifting overzichtelik blijft, en waarbij èn schrijver èn lezer zich bewust moeten blijven van de taal-verscheidenheid, naar plaats en tijd. Het is de verdienste van Franck, dat hij daar oog voor heeftGa naar voetnoot1), evenals het de grote fout van Stoett's Syntaxis geworden is, dat hij die schifting verwaarloost.Ga naar voetnoot2) Verdam's grote Woordenhoek stelt tot kontrole in staat door nauwkeurig de herkomst van elke plaats aan te geven. Bij de studie van onze taalgeschiedenis zal het dus onschatbare diensten bewijzen. Maar - en ziedaar onze eerste wens - er moest eens een poging gedaan worden om al die bronnen, met de onuitgegeven handschriften, naar tijd en plaats te groeperen. De Leidse hoogleraar, die al deze geschriften door dagelikse omgang kent, zou het best het initiatief kunnen nemen, en dit veelomvattende werk organiseren. Gelijktijdig met dit onderzoek - waarvan wij ons de grote moeielikheden niet ontveinzen - zouden de Mnl. dialekten grondig bestudeerd moeten worden. Voor het LimburgsGa naar voetnoot3) bezitten we de studies van Kern (over de Limburgse Sermoenen) en van Franck (in Taal en Letteren 1898); het Brabants van Ruusbroec is gedeeltelik onderzocht door Meert, maar daar om heen groeperen zich een reeks van 14de-eeuwse Brabantse teksten uit Groenendaal, het Rooclooster en andere Brabantse kloosters, die in onderling verband bestudeerd, inzicht konden geven in het Brabantse schrijven.Ga naar voetnoot4) De werken van ‘auteurs’, die opgang maakten en herhaaldelik afgeschreven werden, veroorzaken de meeste moeite. Daar zal het in de meeste gevallen ondoenlik zijn, buiten het rijm, de originele vormen met zekerheid vast te stellen, vooral wanneer de schrijver | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
zich niet van ‘zuiver’ dialekt bediende, maar - gelijk Maerlant en zijn volgelingen - zich met letterkundige bedoelingen een eigen taal vormden. Uitgangspunt van het onderzoek dient dus te zijn de studie van de oudste archiefstukken: keuren, rekeningen, rechtsboeken enz., die in originele vorm aanwezig zijn. Ook zulke bronnen moeten krities bekeken worden, eer men aanneemt dat ze geheel met de taal van de streek overeenkwamen: er moet rekening gehouden worden met kanselarij-gewoonten, toongevende voorbeelden, ambtenaren uit vreemde streken, en wat de syntaxis betreft, natuurlik met Latijnse modellen. Daarna komen, wat betrouwbaarheid van overlevering betreft, de prozateksten. Gevallen dat het eerste handschrift een eeuw van het origineel af staat (gelijk bij de Reinaert b.v.) zullen bij prozateksten zelden of niet voorkomen. Een desideratum voor zulk onderzoek is ook een volledige beschrijving van de hedendaagse dialekten. Het dialekt is konservatief: een vergelijking van Gezelle's Loquela met de Mnl. teksten kan dat bewijzen. En bovendien: een vergelijkend onderzoek naar de Mnl. spelling, want de klankleer van de Mnl. dialekten is daarom zo problematies, omdat vaak - waarschijnlik opzettelik, met praktiese bedoelingen - achter gelijkheid van lettertekens klankverschillen verborgen werden. Onwrikbare uitkomsten kan men niet verwachten. Dat bleek o.a. uit Hofker's proefschrift over De taal van Melis Stoke. (1908)Ga naar voetnoot1), maar m.i. zullen een aantal soortgelijke, gelijktijdig ondernomen onderzoekingen elkaar steunen. En juist daarom is een voorafgaande algemene terreinverkenning zo nodig en nuttig, ook al zijn daarbij fouten en onnauwkeurigheden onvermijdelik. Ook op de woordvoorraad en de betekenisontwikkeling in uiteenlopende streken en tijden dient gelet te worden. Hierbij moet de grondslag weer zijn de taal van zakelike en rechterlike stukken als keuren, kontrakten, rekeningen, de taal van het dagelikse leven. ‘Hier - zegt VerdamGa naar voetnoot2) - wordt de mensch beschreven in zijn doen en laten, met zijn hebben en houden, en zal men dus de woorden gebruikt vinden, noodig voor den dagelijkschen omgang, zoowel de deftige der officieele taal, welke men “stadhuiswoorden” noemt, als de gemeenzame, de huiselijke, welke wel eens door den term “keukenwoorden” worden gekenschetst.’ Is het nu niet opmerkelik, dat de statige rij van Oud-vaderlandse | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
Rechtsbronnen nog nooit uit een oogpunt van taalgeschiedenis bekeken zijn? Daarin zijn o.a. vertegenwoordigd: Amsterdam, Haarlem, Leiden, Schiedam, Dordrecht en Brielle; Zierikzee, Reimerswaal, Hulst en Aardenburg, Utrecht en Tiel, Steenbergen en Breda, West-Friesland, Friesland, Groningen, Drente, Gelderland en Limburg. Daarvan heeft slechts één uitgave - de Rechtsbronnen der stad Utrecht - een glossarium. Als men die voor de andere delen ook samenstelde, wat zou een vergelijkende studie dan aardige uitkomsten kunnen geven voor het plaatselik woordgebruik! Uit de ongedrukte archiefstukken kon men dan nieuwe gegevens putten om te kontroleren en aan te vullen. Dit onderzoek zou ook tot de Zuidelike gewesten uitgestrekt moeten worden, waar de bronnen niet minder rijkelik vloeien. Overleg en organisatie is hierbij zeer gewenst.Ga naar voetnoot1) Alleen wanneer naar een vast plan gewerkt wordt, kunnen de resultaten behoorlik samengevat worden. En het is duidelik dat deze vergelijkende studie van het woordgebruik, het bepalen van de gebruiksfeer, uitstekende diensten zou kunnen bewijzen om teksten waarvan de afkomst onbekend is, te lokaliseren. Gesteld nu, dat een ruwe, voorlopige indeling tot stand gekomen was. De voorspelling is niet gewaagd dat de teksten in ‘zuiver’ dialekt een minderheid zouden uitmaken. Immers, alleen een geheel afgesloten en dus achterlike gemeenschap blijft ‘van vreemde smetten vrij’. Bij de ‘gemengde’ taal begint dus de moeielikheid. Want hier zullen de eenvoudige oplossingen vaak de slechtste zijn. In de eerste plaats moet de politieke en ekonomiese geschiedenis te hulp geroepen worden. Waren er middelpunten, vanwaar een hoftaal, een kanselarijtaal, de taal van een klooster invloed kon krijgen? Trokken de steden veel plattelandsbewoners? Waar ging men ter markt? Hoe ver ging de invloed van de scholen, van het toneel, van voorlezingen, van lektuur, en later van de rederijkerskamers en hun feesten, van de eerste gedrukte boeken? Maar in de tweede plaats dient gelet te worden op de verwijdering van spreken en schrijven, mede een gevolg van kultuur. Welke motieven kon men hebben om bij het schrijven af te wijken van de dageliks gesproken taal? Mogelik de behoefte om in andere of ruimere kringen verstaan te worden, of het besef dat de taal van een naburige stad of streek ‘voornamer’ was. Dan | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
de bewondering voor letterkundige modellen, in het Latijn, Frans of Diets, waarnaar men de eigen taal wilde vormen; of de dichterlike behoefte aan verscheidenheid van klank of van woordgebruik, ten bate van rijm en ritme. Eindelik de traditie in bepaalde kringen, b.v. de kanselarij met zijn Latijnse modellen, het koopmanskantoor, de stedelike boekhouding of korrespondentie. Wil men de term ‘schrijftaal’ behouden, dan dienen dus de verschillende schrijftalen, van de meest uitgebreide tot de meest individuele, naar ontwikkeling, omvang en invloed nagegaan te worden. Bij dergelijke onderzoekingen zullen hypothesen wel eens de weg moeten banen voor détailstudie of... onvruchtbaar en onjuist blijken, maar ook de onbewezen aanvullingen van de fantasie, mits steunend op kennis van toenmalige toestanden, kunnen als schakels van waarde zijn. Kennis zonder leemten - wij zagen het reeds - is met zo onvolledige hulpmiddelen op dit gebied onbereikbaar. Veel belangrijker dan de onderlinge verhouding van Brabants, Oost- en West-Vlaams, is voor onze verdere taalontwikkeling de kennis van het Hollands in de Middeleeuwen, en van de invloeden die het Hollands uit het Zuiden onderging. Het Hollands was immers voorbestemd om de hegemonie van het Brabants over te nemen, en de basis te worden van de Noord-Nederlandse taaleenheid. Men zou dus verwachten dat het Middeleeuwse Hollands sinds lang afzonderlik bestudeerd was. Het tegendeel is het geval. Bij enkele tekstuitgaven vindt men losse opmerkingenGa naar voetnoot1), maar een systematies onderzoek bleef tot nu toe uit. Een verontschuldiging vindt men ten slotte in de grote moeielikheden: de hedendaagse Zuid-Hollandse dialekten zijn zeer onvoldoende onderzocht en geboekt; dertiende-eeuwse bronnen van betekenis, in zuiver Hollands, zijn er niet; de veertiende-eeuwse en vijftiende-eeuwse auteurs staan al sterk onder Zuid-Nederlandse invloeden. Maar, gelijk gezegd, de voornaamste dokumenten, de gedrukte en ongedrukte archiefstukken zijn nog niet of onvoldoende onderzocht.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
Een onderzoek naar het woordgebruik zal m.i. meer opleveren dan een studie van de klankleer. Daartoe zouden de varianten van in Holland geschreven handschriften en nagedrukte boeken bestudeerd moeten worden: bij dat opsporen van Hollandismen zouden geboren Vlamingen goede diensten kunnen bewijzen, vooral wanneer vooraf een grondige studie gemaakt was van zuiver Vlaamse en Brabantse teksten uit de M.E. Er zou eens een voorlopige lijst van Middeleeuws-Hollandse woorden gemaakt moeten worden. Dat gaf een grondslag voor verder onderzoek, al zou menig woord met een vraagteken versierd moeten worden. Daarnaast kon dan een lijst gemaakt worden van Hollandse woorden, die ± 1600 voorkomen en uit M.E. bronnen niet (of nog niet!) opgetekend zijn. Voor een paar jaar, bij de lektuur van Hooft's Historiën, sloeg ik menigmaal een woord na in 't Mnl. Wdb., en leerde langs diè weg woorden kennen, die waarschijnlik al vroeg speciaal Hollands waren. Iet bestellen (d.i. beslag leggen op) kwam voor te Rotterdam, Brielle en Dordrecht, ondaft te Dordrecht, Utrecht, Schoonhoven; voor aanranzen geeft het Mnl. Wdb. maar één plaats, uit Rotterdam; den meester maken, bij Hooft zeer bekend, vindt men al bij Dirc Potter; zich t'zoek maken (zich schuil houden) komt ook in de M.E. juist te Amsterdam voor.Ga naar voetnoot1) Verder tekende ik aan: coon, in de M.E. eenmaal opgetekend, uit de Dialogus Creaturarum, een boek dat meermalen in 't Wdb. in gezelschap van hollandse bronnen voorkomt, en dus een afzonderlik onderzoek verdientGa naar voetnoot2); hein, heinden, heininge, met samenstellingen; in rake (in orde); anter (= antweder, entweder), croos. Aardig zijn ook plaatsen waar een Middeleeuwer zelf synoniemen uit verschillende streken noemt: men denke aan de diernamen in Maerlant's Naturen Bloeme. Uit latere tijd vond ik toevallig een merkwaardige plaats uit de Gesta Romanorum (vermeld in Mnl. Wdb. VI, 999): ‘also gheringhe dat si (de boeren) hebben twee laersen ende sporen, daertoe een paert, soo willen si ryden ende joncheren wesen ende heerscappen op sijn Ghelders, of hoofscappen op sijn Vriesch, of die siel op dat rac op sijn Hollants.’ Wellicht zijn er zo meer te vinden. Bovendien zou men, naast de lijst van Hollandismen, synoniemen kunnen verzamelen, en zich de | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
vraag stellen of daarbij plaatselik gebruik vast te stellen is. Stellen we b.v. naast elkaar: ingedoeme of ingedoemte, inadere, ingeweide, ingedarmte, dan schijnt uit de plaatsen te blijken dat er wel grenzen te trekken zijn. Zo schijnt het Noord-Nederl. horn te staan tegenover Zuid-Nederl. hornec, hornic, horninc (= hoek). Staat evenzo sage (= koorts) tegenover rede (bij Maerlant)? Maar hoe was dan de gebruiksfeer van coerts? Voordat de bronnen behoorlik geschift zijn, tast men vaak in het duister. Lufter is door zijn f als Noord-Hollands te onderscheiden van het Vlaamse luchter, maar hoe stond dit woord tegenover linker en slinker? De vele plaatsen in het Wdb. zijn voorlopig een doolhof waar men niet uit komt. Waar is de grens te trekken tussen het Noordelike hijlic, hillic en het Zuideliker huwelijc en houwelijc; tussen hoeneer en wanneer, tussen gec en sot, tussen rijp en rijm? Ook vanuit de woordenboeken, kan men, achterwaarts kijkend, het oudste Hollands trachten te naderen. Het zou nuttig zijn uit Kiliaen een lijst te maken van woorden, door hem als Hollands of als Noord-Nederlands opgegeven, en die aan de teksten te toetsen. Zijn getuigenis is van belang bij woorden die uit M.E. bronnen nog niet opgetekend zijn, als achterdocht, stoeien. Maar ook onder de woorden die Kiliaen algemeen-Nederlands noemt, schuilen wellicht speciaal Noord-Nederlandse woorden, die in een havenstad als Antwerpen niet zo onbekend behoefden te zijn en daardoor licht konden misleiden. Kiliaen zegt b.v. dat hoep ook Vlaams is, maar de plaatsen in het Mnl. Wdb. wijzen naar Noord-Nederland. Kluyver heeft in zijn proefschrift gewezen op de Nomenclator van Junius, uit Hoorn afkomstig, die z.i. een herdruk verdiende om het belang voor de taal van Holland en West-Friesland. Boekenoogen nam dit boek onder zijn bronnen op, maar een opzettelik onderzoek bleef uit. Toch kan ook deze bron wellicht leerzame gegevens verschaffen. Kluyver (blz. 21) wijst er b.v. op dat Junius schaetze of schoverlinghe als Hollands onderscheidt van het Vlaamse schrickschoen en het Brabantse schaverdijnen. Op het belang van Boekenoogen's woordenboek De Zaansche Volkstaal en andere lijsten van Hollandse dialektwoorden (o.a. Opprel's Oud-Beierlands) voor de studie van het oudere Hollands behoeft nauweliks gewezen te worden, wèl op de noodzakelikheid om voor aanvulling uit andere nog niet of onvoldoende opgetekende Hollandse dialekten te zorgen, eer het te laat is.Ga naar voetnoot1) Daarbij kunnen ook minder ‘geleerde’ | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
taalonderzoekers - ik denk in 't biezonder aan onderwijzers - zich verdienstelik maken.Ga naar voetnoot1) In de vijftiende eeuw begint een deel van de Oostelike provincieën mee te tellen in de Nederlandse kultuur, niet alleen door de ontwikkeling van de handel in de Hanse-steden, maar ook door de ‘moderne devotie’ in centra als Zwolle en Deventer. De taal geschiedenis heeft daar rekening mee te houden.Ga naar voetnoot2) Hoe was de voorgeschiedenis van de gesproken en geschreven taal in deze gewesten? Welke bestanddelen vindt men b.v. in de kanselarijtaal? Hoe stond de taal die de Windesheimers, die Geert Grote schreef, tegenover het dialekt van hun streek, en tegenover de taal van de Zuid-Nederlandse mystici? Welke taal gebruikten ze als predikers? Zulke vragen zijn van belang, omdat de Getijden-vertaling van Geert Grote weldra ruim verspreid werd, de handschriften van de Windesheimers naar Oost en WestGa naar voetnoot3) gezonden werden ter kopiëring, en omdat weldra ook in de Overijselse steden de drukkunst beoefend werd. Wij wezen er al op, dat het Middelnederlands niet alleen in zijn plaatselike verscheidenheid bestudeerd moet worden. Dat binnen een tijdsruimte van drie eeuwen oudere en jongere taal onderscheiden dient te worden, spreekt van zelf. Maar toen als nu waren er ook verschillende, elkaar deels dekkende of op elkaar inwerkende taalkringen. De taal van de poëzie gebruikt nog lang archaïsmen b.v. scop, baraet, niet (subst.), oetmoet (= genade), prinden, goem nemen, blanden, spanen, sniemen, ries, enz. | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Studie van jonge afschriften, van omwerkingen in volksboeken, zou ons daaromtrent nog vrij wat meer kunnen leren dan nu terloops werd opgetekend. Aan de andere zijde verdienen de neologismen de aandacht. Daartoe behoort het individueel taalgebruik, waarvoor men moet letten op woorden die slechts in één handschrift of bij één auteur voorkomen,Ga naar voetnoot1) of die in bepaalde kringen, uit biezondere behoeften geboren zijn, b.v. vaktermen in handwerk of wetenschap, wijsgerige neologismen in de taal van de mystiek. Uit de laatste kring is b.v. afkomstig het woord eigenzoekelikheid, dat in de 17de eeuw voortbestaat en nog bij Wolff en Deken te vinden is; verder nog zeer gebruikelike woorden als opgetogen, invloed, indruk, oorsprong, inprenten, kapittelen, wezenlik (tegenover werkelik) en uitdrukkingen als: het aardse tranendal, de koninklike weg bewandelen. Wie dit terrein zou willen ontginnen, zal weldra een andere leemte ontdekken. Deze nieuwvormingen ontstonden niet zonder voorbeeld, maar zijn voor een groot deel te danken aan invloed van Duitse en Latijnse mystiek. Op de eerste wees ik in 1904,Ga naar voetnoot2) door met enkele voorbeelden aan te tonen dat de terminologie van Hadewijch en Ruusbroec veel te danken heeft aan die van Eckart (b.v. bij Hadewijch: ghensterlijn, voncke, levelecheit der zielen; bij Ruusbroec: inbliven, iegenworp, insijn, inslach, istich, yersticheit, inblic enz.). Voor de invloed van de Latijnse mystici, en van de Latijnse kerktaal in het algemeen, zou men eens invloedrijke vertalingen, in 't biezonder die van de bijbelboeken zorgvuldig moeten vergelijken met het origineel. Daarbij lette men op syntaktiese invloed, op woordontlening, maar vooral ook op wat de Duitsers ‘Wortübersetzung’ of ‘Lehnübersetzung’ noemen, n.l. het vertalend overnemen van een term met de betekenis van het origineel.Ga naar voetnoot3) De vreemde invloeden moeten dus niet alleen bestudeerd worden door lijsten te maken van vreemde woorden, maar vooral door de wegen na te gaan waarlangs ze binnenkwamen, en de kringen waar | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
ze vaste voet kregen. Voor het Frans is - gelijk gezegd - de juiste weg gewezen door Salverda de Grave; voor het Duits vergelijke men de opmerkingen in het artikel Hoe zijn Germanismen te beschouwen?Ga naar voetnoot1) Een onderzoek verdient ook een geheel andere taalkring, die van de rederijkerslitteratuur. Door nieuwvormingen, modieuse vreemde woorden, eigenaardige omschrijvingen en zinswendingen krijgt deze taal een duidelike konventionele stempel. Wat een verschil tussen een rederijkersdrama en een gelijktijdig stuk stichtelik proza! Aan stof voor dit onderzoek ontbreekt het niet: daarbij staan we op vaste bodem, omdat de tijd en plaats meestal bekend zijn. Van groot belang is het, door een vergelijkende studie na te gaan, in hoeverre deze rederijkers-taal volks-eigen bleef, en in hoeverre daarin faktoren aan het werk zijn om een konventionele eenheid te scheppen boven het plaatselik gebruik. In 't biezonder verdient weer de aandacht de invloed die de taal van de Zuiderbroeders waarschijnlik al vroeg gekregen heeft op die van de Noordelike kunstbroeders. Een onontwijkbare, maar lastige vraag zal hierbij zijn: hoever reikte de invloed van de vreemde rederijkerswoorden; welke kwamen er uit de volkstaal in, en welke modewoorden drongen omgekeerd uit de Kamers en door hun toneel in de algemene gesproken en geschreven taal door? Een geheel onontgonnen veld is - gelijk ik vroegerGa naar voetnoot2) aanwees - de drukkerstaal in de 15de en 16de-eeuwse boeken. Daarin schuilt een faktor van taaleenheid, van invloed der drukkerscentra op hun gewest en daardoor van de Zuidelike gewesten op de Noordelike, van de Noordelike langzamerhand op de Oostelike, die vooral niet verwaarloosd mag worden. Sedert werd ik versterkt in de mening dat een dergelijk onderzoek belangrijke uitkomsten kan geven, door een vingerwijzing in Suringar's studie over de Proverbia Communia. Hij vergelijkt tien drukken van dit kleine boekje, verschenen tussen de jaren 1480 en 1497, te Deventer (5) 's Hertogenbosch, Keulen (2), Delft en Zwolle. Daaruit kan men leren hoe drukkers hun teksten naar eigen inzicht of naar de behoeften wijzigden. De oudste lezing van een spreekwoord is b.v. ‘Als deen hant dander wast, so sijn si beide scoon’. Een andere drukker verandert, ontledend, deen in die een, dander in de ander. Volgende drukken plaatsen wascht voor wast: waarschijnlik niet meer in een overbrengen in de meer gebruikelike | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
spelling. De Keulse drukker zet: ‘As eyn hant die ander wijscht, so synt sye beyt schoen.’ Maar nu is het opmerkelik dat ook één Deventer drukker die lezing heeft. Zou hij met die druk klandisie gezocht hebben in de Rijnstreek? De Delftse drukker verandert wast in het Vlaamse dwaet, dat hem wellicht deftiger klonk.Ga naar voetnoot1) Dit proefje belooft meer. Een volledig onderzoek zou veelomvattend, tijdrovend en niet altijd verkwikkelik zijn, maar veel handen kunnen ook hier het werk verlichten. Men kan het van verschillende zijden aanvatten: de lotgevallen van één tekst in verschillende drukkerijen volgen, of groepsgewijze de uitgaven van Antwerpse, Amsterdamse, Delftse, Leidse, Goudse, Zwolse of Deventer drukkers taalkundig bestuderen. Bibliografen hebben door opsomming en groepering, door nasporingen omtrent de personen van de drukkers al vrijwat voorbereidend werk gedaan.Ga naar voetnoot2) Men zou kunnen beginnen met de oudste bijbelvertalingen - gelijk Kluge dat voor Duitsland deed. Daaraan is dit voordeel verbonden, dat men de uitkomsten aan de woordstudie en taalvergelijking van verschillende streken opnieuw dienstbaar kan maken, wanneer men latere zelfstandige vertalingen er naast legt.Ga naar voetnoot3) De voorgeschiedenis van de Statenbijbel is namelik uit taalkundig oogpunt zeer belangrijk en zou een uitstekend onderwerp zijn voor één of meer proefschriften.Ga naar voetnoot4) De gehele Hervormingstijd is trouwens, om de eenheids- | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
tendenzen die zich beginnen te openbaren, zowel als om de nieuwe verscheidenheid, een gevolg van het nieuwe opbloeiende leven, de aandacht en studie overwaard. Ik herinner aan de belangwekkende studie van Vor der Hake over Een zestiend' eeuwse litteraire taal, die het onderwerp volstrekt niet uitput, en aan zijn poging om al vragende onderzoek uit te lokken, in het artikel Moeielikheden van een onderzoek naar de levende taal.Ga naar voetnoot1) De daar gemaakte, terrein-verkennende opmerkingen vallen geheel in het kader van mijn artikel. De ‘moeielikheden’ mogen ons niet afschrikken van voortgezette pogingen om het spreken in de verschillende maatschappelike verhoudingen te benaderen en de invloeden die daarop werkten na te gaan. Voor de menging van bevolking, het handelsverkeer moeten we ons licht weer opsteken bij de sociale geschiedenis. Van groot belang is natuurlik de persoonlike invloed van Zuid-Nederlanders die naar het Noorden verhuisden,Ga naar voetnoot2) en in verschillende invloedrijke betrekkingen toongevend werden. Wie zich dus bezighoudt met de schrifturen van deze allerbelangrijkste overgangstijd, en tot een schifting van de bronnen wil geraken, moet steeds in 't oog houden dat de levende wezens die deze dode letters op papier brachten, enerzijds steunden op de basis van taal die ze in en om zich hoorden, anderzijds de invloed van overlevering, opvoeding en lektuur ondervonden. De desiderata voor dit tijdperk en de zich daaruit ontwikkelende 17de eeuw zou men - theoreties gezien - in twee groepen kunnen rangschikken: 1o. een onderzoek naar de gesproken taal in verschillende kringen. Daarbij komen in aanmerking: | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
2o. Een onderzoek naar de praktijk van het schrijven in verschillende kringen. Daarbij doen zich in hoofdzaak vier faktoren gelden:
De beide eerste faktoren leiden tot taalverstening, tot archaïsme, maar komen veelal voort uit maatschappelike noodzakelikheid. De beide laatste leiden in deze periode tot vernieuwing, tot neologisme, en komen voort uit nationale zelfbewustheid en uit individuele behoefte. Het zal duidelik zijn, en in 't vervolg nog duideliker worden, dat deze splitsing niet samenvalt met de oude in ‘spreektaal’ of ‘schrijftaal’, of in ‘omgangstaal’ en ‘letterkundige taal’. Het verband tussen 2c en 1b, tussen 2b en 1c ziet ieder dadelik in. In de praktijk zal men bij de eerste en de tweede groep van onderzoekingen vaak gebruik moeten maken van dezelfde bronnen. Immers, al wat we van het taalverleden weten, is alleen zwart op wit overgeleverd! Absoluut zuivere bronnen voor vroegere gesproken taal zijn er niet: het voorgeslacht kende de fonograaf nog niet, die onze nakomelingen beter voor kan lichten. De eerste groep van onderzoekingen zal nooit leiden tot zulke stellige resultaten als de tweede. Maar dit mag nooit een reden van verwaarlozing zijn. Wie zich de vragen en moeielikheden van een onderzoek naar de gesproken taal niet helder bewust maakt, mist de noodzakelike grondslag en de kritiese bezinning bij zijn onderzoek van de geschreven-overgeleverde taal. C.G.N. de Vooys. (Wordt vervolgd). |
|