De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Bedrieglike elementen in ‘onze schoone moedertaal.’‘Onze schoone moedertaal,’ als retoriese term, is 'n samenvatting van al de ballast waarmee het publiek gewoon is z'n geschriften te ‘styleren’. In dat opzicht zijn moderne taalkundigen erg stijlloos; zelfs de aanzienliksten onder die mensen tonen minder smaak dan de eenvoudige winkelier, die z'n circulaire aan ‘zijne geachte cliëntèle’ zo keurig verzorgt. De oorzaak is, dat de taalkundige door de psychologiese tijdgeest ook zijn vak zag hervormd en dat ook z'n begrippen van taalschoonheid de oppervlakte ontweken. Een en ander is misschien het best te bespreken door iemand die, met weinig schoolse neigingen, dag aan dag gelegenheid had de uitwerking na te gaan van de oude ‘schrijftaal’regels op hem zelf en op de jeugd met zo uiteenlopende karakters en leeftijden, en die verder de resultaten van datzelfde soort onderwijs kan nagaan in de strijdschriften van letterkundigen die ‘goede scholen’ hebben gehad en zelfs midden in de strijd ‘nog dankbaar terugblikken op den vriend hunner jeugd’ en op die argloze jaren vol geestelike animo.Ga naar voetnoot1)
De afwijkingen en buitensporigheden zoals wij er ook hier zullen moeten bespreken, brengen ons opnieuw tot de oude waarheid, dat zelfs het beste kan ontaarden. Vooral voor de studerende en het schoolkind dreigt in dat opzicht gevaar. Immers op zekere tijd merkt men in het leven iets raadselachtigs op, en om daarover rustig te kunnen peinzen, trekt men zich in de eenzaamheid terug. Maar als de gedachte niet vlotten wil, kan de meegenomen indruk vervaagd zijn, eer men z'n konklusies klaar heeft. Dan is het nodig, telkens en telkens weer tot het leven daarbuiten terug te keren. Dat is niet alleen onaangenaam, het is ook hinderlik: alleen zeer sterke hoofden | |
[pagina 20]
| |
hebben direkt na het zinnenfeest op de wereldkermis d'r studieonderwerp weer geheel omvat. Daarom blijft men liever binnenzitten met halve konklusies als uitgangspunt voor steeds meer-onwerkelike beschouwingen. De lagere school zit er nog moeiliker voor. Daar heeft men 'n troep jonge mensen met 'n sterk zinnenleven, die 'n levendig kontakt zoeken met het bruisende leven, niet om er over na te denken, maar om naar aanleiding daarvan iets te doen. 'n Opgezette vogel is daar veel doelmatiger voor 'n bespreking dan 'n levende. Wie daar 'n bekend dialekt bespreekt, heeft takt nodig om geen last te krijgen van ‘de algemene bijval,’ vooral als de klassen groot en de kinderen jong zijn. Dat daar de geschreven taal, en vooral ‘de schrijftaal,’ 'n veel veiliger onderwerp is, viel toevallig samen met het feit, dat de studerende uit onze nationale vervaltijd, met betrekkelik zwak hoofd, z'n taalmateriaal niet alleen buiten de woelige mensenmassa verwerkte maar ook zocht, in overgeleverde boeken. Dat nu 'n onderwijs, zo afgesneden van het leven, toch eeuwenlang bloeide, kwam, omdat het doorlopend woekerplantte op de ziel van onderwijzer en leerling: de dode letter werd aanleiding om algemeenmenselike neigingen te strelen, zij 't dan op ondoelmatige, ja verkeerde wijze, en wel vooral de neiging om te onderscheiden (Intellekt!) en de neiging om tegenstand te overwinnen (Energie!) Maar men had daar heel geen erg in. Men meende alleen de Taal te dienen, en in die taal zich zelf, door gebondenheid aan regels (Stijl!Ga naar voetnoot1)) die de geletterde van de niet-geletterde onderscheidden (Distinktie!). Zo werd men zelf en de hele natie (Volk en Stam!) sterk in de strijd om het bestaan. | |
I.De vergelijking van spreken en schrijven leert, dat men in het laatste geval onwillekeurig scherper onderscheidt: men heeft er de tijd voor, en veelal brengen ook andere omstandigheden mee, dat men z'n beste logiese beentje vooruit zet. Maar moet ook hier geen grens gesteld worden? Daaraan heeft de school niet gedacht. Wie daar op zekere dag opmerkt, dat men zowel zegt ‘Wat heeft u daar?’ als | |
[pagina 21]
| |
‘Wat zegt u daar?’, verwondert er zich over, dat in hetzelfde daar plaats en tijd niet onderscheiden worden, 'n vaagheid die waarschijnlik aan de psychiese kracht van de rest van de zin ten goede komt. Maar wie dan in de school het tweede daar in ‘zoëven’ laat ‘verbeteren’, zal eer mee- dan tegenwerking ondervinden: de leerling verliest om wille van dat aardige woordje ‘daar’, graag de hele zin uit het oog, en daarbij - het intellekt wordt op iets lekkers onthaald. Dergelike snoeperijen nu hebben geheel aan degelike kost ontwend en de kindermaag voor het leven bedorven. Het verwondert me dan ook niet, dat iemand die in z'n Akademiejaren aan de lagere school ontgroeide en er later weer mee in aanraking kwam, direkt op de reuk af, de diagnose goed stelde, en z'n Taalgids-tijdschrift opende met 'n artikel over Het Schrijven door V.d. Bosch en 'n hele artikelenreeks, over de woordonderscheidingen, van zich zelf. De kwaal heeft meer oorzaken: Het Intellekt zoekt z'n arbeidsmateriaal in het grote en in het kleine; beide neemt men bij alle mensen waar, maar in verschillende onderlinge verhouding. Intellektueel arme mensen b.v. beseffen intuïtief de noodzakelikheid, d'r stand op te houden door op de kleintjes te passen. Zo is ook de lagere school, als kinderschool, per se 'n inrichting voor miniatuur geesteswerk. Ook de opleidingscholen voor onderwijzers zijn zulke inrichtingen. Maar hoefden het niet te zijn. Terwijl op andere scholen leerlingen van ± 13-19 jaar worden geleid in 'n sfeer waar de grote geesten van Europa groot werden, aan de hand van mensen die niet door de dagelikse onnatuurlike omgang met 'n grote troep kinderen d'r mannelikheid ten dele hebben ingeboet, heft men de aanstaande onderwijzers niet op, maar alle tijd wordt besteed om reeds dan de volmaaktheid in het toekomstige miniatuuronderwijs te bereiken.Ga naar voetnoot1) Zo is de lagere school de causa prima van alle onenigheden in de kringen van taalkundigen, van letterkundigen e.a. omtrent liggen - leggen, kunnen - kennen enz. Want eenmaal op 'n zeer gelukkig tijdstip huns jeugdigen levens, werd het opeens helder in de zwakke hersens, dat er 'n macht door kennis en 'n macht door spieren is, | |
[pagina 22]
| |
dat er 'n verkeren en 'n brengen in 'n liggende toestand is; en zelfs op ogenblikken, dat in andere hoofden de aandacht voor machtiger differentiëringen zo sterk is dat meer alledaagse onderscheidinkjes teruggedrongen worden ('n psychiese wet!), slaat in hùn brein de leg - lig - vonk in laaie vlammen uit en stelt de toeschouwers in staat hun taal - en hun persoon - op de juiste waarde te schatten.Ga naar voetnoot1) Allerlei taalschoonheden ontspruiten telkens opnieuw, in hetzelfde magiese licht: rieken - ruiken, paarde - paardenvleesch; vooral niet te vergeten bloeien - bloeden. Want met de voornaamheid die hij zulke intellekten past, is aan alle kinderen in de jeugd het beeld getekend van iemand diez'n neus ‘bloeit’. En de schapen die bij de ‘verbetering’ van d'r schriftelik werk eens tot vermaak van heel de klas op zo'n wanprodukt van d'r ‘Stijl’ zijn gewezen, zijn voor heel d'r leven als de dood geworden voor dat ‘bloeien’; zelfs 'n Gids-redakteur huivert nog, als ie, enkel naar aanleiding van de spelling ‘goeie’, maar even vermoedt dat Kollewijn weer dat spook zal doen opleven.Ga naar voetnoot2) Minder noodzakelik, maar toch aan te bevelen, is 'n onderscheiding als ‘na het middagmaal’ i.p.v. ‘na het eten’,Ga naar voetnoot3) bij het ontbijt immers eet men ook. Toch vat ieder ‘na het eten’ meestal op als ‘na het middagmaal’; dat zit 'm in de kombinatie van ‘eten’ met ‘het’ en ‘na’ (of ‘voor’), terwijl als het het ontbijt geldt, weer 'n andere kombinatie met ‘voor’ of ‘na’ dienst doet. Maar kombinaties van woorden, schijnen sommige intellekten al niet meer te kunnen omvatten, ten minste bij de bewustmaking. Meer gewichtig is de onderscheiding als - dan, respektievelik na 'n stellende en 'n vergrotende trap.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 23]
| |
Na de reeds aangestipte artikelen van Dr. De Vooys in De N. Taalgids hoef ik niet nader in biezonderheden te treden wat de noemwoorden betreft. Maar dezelfde schrijfinvloed die door abnormaal sterke differentiëring alle psychiese perspektief wil scherp zetten in akkurate maar dode projektie-tekeningen, nemen we ook bij de voornaamwoorden waar, en op zeer eigenaardige wijze: In de voornaamwoorden is, zoals ik later eens zal aantonen, de verhouding tussen intellekt en gevoel heel anders dan bij de naamwoorden; daarenboven zijn ze uiteraard, door het psychies zwakke moment dat ze doet geboren worden, onbetoond. Terwijl nu bij het schrijven noemwoorden als ‘maken’, graag gedifferentiëerd worden in ‘smeden’ of ‘tekenen’, weet men bij 'n voornaamwoord (b.v. 'm) niet, op welke manier intellektueel nog ‘duideliker’ te zijn, en de begeerte daarnaar zoekt dan bevrediging in sensueel duideliker d.i. geaksentueerde vorm n.l. hem, en dat in gevallen dat de natuurlike gedachtegang volstrekt geen betoonde voornw. eist, ja zelfs, wegens de onbewust aangebrachte wijziging in het intellekt-element van het voornaamwoord, die betoonde vorm verbiedt. Zo wordt onder het onbewaakte schoolse schrijven ie steeds tot hij, ze tot zij enz. Men merkt die herhaaldelik kunstmatige psychiese uitzetting bij zich zelf niet eens meer op. Maar negatief wordt die spanning eerst sterk bewust bij wie de eerste keer de onbetoonde vormen schriftelijk bij 'n ander ontmoet: hij voelt natuurlik iets slaps, zoals 'n militair voor de enkele keer dat ie in civiel is. Men is geneigd aan iets verkeerds te denken, vooral als men in 'n vorm als ‘toen schreeuwde-n-ie’ nog de voegklank opmerkt die de enklitiese vorm meebrengt.Ga naar voetnoot1)
'n Onderscheiding die door z'n oud-kultuurlik karakter vooral de kinderziel behaagt, en ook bij oudere studenten in 'n school die z'n omgeving met zoveel verder gevorderde taalkultuur negeert, atavisties op kan leven, is de onderscheiding mannelik-vrouwelik, met 'n vage bijgedachte aan sexuële personifikatie.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 24]
| |
Dat ook werkelik-sexuële onderscheiding soms alleen kan tieren in minder frisse schoollucht, is pas aangetoond.Ga naar voetnoot1) Zoals intellektueel uiteengehouden dingen b.v. plaats en tijd, door psychiese oorzaken weer kunnen samenvallen, kunnen ze door opzettelik schoolse oefening abnormaal wijd uit elkaar gaan. In ons geval nu liggen de twee uitersten in het ‘mannelike’ den en in het ‘vrouwelike’ eene. Velen die van dit eene de slot-e prijsgeven, steunen dus argeloos de mensen die met de witkwast der nivellering het aardige onderscheidinkje geheel van de wanden onzer taaltempels willen wegvagen.
De lezer herinnert zich misschien het artikel Langs en op de rand van de Zelfstandigheid (Jaargang VI). Daaruit is gebleken, hoe fijngevoelig zelfs de alledaags pratende mensen dikwels zijn voor de onderscheidingen zelfstandigheid en werking, hoedanigheid v.d. zelfstandigheid en hoedanigheid v.d. werking. Veel moeiliker viel het mij, die onbewuste onderscheidingen bewust te maken en te systematiseren. Maar ook op dit punt schijnt men het vroeger gemakkeliker gevonden te hebben van z'n stille kamer uit te reglementeren dan de pratende menigte te observeren. Hoe duidelik had men b.v. in 'n dagelikse wandeling en Ik wandel dageliks verschil kunnen konstateren tussen bijvoeglike en bijwoordelike bepaling! Of anders tussen zo'n pennen (of zulke pennen) en zo schrijf ik! Maar 't laatste hoorde men niet; men dekreteerde liever 'n tweede verschil n.l. tussen de schrijfvormen dagelijksch en dagelijks. Zulk bedenksel in de school gepropageerd, had natuurlik enig nut, als denkoefening met 'n aangename bewustmaking van 't onbewuste. Maar 'n groter nadeel was, dat men de studenten ontwende aan de analyse van de logies veel fijner schakeringen van de werkelike taal, (evenzeer 'n denk-oefening en tegelijk taalstudie), en dat men het schrijvend publiek, de letterkundigen inkluis, 'n last te meer oplei. Men begrijpt nu het misverstand als 'n oud-leerling van ‘de voortreffelike lagere school welke (hij) het voorrecht had te bezoeken, die van het Nut te 's Gravenhage’Ga naar voetnoot2) meent: ‘het verschil tussen s en sch hielp ons in het gevoel krijgen voor bijvoeglijke naamw. en bijwoorden.’Ga naar voetnoot3) Het gevoel wàs er, ten minste voor de logiese onder- | |
[pagina 25]
| |
scheidingen zelf, maar de bewustmaking moest nog geschieden en daarvoor koos men 'n vals uitgangspunt, n.l. het papiere verschil tussen sch en s. Verder vraagt die oud-leerling met pedagogiese bezorgdheid: ‘Mag men enige belangstelling verwachten voor een onderscheiding die in het geheel geen prakties nut meer heeft?’ (n.l. de ‘zuivere’ spelling).Ga naar voetnoot1) Maar wat was primair: de belangstelling voor logiese onderscheiding die men daarop vastlegde in 'n klankloos spellingverschil, of die spelling?Ga naar voetnoot2) ‘Nòg hoor ik het hoofd van bovengenoemde school, meneer Reeser, zeggen - en hij had gelijk - niets is er ontwikkelender dan het aanpakken van rekensommen op verschillende manieren, en.... zins- en woordontleding’ (Het Spellinger., 17). De onbewuste verbinding tussen twee of meer begrippen bewust te maken, ziedaar 'n werk, waarbij het Intellekt zich eerst recht in z'n element gevoelt, zozeer, dat z'n neigingen soms in passie ontaarden, vooral bij de uiterlik zo ‘korrekte’ maar innerlik minder goed beheerste Fransman: de franse school ‘ontleding’ is europees berucht.Ga naar voetnoot3) Maar ook bij de meer nuchtere hollandse kollega werkte de syntaktiese kitteling op het intellekt te verleidelik, om die niet op zijn beurt als 'n prakties bakersmiddel toe te passen op de jeugd, tot behoud van de klassikale animo. Vooraf werden de kleinen in de vereiste passieve houding gelegd door het bekende liedje: ‘Niets is er ontwikkelender dan zinsontleding.’ Het eeuwige geharrewar over ‘ontleding’ hangt ten dele samen met de raadselachtigheid van ‘de zin’. 'n Vergelijking kan voorlopig iets verduideliken. Tot de variëteiten in de natuur, die de belangstelling van de mens steeds in hoge mate prikkelden, behoort ook 'n amandel met dubbele pit: zelfs scènes op de publieke weg kunnen er het gevolg van zijn. Anderen voelen zich weer meer geprikkeld, als de twee pitten sterk in grootte verschillen, zodat de ene als ‘'n kleintje’ van de andere | |
[pagina 26]
| |
er tegen aan leunt. Zo'n zonderling verschijnsel kan ook 'n zin zijn. Behalve de hoofdkern, het logiese oordeel, zien we er dikwels een of meer rudimentaire oordelen in; ja soms zit er in de hele schaal niets dan 'n ‘kleintje’. Maar de leukheid verkeert hier in lastigheid, want ten slotte moet het ding niet opgegeten, maar ‘ontleed’ worden. En dat is te lastiger, omdat aan het bestaan van de heel- en half-volgroeide intellektprodukten ook het gevoel deel heeft, zoals ten overvloede blijkt uit zinsmelodie, woordaksent, woordschikking, woordinhoud e.d. Nu kan men het de school vergeven, dat ie om wille van de zwakke hersentjes zo'n ingewikkeld levensprobleem ontweek, minder vergeeflik is het, dat ie er als 't ware 'n dode wiskunstige formule voor in de plaats schoof. Of toch weer wèl vergeeflik. Want in z'n germaanse kultuurjonkheid mocht ie zich ook hier weer tegen de borst van de Oudheid aanvlijen en de zoete woorden opvangen: ‘Er is 'n heilige Viervuldigheid: de Nominatief, de Genitief, de Datief en de Accusatief.’ Dat gaf alvast vier ‘zinsdelen’. Maar de hoofdkern bestond duidelik uit twee helften: Nominatief en predikaat: dat waren dus al vijf zinsdelen. Groter geworden leidde het persoonlik initiatief van deze of gene vrijere geest tot 'n vergroting of andere groepering van het bestaande aantal, zodat we ten slotte vier zinsdelen hadden, onderwerp, gezegde, voorwerp en bepaling, de twee laatste weer onderverdeeld. Maar het beweeglike leven daarin en daartussen had men nog niet gegrepen, zomin als iemand die weet dat 'n mens uit hoofd, romp en vier ledematen bestaat, de mens kent. Zelfs de proporties tussen de delen onderzocht men niet. Maar toch schijnt men die primitieve ontleding steeds allerinteressants gevonden te hebben, zozeer, dat men naar 'n middel uitzag om dat intellektueel genot ook na de schooljaren te laten voortduren. Dat middel vond men in de buigings-n. En dichters en staatslieden, antieke en moderne taalkundigen verkneukelen zich nog steeds doorlopend, tussen d'r meest ernstig werk door, dank zij iets dat nog aan die ontledings-n vastzit, n.l. de redenatie.
De eerste keer dat leerlingen met 'n schools opgezet syllogisme kennis maken, zouden ze zelf best 'n half uurtje het plezier voor eigen rekening kunnen voortzetten: 't is weer 'n bewustmaking van 'n herhaaldelike maar half of niet bewuste handeling, 't Is telkens hetzelfde genot als wanneer iemand in 'n donkere kamer het gordijn optrekt. Ook dit algemeen-menselike nu wordt graag 'n tijdje gebotvierd. Zo'n ‘schoonheid’ is b.v. 't volgende: | |
[pagina 27]
| |
op den Sinai, 'n hoge berg ergens in Nederland, is eenmaal afgekondigd, dat als 'n mannelik enkelvoudig zelfstandig naamwoord lijdend voorwerp is, er geen de voor mag staan. in dit mijn handig zakwoordenboekje staat achter het onderhavige enkelvoudig zelfstandig naamwoord eene m, en ook is hier het lijdend voorwerp: dus plaatse ik achter ‘de’ eene n. Men bedenke, dat dit bedrijf jaren zo is geschied, gepaard met lof en berisping, ja met beloningen en straffen. De trouwe naleving van het voorschrift werd iets, dat met de schrijfvinger vergroeide als 'n ring van trouw. Met de jaren is bij hen die blèven schrijven, 't volwassen vlees om 't goude ringetje heen gegroeid: De naamvals-n inkarneerde. Wee hem die 't er later af wilde trekken: De schrijnende wond en 't verlies van de kostbare logika roepen om dubbele wraak. | |
II.Overtuigd door beschouwingen als de voorgaande, riep Dr. Houba op het Taal- en Letterk. Congres in 1910 te Maastricht tot tweemaal toe uit: ‘Maar daarmee is de vierde naamval niet weg!’ En dat is ook zo. ‘Onze schoone moedertaal’ is behalve 'n intellekt- ook nog 'n gevoelskwestie: de naam zelf zegt het. Tegenover de kortheid en duidelikheid van die uitroep staat de uiteraard langere adem van de taal- en letterkundigen. En door heel de reeks van d'r strijdartikelen zien we duidelik twee lange draden lopen, 'n rode en 'n paarse, de energie en de distinktie. ‘Hier steekt het geheim, dat ik zal trachten op te lossen’, zoals Het Spellingvraagstuk, 1. zegt. Energie kan 'n lastig ding worden. Laat het toeval 'n troep jonge mannen bijeenbrengen in 'n hol en leeg lokaal. De stilte in het begin is slechts het voorteken van 'n stormachtige gymnastiekvoorstelling, waar gebrek aan leiding tot botsingen leidt. Zorgenloze kinderen hebben het doorlopend zo te kwaad. Voor de schoolpoort zien ze nog gauw wat opgehoopte energie kwijt te raken in 'n Bulgaars-Turkse bokspartij. En in de school? Vastgecirkeld op 'n klein stukje schoolbank, stijgt de energie als de geest van gistende drank naar boven, en het hoofd wordt de holle ruimte waar zich de dolste kabriolen kunnen afspelen, tenzij de onderwijzer 'n passende afleiding klaar heeft. Heèft ie die? Leent ‘taal’ zich tot het gewenste doel, gedurende al de tijd voor ‘taal’ uitgetrokken? | |
[pagina 28]
| |
'n Werkelik goede spelling kan 'n kind in 'n paar jaar machtig zijn. 'n Goede ‘uitspraak’ en 'n beschaafde woordekeus, gesteld dat het kind die niet uit 'n beschaafde omgeving vanzelf meebrengt - is het best te leren bij het spreken zelf, dus bij het onderwijs in alle vakken. Rest nog, het kind 'n meer ‘rustig weloverwogen spreken-op-papier’Ga naar voetnoot1) aan te leren. Maar dat is ‘stijl’les. Om de overige tijd voor ‘taal’ of spraakkunst te vullen, zijn er dan gelukkig oefeningen als: hij windt het touw op en hij wint het geld; ik zie den man en de vrouw. En 'n ware uitkomst waren dergelike maar zwaarder oefeningen op de kweekschool, waar de taalonderwijzer voor zijn vak ± 25 uren per week ziet uitgetrokken, overeenkomstig de Congressen-liefde tot de taal, die ‘de ziel van ons volk’ is.Ga naar voetnoot2) In de oude tijd, toen de psychologiese taalwaarneming onbekend was, mocht men daar dankbaar opzien tot de 18e eeuwers, die de taal eenmaal zo moeilik maakten om hùn uren te vullen.Ga naar voetnoot3) Zo werd ondoelmatigheid 'n verdienste, lastigheid 'n levensvoorwaarde, ziekelike uitwas tot ‘schoonheid’, en zelfs 'n prakties en bereisd man als Dr. A. Kuyper ziet in 'n streven naar vergemakkeling van taal (lees: schrijfgewoonten) 'n gevaar, zodra ook de onderwijzers ijverig meehelpen. Want in die mensen is alle ijver buiten het absurde iets verkeerds en dus zucht naar geriefelikheid per se ‘gemakzucht’. Ziedaar het idee dat menig Nederlander in z'n schooljaren ongemerkt opdeed.
Behalve dat de reeds besproken onderscheidingen 'n zeer doelmatige schooltijdpassering lijken, krijgen ze nog 'n meer speciaal energiek karakter door de voortdurende toepassing: de intelligentie wordt nauwkeurigheid; men mag zich schrijvende niet zo laten gaan. Waar men ‘gelegen’ wil schrijven, zal men ‘gelegd’ schrijven, en zo heeft men honderde malen gelegenheid, de natuur tegenstand te bieden in 'n grammatikaal bokspartijtje. ‘Die kip wil broeien,’ zegt men onwillekeurig; maar schrijvende zit men oudergewoonte direkt in 'n sfeer van schoolse schermutselingen en het dan steeds leidende quivive | |
[pagina 29]
| |
heeft het verschil tussen de uitgangen -iën en -den als 'n geschikt operatie-terrein leren kennen: bevrijen - bevrijden, glijen - glijden, bloeien - bloeden. Vooral dat laatste bloeden voorkwam in de school zo dikwels 'n geduchte nederlaag. Is er zo ook niet 'n broeien - broeden? Men negeert de drang in z'n schrijvende hand 'n ogenblik en strekt in wijsgerige kalmte de arm naar z'n woordenboek uit. Daar blijkt, dat allebei ‘zuiver Nederlands’ is. Is nu de moeite niet vergeefs geweest? Neen, men was zich zelf, en dat strekt de mens meer tot eer dan de artistiekste pennevrucht, die geboren zou zijn uit 'n spontane, niet onderbroken zielsélan. Onderscheidingen als dagelijksch en dagelijks eisen 'n zelfde beheersen van het laisser aller, maar behoren, wegens het gebrek aan klankverschil, alleen tot de spellingkwestie. Hoe die met de energie samenhangt, is reeds nagegaan in De Nieuwe Taalgids V, 247, en kan men nog jaarliks in examenzalen waarnemen aan de plotselinge verhoging van de animo rondom het ‘taaltafeltje’, zodra daar de opgewarmde brokjes van onze officiële spelling worden opgediend.
Energie openbaart zich ook in de uitspraak: In aanstonds, sinds laat menigeen zich niet zo gaan als in aanstons, sins. Maar omgekeerd schiep het laisser aller weer allerlei woorden die energieker waren dan de schriftelik overgeleverde: iemand, kraft,ordentelik, fatsoendelik, thands (bij Scharten), gants, binnendsmonds e.a. Vooral 'n bevrediging voor de onberedeneerde werklust is de slot-n van infinitieven in de uitspraak van hollandse onderwijzers. In grote zalen, zoals eens bij 'n landelike meeting waar de voorzitter 'n taalexaminator was, viel me dat abnormaal neusgeluid steeds erg op; ook zichtbaar, immers aan de doorlopend vereiste krachtige stemuitzetting paart zich nu en dan 'n stoutmoedige neusgatenverwijding. De zelfvoldoening, ook in dit opzicht het lastige door z'n eigen wil tot 'n genoegen te hebben omgeschapen, brengt het element ‘schoon’ in het geding, zodat de weglating van die n vooral in ‘schone taal’ als poëzie; zeer lelik wordt geacht. En hoe men jonge mensen gemakkelik kan laten lachen of ernstig kijken bij de voordracht van 'n zelfde stukje, bleek, toen Den Hertog en Dr. de Vooys met de lezing van 'n zelfde versje onderwijzers tot geheel tegengestelde estetiese waardering brachten.Ga naar voetnoot1) Zeldzamer is bij het spreken de buigings-n. Maar wat de school niet vermocht, dat brengt misschien de sprekende bioscoop: ‘na dèn | |
[pagina 30]
| |
strijd,’ ‘in dèn arm’; ik hoorde zelfs eens: ‘in dèn verre’ vgl. (‘in dèn vreemde’). Is zo iets nog niet wat meer dan energiek?
Vooral de syntaktiese en woordsoort-onderscheidingen geven 'n geschikte gelegenheid tot krachtsontplooiing. De vier zinsdelen en de tien rededelen werden bureau's met bijbureau's, waar alles wat 'n gewoon of artistiek sterveling uitbrengt, moet ondergebracht worden. Dat eiste natuurlik dikwels geweld. Maar ook bij het dronkemannetjespelen blijft de animo het langst bewaard als de politieagent met weerbarstige mannetjes te doen heeft. Toch moet natuurlik de arrestatie ook vlotten. Om nu het aplomb van de kleine Hermandads niet door weifeling te verzwakken, gaf men te voren 'n lijst van merkbare tekenen: ‘'n oorzakelik voorwerp is te kennen aan 'n konstant voorzetsel’; ‘als wie zoveel betekent als degene die, dan is het beslist 'n betrekkelik voornaamwoord, maar aan het hoofd van 'n toegevende zin is het beslist 'n onbepaald voornw.’; ‘zolang voor 'n infinitief geen lidwoord of zo iets staat, mag het niet bij de zelfstandig naamw. ingerekend worden’; ‘'n zin die met zonder dat begint, is (niet: “noemen we”, maar is) is 'n bijzin van omstandigheid’, enz. enz. En nu, pak maar aan!Ga naar voetnoot1) Zo werd elke ontleding in het eerste stadium 'n gedachte, in het tweede 'n daad; behalve het intellekt, kreeg ook het gevoel z'n deel: echt menselik! Behalve om de arrestatie kan de ‘ontleding’ ook geschieden om de buigingsuitgangen, kunstmatige of archaïsties natuurlike. In deze gevallen is de energie 'n belangrijke faktor, maar met 'n zeer onbewuste en daardoor moeilik te analyseren werking: de taalstrijd wordt er te vinniger om en ieder heeft er zijn schrijfgewoonten te liever om. In 'n aparte bespreking van ‘de zin’ kan deze beschouwing pas tot z'n recht komen; genoeg is het hier, op te merken dat vooral de buigings-n, behalve na 'n voorzetsel, doorlopend 'n quivive eist, niet enkel om 'n letter meer of minder, maar om 'n kunstmatige verwijding tussen twee zinsdelen. Immers veel zinsdelen die vroeger naar de vorm b.v. in de datief stonden, hebben zich in het zinskomplex 'n plaatsje dichter bij het psychiese centrum van de zin verzekerd, ze zijn er niet meer af te slaan. Dat hangt misschien samen met het aangroeiend vermogen van de geest om meer zinsdelen | |
[pagina 31]
| |
tegelijk in en bij het zinscentrum te omvatten. Maar nu gaat men met geweld die zinsdelen van d'r natuurlike plaats aftrekken; 't is of men aan 'n veer trekt, men moet blijven trekken anders schiet het zinsdeel naar het centrum terug. Dat geeft terecht het idee van energie-noodzakelikheid. Zet men nu echter 'n datiefs-n, dan is het, of men de uitgerekte veer met 'n pinnetje vastzet. Men is te meer voldaan, en die slot-n is nu als de streep onder 'n handtekening, als de punt na 'n kernachtig gezegde, als de broekslag-op-de-koop-toe bij het haasje-over-springen. Maar ook hier wordt men zich die energie enkel negatief bewust, n.l. als men die n bij 'n ander mist. Hoe omgekeerd bij het lezen kleine energietjes door de buigingsuitgangen worden opgewekt, is ook door 'n voorbeeld aan te tonen. In 'n zin als Hij werd de kunstenaar, wien zijn kunst alles wasGa naar voetnoot1) hoort men in de omgangstaal in plaats van wien: ‘voor wie’. De duidelik aangegeven betrekking waarin wie (door het voorzetsel voor) tot de rest van de zin komt te staan, vindt in het citaat z'n enige klankuitdrukking in de n van wien, als zodanig ook door de schrijver bedoeld; hier denk ik daarom, dat vooral woordkunstenaars bij het lezen die n biezonder krachtig zullen laten horen. Zo zijn er in de ‘schrijftaal’ 'n massa buigingsvormen, waarvan het laatste bestanddeeltje b.v. de r van de vrouwelike datief of genitief, dezelfde dienst moet doen als in de gewone taal 'n veel expressiever voorzetsel.Ga naar voetnoot2) Vooral de lezing van oude taal uit 'n tijd dat de zin zo dikwels 'n ander komplex was dan nu, eist doorlopend 'n soort geesteselastiek, die bij energieke mensen, als b.v. Potgieter, ook bij het eigen onbewaakte schrijven tot archaïstiese vormen, als tot kleine onbewuste energie-afleidingen, voert. Taalgevoelige lezers van Potgieter leven diè detailenergie weer mee, en vooral degenen onder hen died'r aanleg tot minitieuse nabootsing van hogerstaanden brengt, houden die dingetjes voor zeer gewichtig, ja voor wezensbestanddelen van ‘schone stijl’. Allemaal gemis aan inzicht in de betrekkelikheid van die dingen! Immers, omgekeerd zouden de ouden onze syntaxis, als voor hun ongewoon, als zeer energiek opvatten; en persoonlikheden | |
[pagina 32]
| |
van nu, die overlopen van detailenergie, zouden als ze in de oude tijd geleefd hadden, 'n heel andere afleiding hebben moeten zoeken dan buigingsuitgangen, want die gebruikten de mensen toen het meest ‘korrekt’ juist als ze zich het gewoonst lieten gaan. Gebrek aan dit soort mensekennis brengt er iemand toe ‘de mannen van de heer Kollewijn’ voor ‘futloos’ te houden, al voelt men zelf al die n's ‘als 'n fijne wervelkolom door het proza heenloopen.’Ga naar voetnoot1) Juist het moedig uitsnijden van die tweede abnormale ‘wervelkolom’, die 'n massa goede sappen verteert, eist van sommigen veel energie, vooral als zij daarbij weten het betalende publiek of de lonende overheid tegen zich te krijgen.
Het meest bedrieglike element is wel de distinktie, omdat die zelf, vooral in de taal, dikwels een en al betrekkelikheid is. Maar 'n volstrekte eigenschap er van schijnt te zijn, dat men zich van z'n beperkte omgeving onderscheidt, door het zeldzame, het ongewone: 'n Gravin te Monte-Carlo die in de haast d'r hoed achterste voren heeft opgezet, is daardoor te wonderliker gedistingeerd, er gaat 'n elektriese schok door heel de hoedenwereld en 'n algemene revolutie is onvermijdelik. 'n Tweede wezenstrek van de distinktie zien we daarbij: het ongewone moet waargenomen worden aan 'n persoon, die zich reeds in andere opzichten beslist gunstig onderscheidt b.v. door rijkdom, positie, macht e.d. En zodoende is het ook hier de distinktie die ‘dom is’ en alles weer recht praat wat volgens de gehouden beschouwingen ‘krom is’. Dat verzekerde aan ‘de schoone moedertaal’ 'n eeuwig leven, want voor de jeugd is de schoolmeester nog voornamer dan vader en moeder: al wat zo'n man leert of schrijft, is vanzelf gedistingeerd, al is het nog zo achterste voren of zelfs onderste boven. Hoe opgewarmd ons de ijver voor ‘Volk en Stam’ hier en daar danook lijkt, waar Het Spellingvraagstuk over meesterReeser spreekt, daar geloven we aan echte geestdrift. En heel onpedagogies zou het zijn, nog verder af te geven op 'n man, diez'n naam ongetwijfeld voor veel geletterden en niet-geletterden nu nog 'n steun is bij d'r streven naar het goede. En dat in dat goede ook de taaldistinktie wordt begrepen, kunnen we allerminst kwalik nemen als we zien, hoe zelfs de adel de taalmode van de schoolbanken als 'n werkelike aanwinst voor z'n dekorum heeft willen aanvaarden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 33]
| |
Maar waar Het Spellingvr. het over de onderwijzers in het algemeen heeft, daar komt Schrijver weer op hetzelfde lage peil als het publiek, dat de schoolmeester geringschat: 'n onbewuste wraak op z'n heimelik doorwerkende, onontkoombare macht. Vandaar de tegenspraak tussen innerlike bewondering en uiterlike geringschatting, als 'n letterkundige de taaldistinktie van de lagere school in bescherming neemt tegen de ‘burgerlike’ Vereenvoudiging, en het 'm ‘om verschillende redenen niet verwondert,’ dat die burgerlikheid ‘zich in hoofdzaak beperkte tot de onderwijzers.’Ga naar voetnoot1) In dit verband is 'n brief merkwaardig, die Dr. De Vooys eens van Eigenhuis ontving, een van de weinige onderwijzers die het tot de rang van protesterend letterkundige brachten: hij wilde ‘de schoone moedertaal’ grotendeels reserveren voor de betalende scholen. Dat bewerkt hetzelfde standsverschil als dat uiting zoekt in schoolboekjes voor 8 à 9-jarigen, over ‘le père de vader,’ ‘la mère de moeder’ enz. Toch is er in dit verschil 'n goed element. Mensen van stand schrijven niet alleen juister, maar ook is het hun gemakkeliker dan anderen onder het spreken gesoigneerder te zijn. Maar daaronder mengen zich dan ook ‘schrijftaal’ juistheden, want, zoals we zagen, die juistheden zijn detailenergietjes en die zijn, ook in het algemeen, meer eigen aan de gegoede stand, waar niet alle energie te loor hoeft te gaan in 'n grove tobberij om het dageliks brood. Daarom zijn het ook de oud-leerlingen van 'n Nutschool, die nu en dan de roede mogen hanteren tegenover onkorrekten, omdat ook voor hun de taalkunde zelfbewuste levenskunst werd, geheel los, ja in strijd met de wetenschap.Ga naar voetnoot2) Vooral ook als die oud-leerling artiest werd: Ook in onze tijd is menig kunstenaar die 'n groots idee mist, 'n salonkunstenaar. Wordt 'm gevraagd zich tegenover het publiek te karakteriseren, dan kan het gebeuren dat ie uit z'n verzenbundel o.a. | |
[pagina 34]
| |
twee kleine gedichtjes kiest, waarin twaalf keer het woord ‘goud’.Ga naar voetnoot1) Zulke persoonlikheden zullen alles wat ze maar kunnen, omzetten in distinktie: ook de besproken moedertaalschoonheden worden als kostbaar zijfluweel en echte bont, die ze aaien met de liefste woordjes uit d'r recensie-idioom: ‘De werkelijk beschaafd-sprekende zal minstens de twee vormen (n.l. als en dan na 'n vergrotende trap) naast elkander bezigen’Ga naar voetnoot2); ‘de veel gesmade klove tusschen schrijf- en spreektaal’ heet ‘'n behoorlijke afstand.’Ga naar voetnoot3) ‘Verderfelijke’ met 'n ij gesproken, ‘wordt van een breed gerhythmeerde en zacht opklinkende muziek.’Ga naar voetnoot4) Naast ‘fatsoendelik’ treden ‘althands’ en ‘thands’ op met ‘een voorname gereserveerdheid’ en ‘een licht veerend rhythme’Ga naar voetnoot5) en worden simpelheden als ‘aanstonds’ en ‘sinds’, dank zij de ‘duffe, zwoele burgerlijkheid’ van aanstons en sins, ‘fijn en edel van klank’Ga naar voetnoot6); door de woordjes der en wier voelt 'n letterkundige zich als ‘'n hert, getrokken tot zijn fijnste grassen.’Ga naar voetnoot7) Zulke subjektieve fraaïgheden versterken iemand in de mening, dat de aanzienlike persoon waaraan het waargenomene vanzelf zo gedistingeerd wordt, ook de waarnemer zelf kan zijn. En hoe de smaak dan kan verlopen in loutere zelfvoldoening, kan uit één voorbeeld genoegzaam blijken: Zoals men weet bestaat ‘de klove tusschen schrijf- en spreektaal’ o.a. daarin, dat de omgangstaal in sommige opzichten veel rijker geschakeerd is dan de ‘schrijftaal’. Zo maakt men o a. bij het spreken meer onderscheid tussen personen en zaken, en Het Spellingvraagstuk, 28 deed danook de voor letterkundigen zeldzame ontdekking, dat men van 'n ketting niet zegt ‘Zijn’, maar ‘De schalmen waren langwerpig.’ Wie nu deze enkele van de honderd onbekende regels uit de omgangstaal voortaan in z'n schrijven toepast, heeft, sinds die fameuse ontdekking. volgens Schrijver grote kans 'n man van ‘smaak’ te worden. Wat juist de armste drommel dan natuurlik allang honderd keer is. Zodat ook hier de uitersten elkaar raken.
Wat ik in het begin gezegd heb omtrent intellektuele onderscheidingen, bleek ook te gelden omtrent energie en distinktie: ‘onze schoone moedertaal’ is 'n kwestie van kleinigheden, 't Is te begrijpen: Het Intellekt en het Gevoel werken behalve met dingen, ook met Taal, en die taal mag 'n krachtige natie daarom ook in z'n geheel | |
[pagina 35]
| |
liefhebben. Maar dan is de taal niet iets dat uit woorden en zinnen bestaat, maar uit proza en poëzie, en de taal wordt dan 'n abstraktie waarvan de schoonheid niet met taalkundige maatstaf te meten en voor schoolkinderen moeilik te bereiken is. Ook onze natie zelf, ik meen dat Jonckbloet het eens zei, blijft niet lang warm voor 'n abstraktie. Maar als we dan bij onze meer huishoudelike waardering voor taal uitsluitend houvast hebben aan meer zichtbare en hoorbare taalelementjes, zouden we dan zelfs daarbij niet wat minder onbenullig kunnen zijn? Ph.J. Simons. |
|