neusgaten. En dat vond-ie mooi, zei-ie, want 't was prakties; de goden hebben ons neusgaten gegeven om te ruiken, en de zijne waren stoutmoedig naar de hemel gericht, open voor alle winden en alle geuren.
We moeten 'ns lachen en 't lijkt ons buitensporigheid in 't denken. Maar 't is hetzelfde als Staring zegt, dat loofbossen zo'n vervelende slingerpaden hebben waarvan de lijn pijnlik je oog verbijstert, en waar je niet eens ordelik kunt voortwandelen door al dat wilde gerank en stekelruig van die nare bramen; neen maar, dan moet je 'n mastbos zien: daar zijn de paden netjes als langs 'n liniaal getrokken, en daar heb je geen wanordelik omderhout, maar 'n gladde effen bodem.
Hier vinden we de Schoonheid van 't Nut; de Poëzie van 't Proza; de lof van 't ordelike, nette, welonderhoudene, goedgeregelde. Elke Hollandse huismoeder kan hier mee instemmen; en geen artiest die niet al te bekrompen is, zal hierbij afkeurend zwijgen.
Wat 'n mooie boom is zo'n den toch, want hij is zo nuttig voor scheepvaart en molenbouw, voor heiwerk; als brandstof, enz.; en bij dat nut, wat 'n eenvoud en bescheidenheid: Zie 'm daar staan op zand- en rotsgrond! En wat 'n weerstandsvermogen: in de ijzige winterstorm blijft-ie ongebroken, en groen, onverwelkbaar-groen.
Is 't niet aandoenlik: de toren valt ineen van ouderdom, en de heipalen daaronder zijn nog onbedorven en zouden met pleizier 'n nieuwe vracht torsen.
En de tederheid ontbreekt niet geheel bij deze degelikheid. Geeft hij z'n hout ook niet voor cithers en harpen?
Het Zijn van zo'n boom, z'n Wezen, heel zijn geestelike habitus, is mooi. De schoonheidsontroering komt in me door me er goed in te denken.
Het spreekt vanzelf dat ik, al sprekend, meer aan Staring denk dan aan de denneboom. Zij̀n ziel en die van de boom waren verwant; hij̀ is de nuttige, degelike, sobere man, vol weerstandsvermogen; wiens Schoonheid bestaat in kernvaste gezondheid, in vaste rust, in vaste wil en vast kunnen. Hij ook kent de tederheid wel, getuige z'n Herdenking, maar toch de Poëzie van z'n wezen, is z'n Proza.
Als Staring 'n wapenmerk had moeten kiezen, dan had 't 'n Den moeten wezen.
Hij voelde dat ook wel. Aan mijne Dennen, schreef-ie, en dat niet alleen omdat-ie temidden van dennen leefde, maar omdat 't vers 'n oratio pro domo ging worden, 't Werd 'n zelfverdediging, 'n pleidooi voor de Schoonheid van 't Nut, 'n gewonnen pleidooi. De slotregels zijn van 'n grove schoonheid: daar ligt 'n terp op de hei, gekroond door 'n kringetje van dennen; temidden dier droge, taaie Wachters