‘Hij’ en ‘ie’.
Niet hij maar ie is het eigenlijke oude, en nog steeds springlevende enklitische voornaamwoord, 't voornaamwoord in nauwe verbinding met een voorafgaande zwaardere betoning.
....Geregeld hij met uitsluiting van ie, klinkt gemaakt, schoolsch, boekerig. Probeer eens: Wil hij niet, laat hij dan zijn gang maar gaan: Spreekt hij nergens over, dan heeft hij er zich zeker al bij neergelegd: Wordt hij erger of is hij aan de betere hand. In een vlot en natuurlijk spreken mag de vorm ie niet ontbreken. Die niet in zijn onmiddellijke omgeving van jongs af met hij heeft lééren spreken, die behoort het zich ook niet éigen te maken.
Sinds lang is het gebruik in de Nederlandsche boeken om altijd hij te schrijven. En onwillekeurig las men dan ook hij. Menschen die zich graag met hun taal wat onderscheidden en dit in zekere boekachtigheid zochten, beschouwden dit hij voor ie als ‘hoogere taal’, als ‘fijner’. Vooral in de school las men hij; omdat het er stond. En de school is oorzaak, dat een Nederlander altijd hij leest: hij, hij, hij. Ook waar de beschaafdste en geletterdste menschen ie zullen zeggen. Hij denkt dat ie eigenlijk geen taal is, iets verkeerds, dat men het dáárom niet schrijft, en dat men het vermijden moet in 't lezen.
Het is verkeerd altijd hij te lezen, te doen of het volkomen beschaafde ie er niet was. Maar aan het gebruik van ie en hij is meer verbonden. Niet altijd is in zeggen, schrijven, lezen, voordracht, ie de goede vorm. In verschillende gevallen is hij de eisch, en ook het betere.
Uit het Lees- en Taalboek 1 (vierde druk, blz. 101-102) van Van den Bosch en Meijer.