De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.‘Het Katholieke Leven’. Leesboek voor de L.S., door H.G. Heijnen en J. v.d. Rijdt. Geïllustreerd door P. van Geldorp. 1e, 2e, 3e en 4e stukje. Uitgave L.C.G. Malmberg te Nijmegen.Dat deze boekjes specifiek Roomsch zijn, zegt de titel. Dat ze, naar de bedoeling der schrijvers, 't Katholieke leven zullen helpen vermooien en verdiepen, mag men, gezien de gunstige recensies in de onderwijsbladen, met vertrouwen verwachten. Ík wil er hier alleen op wijzen, dat hun verschijning vooral ook moet worden gewaardeerd als 'n krachtige poging om de nieuwere taalbegrippen in de lagere school te brengen. | |
[pagina 307]
| |
De schrijvers hebben den moed (!) gehad, in 'n woord-vooraf de stelling op te zetten: ‘Schrijven is: spreken op 't papier. Luidop lezen: spreken van 't papier’. 'n Voortreffelijke leus, die er op wijst, dat zij 't ware inzicht hebben in de verhouding van taal, gespróken en geschréven. Dat zij de pen bestuurd willen zien door 't oor, dat ook bij 't lezen, mét 't oog den mond moet doen spreken. Vandaar dat zij schrijven 't Algemeen Beschaafd, zooals dat zich regelt naar de stof en naar 't milieu; maar dat Algem. Besch. ook durven afbeelden, zooals 't zich doet hooren; waar woorden in 't dal van de rhythme-golf aan klankrijkdom verliezen, wordt dat ook weergegeven; de schrijvers laten zich dus niet afschrikken door ongewone woordbeelden; ‘toen-ie, ging-ie, ik zal 't 'm zeggen, als-ie d'r weer aan denkt’ enz. hóóren ze - en schrijven ze. Maar niet ongestraft! Of heeft niet reeds 'n redacteur-zelf van 'n onderwijsbladGa naar voetnoot1), dergelijke vormen gebrandmerkt als ‘bepaald leelijk en verkeerd’? Hij wil aan dat spreken (verg. bovenaangehaalde leus) eischen (!) gesteld zien. ‘Waarom anders ook maar niet geschreven: zakkie, doosie’ enz. Wat 'n taalinzicht, niet waar? Maar hij heeft nog meer pijlen op z'n boog; verder heet 't: ‘zoo lezen we 'r voor haar, 'm voor hem, 't voor het’ enz. Niemand zégt zeker; ‘haar rok, je blijft hem in het vervolg uit den weg’ of iets dergelijks. Goed, maar daarmee zijn vormen als ‘'m’ en ‘'t’ nog niet verdedigd!! Och, och! En stond nu zoo'n dwaalleeraar nog maar alleen! Maar 't lijkt er niet naar! Honderden anderen, misschien, zijn met dezelfde ketterij besmet. Het verderfelijke zit 'm hierin, dat zij 't ‘leven’ der taal niet kennen, daardoor onwetend 't normale ontwikkelingsproces zouden willen belemmeren, terwijl ze in den waan verkeeren, dat zij als trouwe paladijnen de ‘ongereptheid’ der moedertaal bewaren. Met 't geweer geschouderd, staan ze te schilderen bij de leege sarcophagen van ‘het’, ‘hem’, ‘zijn’, ‘haar’ enz., terwijl ze de levende rechtstreeksche nakomelingen ‘'t, 'm, z'n, 'r’ enz., te vuur en te zwaard vervolgen, waar ze ze zién - niét, waar ze ze hóoren, of zelf zéggen. Want, nietwaar, ook die ‘palstaanders’ spreken, waar 't pas geeft, van ‘ie’ en ‘d'r’, zonder blikken of blozen. Zelfs als men hun zou vragen, wil je dan naar de letter gelezen hebben: h-e-t, ee-n h-e-m? dan zeggen ze: ‘Natuurlijk niet! We hebben niets tegen 'n ongedwongen leestoon, in overeenstemming met de beschaafde | |
[pagina 308]
| |
uitspraak’. Let wel: de woorden mogen wél zoo úitgesproken worden, maar eigenlijk zijn ze toch: het, een hem, en daarom moeten ze ook zoo geschreven blijven. Wanneer toch, zal de groote menigte 'ns gaan inzien, wát éigenlijk taal ís, en hoe dús de afbeelding wezen moet. Laten we intusschen de schrijvers dankbaar zijn voor hun daad van moed, die zeker 'n flink eind vooruit zal helpen in de goede richting. Om tot 'n natuurlijk lezen te komen, hebben de schrijvers verder gestreefd naar 'n natuurlijke punctuatie. Dr. de Vooys schreef in Jrg. V, afl. VI, blz. 316 van dit tijdschrift: ‘Oudere leerlingen moeten (dus) verstánd krijgen van interpunktie, zodat ze boven de tekens van hun tekst komen te staan. Ze moeten slechte van goede komma's weten te onderscheiden’. - Zoo is 't helaas! Veel tijd en moeite moet worden besteed om iets ‘onschadelijk’ te maken, wat uit z'n aard alleen bestemd is 'n krachtig hulpmiddel te zijn tot goed lezen. 'n Weldaad moet 't dus worden genoemd, 'n serie leesboekjes voor de lagere school te krijgen, waar de kinderen van meetaf de teekens leeren opvatten als de aanduiders voor kortere of langere pauzeering. Zonder nu de verdediging van elke komma op me te durven nemen, dunkt me toch, dat over 't algemeen de schrijvers toonen, 'n goed oor te hebben, en 'n fijn gevoel voor rhythme. Het derde middel is er een, dat meer kunstmatig wordt aangewend, n.l. 't plaatsen van accenten om bizondere nadruk en stemverheffing aan te geven, buitengewoon sterke, door accent plus cursiveering. Ook dit middel, door bevoegden toegepast, kan er veel toe bijdragen, om de kinderen te brengen tot 'n natuurlijke, vrije voordracht. Hoewel ik deze hulp bij 't luidop lezen, in de lagere stukjes goed op 'r plaats acht, hoop ik toch, dat er in de hoogere deeltjes gaandeweg minder gebruik van zal worden gemaakt; in de hoogste zou ik ze zelfs nagenoeg geheel willen missen. Vooral voor v.d. Bosch en Meijer moet 'n uitgave als deze 'n voldoening zijn. Zonder toch op de zelfstandigheid van 't werk der heeren Heijnen en Van de Rijdt iets te willen afdingen, dunkt me, dat de geest van 't Lees- en Taalboek ook over hén gekomen is. En dit strekt hun niet tot blaam, maar tot hoogen lof. Mogen de schrijvers, van de betrekkelijk weinigen met klaren blik op de taalfeiten, minstens evenveel steun ondervinden, als tegenwerking of onwil van de groote menigte, wie 't nog aan taalinzicht mangelt. Jac. v. Alphen. | |
[pagina 309]
| |
Proeven van Lessen voor Spraakkunstig Onder wijs, bewerkt door J.L. Horsten, Jos. M. Reynders en W.J. Walboomers. Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, Tilburg. F.H.J. Bekker, Amsterdam.Het beste is, dat wij deze mannen zelf laten spreken. ‘Er waait een nieuwe geest door het spraakkunstonderwijs. Dezen nieuwen geest nog wat meer aan te wakkeren, is het doel van dit boekje. Alle denkende onderwijzers hebben de vernieuwing met vreugde begroet, niet omdat ze nieuw is, maar omdat ze degelijk en redelijk is. Als ooit een vernieuwing verbetering bracht, dan is het déze. Maar niet alle onderwijzers zien zoo maar opeens klaar in, welke veranderingen het onderwijs daarmee over het geheel en in debijzonderheden moet ondergaan, m.a.w. de practische gevolgtrekkingen voor de taalles blijven soms uit. Vooral geldt dit voor de aanbrenging van de gewone grammaticale begrippen, en voor de manier van spreken, bij het spraakkunstonderwijs in gebruik, 't Is het noodlottig gevolg van de verkeerde opleiding die ze zelf vroeger genoten hebben. Van taal kregen ze heel verkeerde begrippen, van taalwaarneming, de grond van alle redelijke grammatica, volstrekt geen. Hen nu moge dit boekje bij het onderwijs helpen. Wel zullen zij er niet àlles in behandeld vinden, maar toch genoeg, om zelf verder te kunnen werken, te meer daar we herhaaldelijk kunnen verwijzen naar een pas verschenen grammatica-cursus, geheel in nieuwen geest bewerkt, en bestemd als handboekjes voor de leerlingen...Ga naar voetnoot1) Daarbij hebben we ons gehouden aan het oude systeem; zelfs aan de gebruikelijke grammaticale termen hebben we niet getornd. Een nieuw systeem immers kan niet van het onderwijs uitgaan, wel er in doordringen... Maar in elk geval willen we het onde systeem zoo goed en zoo redelijk mogelijk trachten te onderwijzen. Op de allereerste plaats willen we, dat het spraakkunstonderwijs beruste op doorgezette taalwaarneming. We willen voorkomen, dat de leerlingen wanbegrippen en scheeve voorstellingen in 't hoofd krijgen, die, behalve dat ze op zich zelf al verkeerd zijn, op een eventuëel verder taalonderwijs belemmerend inwerken. We streven er naar, om den leerling bij | |
[pagina 310]
| |
het taalonderwijs altijd in onmiddellijke aanraking te houden met de werkelijkheid der taal.’Ga naar voetnoot1) Een ‘Inleiding’, ontwikkelt het principiële inzicht. Helder en zakelik wordt hier verteld waar het om gaat. De spraakkunst moet steunen op taalwaarneming. Hoe vaak dit ook gezegd is, en hoe braaf men ook steeds ging ‘waarnemen’, men misleidde zich zelf ten opzichte van het ‘verschijnsel’. Men was onoprecht, uit misverstand. Maar toch was het misverstand groot. Zo groot, dat, wanneer men bij 't onderwijs in de natuurkennis zich tot dezelfde praktijken had gedwongen gezien, men, gekwetst in zijn wetenschappelike en paedagogiese zin, de handen over deze ‘hemeltergende ongerechtigheid’ omhoog zou hebben geheven. De lezer verbeelde zich eens, dat een onderwijzer, om een kikker te laten zien, eerst er gewiekst een kunststaart aan zou moeten draaien, om de leerlingen het beest te laten zien, zoals het eigenlik ‘hoort te wezen’, en in geen geval, ‘zoals het in zijn groei is ontaard’. Welnu, deze driemannen keren deze valse heuristiek de rug toe, en doen hun ‘natuurkundige proeven’ volgens een gezond taalinzicht. 't Is de gesproken taal, die zij aan de waarneming hunner leerlingen onderwerpen. ‘De leerlingen moeten de verschijnselen waarnemen door 't gehoor’. Als zij, als onderwijzers, ook nu en dan een woordje opschrijven, is het alleen, om het ‘waarnëmen’ te vergemakkeliken. Geenszins is het om de schrijfvorm te doen. Het karakter van deze lessen is dus een mondelinge. Wel mag de verschijning van een boekje als dit, dat de praktijk van het nieuwe taalonderwijs, op een gezonde basis, in de lagere scholen op gang brengt, als een heuglik teken begroet worden. En zoveel te meer maken zich de bewerkers verdienstelik, omdat de gegeven lessen (de Inleidende niet buitengesloten) modellen zijn van prettig, eenvoudig en zakelik onderwijs. Zulke taallessen te geven, moet tal van onderwijzers tot een genoegen worden. Wat is dit iets heel anders, dan de gebruikelike vormen-aanbrengende grammaticadressuur! Langzamerhand laten de bewerkers hun lezers meer los. Bij 't materiaal, dat ze geven, hopen ze en zouden ze wensen, dat de, door hun voorbeeld, opgewekte en gesterkte jongeren, hun eigen weg zullen vinden. Ongetwijfeld, zullen ze dat. Maar de heren bewerkers, die man voor man of tezamen, het onderwijs reeds zo veel aan zich hebben verplicht, zullen evenmin bij de pakken blijven zitten. Zulke | |
[pagina 311]
| |
bevoorrechten hebben meer in hun mars, en met het materiaal, dat zij bezitten, ijverig weten te vinden (zie hun welkome Index: Voor verdere studie) en zonder missen voor zich zelve zullen weten aan te vullen, kunnen zij in ‘Voortgezette Lessen’, ook nog andere leerinrichtingen, naast het lagere volksonderwijs, inspireren met hun nieuwe geest. J.K. | |
Letterkundige Richtingen en Verschijnselen. Studiën en Schetsen uit de Geschiedenis onzer Letterkunde, voornamelijk ten dienste van Candidaat-Hoofdonderwijzers, door H. van Leeuwen, h.e.s. te Schoten. Haarlem - P.C. Wezel. - 1912. ƒ1.75.Uit het Voorbericht: ‘Het werkje, dat den studeerenden onderwijzer wordt aangeboden, is zijn ontstaan verschuldigd aan een artikel, dat door mij in “De Sollicitant” van 3 Aug. 1911 werd geschreven onder den titel: “Letterkunde-studie voor de Hoofdakte.” Dit opstel mocht èn van den Redakteur èn van een mij onbekenden schrijver R. te M. (in genoemd blad van 24 Aug.) de volle tevredenheid wegdragen.’ ... zodat dit artikeltje het overige van 't ‘Voorbericht vult’. Wij zijn 't er volmaakt mee eens, dat het op een hoofdonderwijzers-examen veelal met een onbenullig vragen over naampjes, jaartalletjes, en de meest oppervlakkige dingen afloopt. En dat we gaarne met de heer Van Leeuwen zouden zien, dat de candidaat, al was het maar in een stuk of vijf zes, goed gelezen en met bewustheid zich eigen gemaakte werken, die werken als noodwendige ‘verschijnselen van logies geconditionneerde “kultuurrichtingen” begreep. Maar dan zou deze “hervormer” zelf, moeten voorgaan met anders voor te werken. Met inzicht te geven, waar hij met het verzamelen van “stof” heeft menen te mogen volstaan. Het eerste artikel gaat over de Arcadia'sGa naar voetnoot1). De zucht tot navolging, de papegaaiennatuur, schijnt den mensch aangeboren en niet het minst openbaart zich dat gemis aan oorspronkelijkheid op het rijke gebied der letteren.’ ‘“Een zonderling werk (Heemskerk's) Arcadia!”’ schreef een maal ‘Dr. Jonckbloet. Tasso, aan wien de grand-seigneur Heemskerk zijne stof ontleende, zou in de “noyt genoegh gepresene Rosemund” | |
[pagina 312]
| |
moeilijk zijne Sylvia herkennen. Het gewaad der herderin mocht aan het bekoorlijke Arcadië herinneren, hare verwantschap liet overigens te wenschen over. Ook de herder Reinhert is slechts eene verre navolging van den stoutmoedigen Aminta. Beiden, onze arme herder en herderin, beantwoorden evenmin als hunne vriendin, de “bevalliglyck-wyse Radegond”, aan het karakter, dat wij aan zoodanige personen mogen stellen. Doch zij en hunne “liefkooserye” dienen ook slechts als “loofwerck” bij het bespreken “van den oorspronck van 't oudt Bataviën” en van verschillende rechtsgebruiken... Zwaarwichtige onderwerpen maken het gesprek uit van verliefde paartjes... De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, door Waermond in eene dorre opsomming van feiten en bijzonderheden toegelicht, vullen menige bladzijde... Het vinden van geld in een andermans grond, de strandvonderij enz. brengen hem op rechten en wetten... De gedichten, in Heemskerks Arcadia voorkomende, nu eens poëtische ontboezemingen van de verliefde paartjes, dan weder zangen over vaderlandsche onderwerpen, zijn vloeiende en welluidende verzen; in zijn proza is hij “een echt kunstenaar met de pen.” (Busken Huet). Hoe teekent hij met kunstenaarsnauwkeurigheid... Welk een juiste afbeelding... Hoe natuurgetrouw... Doch deze detail schoonheden stempelen de Batavische Arcadia nog niet tot een “navolgenswaardig kunstwerk.” (Jonckbloet)... Dat de kunst als dienstbode der wetenschap gebruikt werd, leert ons Soeteboom's Arcadia. Niet minder dan 678 bladzijden worden gevuld met... en de hemel weet welke ballast meer... Eene eeuw later waren de Arcadia's nog in de mode... De namen der helden in deze Arcadia (de Noord-Hollandsche van Claas Bruin) doen de strekking van het geheel reeds vermoeden. Een Zedenlust... hebben zich vereenigd tot het maken van een reisje,... onverbeterlijke deftigheid... droge wetenschappelijke gesprekken... vooral om “geestelijke toepassingen” te doen... Aan vergelijkingen van allerlei aard is Bruin sterk... Het werkelijk arcadische in deze arcadia is nauwelijks te vinden... Wel moet de arcadia-litteratuur in den smaak zijn geweest, dat men van een product als de Dordrechtsche van Lambertus Bos kon genieten... Toch zou deze arcadia geen kind van haar tijd zijn, indien ook niet aan het bastaard-classisisme der 17de eeuw werd geofferd...’ | |
[pagina 313]
| |
Laten we eerst overeenkomen, dat de schrijver een knappe man is, die geen moeite gespaard heeft, en heel wat kennis bijeen heeft gegaard. Opstellen als ‘De Dorpsvertelling’ (22-69), ‘De Post van den Helicon’ (59-85), ‘Jaarboekjes en Almanakken’ (85-93) zijn uitstekende excerpten, trouw geïnventariseerde catalogi. Enkele andere, als de ‘Heiloosche kring’ (139-143), ‘De Slag bij Nieuwpoort’ - wij noemen de meest in 't oog vallende - kunnen uitstekende diensten bewijzen aan candidaat-hoofdonderwijzers, welke op een examen een ‘letterkundig opstel’ uit hun mouw zouden willen schudden, en inderdaad, is ‘de Heiloosche kring’ in het jaar 1912, op het examen te Amsterdam zulk een ‘onderwerp’ geweestGa naar voetnoot1). Maar in al deze ‘lessen’ ontbreekt datgene wat het meeste van alle dingen is: de liefde. Want ook, zonder te denken aan de paedagogiese strekking, waarop dit werkje zich zo gaarne zou willen beroemen; zonder onze hartgrondige wens, dat in deze vingerwijzingen de onderwijzer zou leren waarderen, en voor zijn oog zich allengs het perspektief van het verleden in onze litteratuur zou openen; dan nog vragen wij, of iemand van deze tijd zo uit de hoogte, met oppervlakkig krities gebaar op een verouderd genre mag neerzien, en of zo iemand, eensdeels met hoog dédain en anderdeels tegemoetkomende detailbeprijzing over die dingen oordelende, eigenlik wel gerechtigd is, zulk een onderwerp onze tijd langer binnen te leiden. Hoe anders toch had deze man van de ‘Letterkundige Richtingen en Verschijnselen’ zich zijn vragen kunnen stellen. Hoe moeten wij ons, had zijn eerste vraag kunnen zijn, de geest van deze Arcadiamensen denken, en ons hun kunstzin invoelen, waaruit deze voor ons ongewone werken geboren werden? Streefden zij inderdaad naar dat ideaal, waarvan in onze dagen met een aanmatigende beslistheid gezegd wordt, dat zij het niet te bereiken vermochten? Was het breed beschrijven van topografiese en historiese bizonderheden, met geleerde uitweidingen op strafrechterlik en genealogies gebied een bloot toegeven aan een plotseling ontwakende nationale werkelikheidszin, met een opgewekte belangstelling voor het kostbaar geworden eigendommelike, of was het een breed opvullen met druk en vol gekriebel van allerlei merkwaardigheden, om ze te brengen onder een eigenaardige belichting? Schijnt de zon, die pralend oprijst en het speelwagentje met een goudglans verguldt, over het Holland, dat zich voor der mensen blikken opent, of over het Holland, zoals zij, Arcadieërs, het onder het symbolies schijnsel van een door | |
[pagina 314]
| |
Antieke beschaving gedragen idealisme, wensen te zien? Want de lichtsfeer boven de lachende landouwen, de rytmen van hun ontboezemingen, de muziek van hun kleurrijk beeldend proza, de soepele hoffelikheid van hun feestelike galanterie, draperen de wanden en verfijnen het aroma van een verheerlikte wereld, met wier schoonheid en feestelikheid het hun een welbehagen is, neer te zien op de werkelikheid der dingen, en ze, tot zich trekkende, de platheid van hun vlakken, en de noodwendigheid van hun begrenzingen te overglanzen met een feëries licht.
Voor het opstellen van de Geschiedenis onzer Letterkunde achten we allerminst overbodig conscientieuse boedelbeschrijvers. Maar voor wie onderwijzen wil, zij het aanbevolen, de jongeren te leiden op heuveltoppen, en hun bewust te doen worden de heerlikheid aan hun voet. Straks, bij 't afdalen, ontdekken zij van zelf de details. Wij hopen voor de ijverige en kundige heer Van Leeuwen, dat hij er nog eens toe komt, een andere ‘gids’ te schrijven, met minder stof, meer inzicht, en ontzwaveld van kritikasterij. J.K. |
|