‘Uitbreiding van de woordenschat’.
De steloefeningen moeten dikwijls dienen, om den woordenschat uit te breiden op een wijze, die geheel in strijd is met gezonde denkbeelden over taalkundige ontwikkeling. Wil men een voorbeeld?
In een boekje, waarvan de tweede druk mij voor een paar maanden werd toegezonden, en dat, behalve voor mulo-scholen, ook bestemd is voor de hoogste klasse van gewone lagere scholen, komt herhaaldelijk de opgave voor: zoek de beteekenis der volgende woorden in uw woordenboekje en gebruik ze daarna in flinke zinnen. Reeds zeer bedenkelijk; maar dan blijkt, dat de schrijver wil, dat de leerling uit zijn woordenboekje leere, niet in de plantkunde-les, wat een abeel is; uit zijn woordenboekje, niet bij de aardrijkskunde, wat diluviale en alluviale gronden zijn; niet de geschiedenis leert hem wat een patriarch is of wat amnestie beteekent; zijn woordenboekje moet hem een helder denkbeeld geven van het eigenaardig kenmerkende van een humorist en een idealist; en voorts is het zeer noodzakelijk, dat een 12- of 13-jarige - alweer voorgelicht door zijn woordenboekje - nauwkeurig wete, wat hij te verstaan heeft onder een albino, propagandist, praeparaat, terrarium, fancy-fair, deurwaarders-exploit, proletariërs, bacchanaliën; terwijl zijn woordenboekje hem ook zegt, wat het is, onder appèl te staan en iemand insolvent te verklaren, ja, hem zelfs een Arcadisch tooneeltje doet aanschouwen, zóó duidelijk, dat hij er een flinken zin over gaat schrijven!
Dr. H.A. Westrate.
(Het onderwijs in de Nederlandsche taal op de Lagere School, in het Paedag. Tijdschr. voor het Christel. Onderw. 1912, blz. 78).