| |
| |
| |
Uit mijn praktijk. Brokjes les, gedachten en ervaringen.
6. Ernest Staas in de vierde of vijfde klas. Ik lees dit boek in de vijfde, maar 't kon evengoed in de vierde dienen; ja, men vindt fragmenten ervan in allerlei leesboeken voor de lagere klassen. Maar dit zegt niet veel, want dezelfde stukken die in de eerste klas heel geschikt zijn voor 't stilistiese of taalkundige lezen, of 't leeskundige lezen, die zijn in de vijfde klas dikwels bizonder goed voor de literaire lektuur.
't Is 'n heel aparte zaak, 't letterkundige lezen. Men veronderstelt daarbij dat taal en inhoud geen moeite meer geven. Al die uitleggende en vertellende aantekeningen bij de tekst zijn buiten de literatuur; het is taalkunde of historie. Opmerkingen over melodie, rythme en klank zijn wel van technies-artistieke aard, maar ze blijven techniesalleen, als die stijl-verschijnselen op zichzelf worden beschouwd en niet als uitwendige openbaringen van de ziel van auteur en boek.
De ziel van de schrijver aankijken; ze fixeren, analyseren en determineren; dat is 't letterkundige lezen.
Men maakt voor de Natuurlike Historie wel 'n treffend preparaat: 't zenuwstel van 'n kikvors, fijntjes uitgesneden en geabstraheerd, en dan netjes uitgespreid op 'n zwart plankje. Daar ligt dan die arme materiële kikvorse-ziel naakt voor ons oog.
Zoo'n preparaat moeten wij ook maken bij 't lezen; dat is de hoogste literatuur-les. En 't is best, daarvoor 'n eenvoudig boek te gebruiken, zoals Ernest Staas.
Die stoffelike kikvorse-ziel toont duizend vertakte lijntjes, maar die komen alle uit in éen of twee hoofdorganen: er is in elk Wezen in de Schepping 'n duidelike Eenheid te zien in 't midden van z'n duizend openbaringen. Alle mensen om me heen die 'k heb doorvorst en begrepen, kan ik definiëren met éen zin of éen woord.
Aldus is 't met 'n boek. We zien duizend openbaringen der auteursziel, maar als we ze volgen naar hun oorsprong, dan komen we uit in éen centrale eigenschap, en dát is dan de ziel van de auteur.
Zeker, we zijn allemaal mensen, en er is meer overeenkomst dan
| |
| |
verschil tusschen Socrates en m'n schoenlapper, en alle negers zijn zwart en presies net eender; maar toch wordt in De Negerhut gesproken van Zwarte Tom; de zwartjes zagen wel degelik verschil in mekaars tint; en zo zien wij groot verschil, kolossaal verschil, in tint en physionomie onzer zielen. Er is bij 't algemeen menselike overal één bizonderheid die karakter geeft. Dat is bij Tony of Anton Bergmann: de melankolie, de treurnis over de eindigheid aller dingen, die misschien in hem ontstond door 't vage bewustzijn van z'n zwakheid, z'n stille vermoeden van 'n vroege dood. Ik heb niet genoeg gegevens om hier iets meer te kunnen doen dan: gissen.
't Begin van 't boek geeft dadelik de grondtoon der hele kompozitie. Eenzaam en stil zit hij op z'n studeerkamer; dromend kijkt hij naar de wolken; peinzend luistert hij naar de verwarde geluiden der stad in de verte, die als 'n zucht aan z'n oor komen uitsterven. Opeens hoort hij 't melancholiese geruis der trillende populieren, en door 'n bekende associatie komt z'n hele jeugd met zoete weemoed hem voor de geest. En waar is nu die goede Tante die zo moederlik voor 't weeskind zorgde, waar die trouwe dienstbode? waar die oude hond? dat Pannenhuis met die rij van populieren ervoor en die vergulde kozak erop? Alles wèg in dat Verleden dat alles vernevelt en oplost tot 'n grauwe vormloze chaos, zoals de wolken zijn daarboven. En de lieve Bertha, 't kleine Heiligje die-ie aanbad, wèg, losgescheurd van 'm, de zwaluwen gevolgd naar 't verre, vreemde land. En roepen de oude huisjes van 't Begijnhof en die oude vrouwtjes zelf nìet 't woord des Predikers dat al het menselike maar Wind is? En Tante, die altijd treurde over Arme Wilhelm die sneuvelde bij Waterloo. En dat oude zolderkamertje waar de stoffige boeken en papieren rustten van haar Vader-zaliger, de notaris; alles ijdelheid. Jeugdige liefde, jonge studentenvriendschap, 't hele menselik leven is éen uitvaart. De jonge, weer opnieuw verliefde advokaat, brengt elken dag 'n nieuw boeketje mee om dat aan de lieve dochter van z'n patroon te geven; maar hij ziet ze nooit, en de bloempjes blijven in z'n lessenaar liggen en verdorren daar in hun donker graf.
We glimlachen bij deze laatste melankolie, en dat brengt ons op 'n tweede eigenaardigheid van 't boek; z'n geest en vrolikheid.
't Is bekend dat scherts dikwels ontstaat uit weemoed; de auteur spot dan met zichzelf, hij voelt daarbij 'n wrede pijn als iemand die ruw over 'n eigen wondeplek wrijft; maar menige lezer merkt daar niets van en houdt 'm voor 'n leuke Piet. Zó is de glimlach bij de stapel verdorrende bloempjes in die droge lessenaar; zó de glimlach bij die twee jonge studentjes die liggen te roken en te dromen,
| |
| |
en ze hebben allebei 'n lief meisje; Ulrich heeft 't zijne nog nooit gesproken, dat is waar, maar hij zal toch beslist met ze trouwen.
In de Camera Obscura komt ook 'n passage van 'n verliefde student die 'n vriend z'n vertrouwen schenkt en praat over z'n lieve meisje die-ie éens heeft gezien in Gelderland op 'n voettochtje. Maar hoe anders is hier de lach; hij komt uit 'n gezond, vrolik gemoed, vol schik in 't lieve leven.
Wie heeft toch in Holland 't praatje verspreid dat Ernest Staas de Vlaamse Camera Obscura zou wezen? 't Lijkt er niet op. De scherts van 't Vlaamse boek is òf weemoedig, òf cynies; die van 't Hollandse als van iemand die de wereld en de mensen lief heeft, net zoals ze zijn, met al d'r gebreken en zotheden.
Cynies is de beschrijving van de twee zwagers die vrijen met tante Mina, om d'r vrindschap en d'r geldje te winnen voor hun kindertjes. En meneer Van Bottel is ook niet met goedigheid getekend; ik voel wat hateliks in die karikatuur; vergelijk dat eens met de oude heer Stastok en z'n brave vrouw. De geestigheid van Bergmann is vaak Frans van natuur, en dan behoort ze niet tot de beste elementen van dit boek. Ik moet al lezend gedurig denken aan 'n klupje jonge lieden die 'n vast bittertafeltje hebben in 'n societeit in 'n Franse stad: de een is luitenant, de ander advokaat, 'n derde: arts, 'n vierde: leraar; ze zijn ongetrouwd, ze komen dageliks bijeen om te bitteren, te roken, maar vooral om te lachen; 't is 'n dagelikse wedstrijd in mondaine moppigheid; ze draaien d'r snorretje op, en laten al lachend d'r witte tanden zien. Neen, ik houd niet van dit element in Ern est Staas; 't is oneigen, zou Guido Gezelle zeggen, 't is Frans.
En Frans is ook de taal op al te veel plaatsen. Gruwelike gallicismen zijn er in dit boek, bv.:
tante kreeg de eerste het te weten, (bl. 20);
men heeft zich goed van de wereld af te zonderen, (bl. 27);
zij zijn niet, zonder er eenige correspondentie te hebben bewaard, (bl. 28);
dien renzenstrijd, waardig van de goden van Homerus, (bl. 36);
tante weet niet, wat uitdenken om, (bl. 59);
de groote voorkamer, die met twee hooge vensters op den tuin geeft, (bl. 71);
zeker neen, antwoordde mijnheer Van Bottel, (bl. 71);
enzovoorts, enzovoorts!
Beets sprak van ‘de schilderachtigheid van uitdrukking’ in dit boek. Nou, ze is er wel, plaatselik, hier en daar, maar anders, de stijl van dit boek in 't algemeen is niet mooi; daar zit z'n waarde niet. Grove banaliteiten, ongevoelde en onbegrepen dingen zijn niet zeld-
| |
| |
zaam, evenmin als grammatiese en stilistiese slordigheden, bv.:
‘in de verte loeiden als een orkaan de duizenden stemmen der groote stad,’ en die orkaan komt als een zucht aan zijn oor uitsterven, (bl. 14);
het kind lag te schreeuwen in eene biezen wieg, waar Tante hem uit nam, aan haar hart drukte, en zoodanig met kussen overlaadde, dat.... (bl. 25);
de kinderschool, o! die is lang vergeten, de vrienden van dien tijd uit het oog verloren, (bl. 39);
welk levensboek bevat geen blad met tranen doorweekt, met razernij verscheurd of met schande bezoedeld, (bl. 67);
twee lieve meisjes: de jongste een opgeruimd kind,.... de oudere, eene prachtige jonkvrouw, (bl. 67).
De schrijver was niet zo ver gekomen dat hij 'n eigen taal had: 't is geen Frans, 't is geen Hollands, en ook geen Vlaams, en vooral niet individueel. Als ge wilt zoeken naar goed gestileerde regels, dan moet ge de bladzijden hebben waar 't boek ècht is, namelik daar waar z'n dichterziel spreekt die treurt over de tijdelikheid van alle dingen, èn die passages waar Oud-Vlaanderen in leeft.
Oud-Vlaanderen, dat is slapend Vlaanderen; niet het Vlaanderenland der middeleeuwen, dat rijk was en mooi van geestelik leven; maar het Land dat indutte onder vreemde overmacht op 't eind der 16e eeuw, dat verzonk in 'n haast hopeloze slaap van meer dan tweehonderd jaar, treurig Doornroosje, waarin 't haast alles verloor wat 't had: geld en geestelik goed; zelfs z'n taal, leek 't. Maar die was niet dood: ze leefde en sliep te gâer, zei Gezelle.
Hoe zo'n slapend land eruit ziet, dat leert ons dit boek.
Kijk naar Tante die heel den dag door zit te breien op die kanapee waar 'n kuil haar vaste plekje aanwijst. Zie hoe Mie ‘op d'r zeven gemakken’ de krant zit te spellen, de branden en rampen nl., de ellebogen op de knieën. En meneer Van Bottel die wekeliks op dezelfde dag en 't zelfde uur komt kaartspelen, 't zelfde aantal kopjes koffie drinkt, 't zelfde aantal pijpjes rookt, met dezelfde praatjes over hun jonge tijd; die 't zelfde aantal partijtjes doet om dezelfde inzet; die altijd wint, en altijd op klokslag zes naar huis gaat. Dat duurde twintig jaar, tot aan Grootvaders dood. En daarna gaat 't door bij z'n dochter, die goede oude Tante. En kijk naar meneer Joseph die al twee en dertig jaar de cliënten ontvangt, op 't vuur past, de pennen gereed legt, en potlooden scherpt, koordjes bindt om de bundels papieren en er de namen op zet. En begijntje Serruys die niet meer lopen kan en niet meer in de kerk komt; sinds haar eerste jeugd woont ze op 't Begijnhof in hetzelfde huisje, en slijt, op dezelfde
| |
| |
tree gezeten, over hetzelfde kantkussen gebogen, hetzelfde eentonig en eenvoudig leven, nu en dan 't werk onderbrekend om 'n kort gebed in 't getijdenboek te lezen of 'n ‘puntje’ in Thomas a Kempis te steken, die steeds ter zijde ligt. Enzovoorts.
Als 'n land veel zulke mannen en vrouwen telt, dan slaapt het. Ik zeg niet dat ze ongelukkig zijn, want 'n slapend mens is niet kwaadaf, maar het land, 't volk blijft wat 't is, of 't kwijnt en verdwijnt.
Maar ook het jonge ontwakende Vlaanderen leeft in dit boek, in 'n kring van studenten. Ze zijn vol vuur voor ‘het duurbare Vlaamsche vaderland’, maar ze spotten toch met hun eigen geestdrift en hun eigen heilige zaak. Ze noemen zich ‘zonen van Artevelde,’ maar terwijl ze dat doen, zijn er enige plooien in 'n hoek van d'r oog die aanduiden dat ze zichzelf kwiebussen vinden. Maar toch in 't midden van al dat gekwiebus zit eerwaardige ernst: de jeugd kan zo'n zonderling mengsel vertonen; ze verkondigen hun zware meningen met bokkesprongen en zotte uitvallen, als Pierrot die z'n liefde verklaart aan Colombine zó dat ze d'r allebei om moeten lachen, maar ondertussen zou-ie schieten op iemand die maar 'n verkeerde blik op ze wierp.
En toch, en toch.... Ik wil 't wel goed praten dat die jeugd spotte met d'r eigen idealen, maar als ik denk aan Conscience en Willems en De Laet en Gezelle, de oudere voormannen in de Vlaamse strijd, dan voel ik wat minachting voor de halfheid van die meelopers, tegenover de volheid van de liefde dier aanvoerders.
Tussen zulke jongelieden is Bergmann opgegroeid tot 'n man. Dat gaat niet straffeloos, gelijk we zagen aan de gedeeltelike verfransing van z'n individualiteit. En evenals 't flamandisme dier studenten 'n fletse nabloei is, zo is Tony's boek zelf 'n nabloei van de oudere Vlaamse literatuur. Het verscheen in Januari 1874, tussen de oude en de nieuwe tijd in, in de schemering, en zelf wat schemerig. Van de nieuwe Hollandse idealen van zelfheid en zuiverheid nog geen spoor, natuurlik; en van de oude Vlaamse emancipatie-hartstocht maar 'n herinnering.
En toch willen Holland en Vlaanderen dit boek vasthouden, gelijk al bleek uit de vele drukken. (In 1908, de elfde; thans?) Daarvan heb ik de oorzaak willen verklaren: er zit 'n mens in met 'n eigen voeling van de wereld, al weet-ie zichzelf niet altijd zuiver te produceren, zonder vreemde bijmengsels; èn: het bevat intimiteitjes uit de lange nacht van 'n slapend volk, dat sedert tot ontwaken kwam; maar de schone doorbraak ener gouden ochtendzon, die wordt niet gegeven.
| |
| |
Naschrift. Ik heb hier de verschillende opmerkingen die ik pleeg te maken onder de lektuur van Ernest Staas, verwerkt tot 'n opstel. 't Spreekt vanzelf dat men in de klas geen voordracht houdt, maar, al pratend, nu 't een en dan 't ander zegt, of nog liever: door vragen dat aan de jongens tracht te ontlokken. Men ziet dat ik 't boek niet zó bizonder hoog schat, als Beets bv. deed. Maar toch lees ik 't in de klas met genoegen: literaire scheppingen die 'n duidelike verdienste hebben, naast duidelike zwakheid, zijn zeer leerzaam als schoollektuur.
J. Mathijs Acket.
|
|