De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Over enige faktoren bij de sexe-aanduiding.Sexe-aanduiding ‘zoals dat hoort’ schijnt iets zeer gewichtigs te zijn, haast even gewichtig als de sexe zelf in zake fatsoen en vormen. Vooral de vrouwelike sexe-aanduiding. Ik zou zeggen dat die nog gewichtiger is dan de sexe zelf. In natuurgetrouwe romans b.v. mag 'n vrouw uit de mindere attentie tegenover haar gerust voor de zoveelste maal opmaken dat ze minder mooi is; maar pas op dat schrijver zich zelf en haar niet zo vergeet dat ie iets aan de vrouwelike taalvormen laat haperen. Op dat punt moeten alle vrouwen in ons oog even hoog staan. Zelfs vrouwelike dieren! Nog pas eiste 'n letterkundige, uit naam van 'n hele groep, wat meer attentie voor 'n koe en 'n merrie. Immers de hollandse natie die z'n ondergang steeds meer en meer tegemoet schijnt te gaan, zegt: ‘Wij hebben 'n prachtige koe gekocht. Kijk-t-ie 'ns een uiers hebben! Z'n neus glimt van gezondheid’. Nietwaar: ‘kijk zij eens uiers hebben, haar neus glimt’ klinkt ons, moderne menschen met onze natuurlijkheid, alweer stijf en schoolsch, - omdat wij juist zelf alle gevoel voor de natuur verloren hebben. En sommige taalkundigen die zich naar dat ‘beschaafde spraakgebruik’ richten, zijn mede oorzaak dat we ons misschien ‘voor de oogen van alle vreemdelingen belachelijk maken’. Dat moet anders, hetzij met of zonder de Minister! Vooral hier ‘blijkt afdoende, dat, heeft men al goed gedaan te breken met de onhoudbare consequentie's eener kunstmatige grammatica, men even verkeerd handelde, door zonder voorbehoud de schrijftaal tot de ondergeschikte te maken eener spreektaal, die erger is dan anarchie, waar zij somwijlen tot onzinnigheid toe is gedegenereerd’. Al de aangehaalde woorden en zinnen zijn uit de weidse brochure Het Spellingsvraagstuk, De Vereenvoudigde een gevaar voor volk en stam, door Carel Scharten. Als het werkelik met ons zover gekomen is, dan is het zaak, die geslachtskwestie eens nauwkeurig onder de ogen te zien. Met het nodige wantrouwen tegenover 'n begeesterd voorlichter. Immers, de nawerking van het oude schoolonderwijs is machtig, de neiging tot de uitsluitend-logiese taalbeschouwing is algemeen-menselik, en de gewilde attentie tegenover ons vrouwelik | |
[pagina 274]
| |
vee zou weleens meer vormelikheid dan natuurlikheid kunnen zijn. Zoals ook de verfijnde renaissance-mensen weer zelf met alle geweld het vrouwelik vee wilden melken en zelf de lammetjes wilden fokken, en toch.... onnatuurlik bleven.
Sexe is 'n biezonder geval van differentiëring. Daarom kan het goed zijn, dit algemeen verschijnsel eens nader te beschouwen met als uitgangspunt iets zeer sexeloos b.v. brood. Brood is 'n spijs, 'n vaste stof, nòg algemener: iets. Waar hangt dat van af? Van de bijkomende idees. Tegenover water als drank is brood evenzeer 'n spijs als vlees; in de fysika staat brood weer op een lijn met hout tegenover de vloeistoffen; in de zinsontleding van ‘brood voedt’ is brood eenvoudig ‘iets waarvan iets gezegd wordt’ zoals 'n gedachte in: die gedachte houdt me bezig. In de gebruikte afdalende reeks brood, spijs, vaste stof, iets is de differentiëring steeds geringer, zonder dat daar iemand momenteel 'n tekort in ziet. Maar als het er nu eens op aankomt te zeggen, wat het ding in kwestie eigenlik is? Wie zoals ook de praktijk van het leven eist, aan de dingen 'n eigen bestaan ook buiten ons bewustzijn toekent, komt na de gestelde vraag tot de verbluffende ontdekking, dat 'n ding eigenlik is wat het is; zodat ie om nòg praktieser te worden van de bespiegeling afziet en met de meeste mensen aanneemt, dat 'n ding eigenlik is, wat het bij de verst mogelike differentiëring in onze voorstelling wordt. In ons geval moet dan nog uitgemaakt worden of het brood tarwe- of roggebrood of zo is. De later te bespreken logika-tendens bij het schrijven eist hier nog enige uitweiding. De graad van de differentiëring waartoe de mens het in zeker stadium van ontwikkeling brengen kan, is in 't algemeen tegelijk de graad van die ontwikkeling zelf. Op technies gebied is onze moderne chemie tegenover de oude onderscheiding in vier elementen, 'n duidelik bewijs; op taalkundig terrein is het bewijs gemakkelik in de ontwikkeling van 'n kind te vinden. 'n Kind dat op z'n vinger was getrapt, sprak eens van ‘bijten’ in plaats van ‘kwetsen’ of ‘wonden’: de differentiëring ‘kwetsen met de tanden of met iets anders’ kende het dus nog niet. Maar als het in dat opzicht knapper is geworden, is nog niet de hoogste kunst bereikt. De hoogste kunst zal het steeds blijven, niet de graad van z'n differentiëring zo hoog mogelik op te voeren, maar: die graad in overeenstemming te houden met de omstandigheden. Boven gaf ik daarvan 'n eenvoudig voorbeeld bij het suksessievelik gebruik van de reeks iets tot en met brood. | |
[pagina 275]
| |
Hoe nu het begrip ‘sexe’ met het verschijnsel differentiëring in verband te brengen? De lezers weten uit m'n vroegere artikels, dat in de taal, als het personen geldt, de volgende differentiëringsreeks tot uiting komt: 1o. plaats, 2o. hoedanigheid, 3o. iets, 4o. voorwerp, 5o. persoon. Aan deze klimax van differentiëringskracht kunnen we nu nog 'n geval van verdere onderscheiding toevoegen nl. 6o. man of vrouw. Zoals ik ook al heb aangetoondGa naar voetnoot1) kan in onze geest de mens tot de laagste plaatsen in de gegeven reeks afdalen, ja geheel uit de geest verdwijnen. We moeten er nu bijvoegen, dat zelfs de vrouw 'n zelfde lot kan beschoren zijn. In plaats van als wederhelft van de man op te treden, kan ze in onze geest beurtelings zijn: 'n mens (evenals 'n man), 'n voorwerp (evenals 'n stoel), 'n iets (evenals 'n gedachte) ja, ze kan ook tot niets worden, nl. als men over d'r zwijgt. En hoe staat het bij al die degraderingen met het fameuze geslacht? De gedachte daaraan is dan ook uit de geest verdwenen, en man en vrouw zijn dan, allebei sexueel-neutraal. Huishoudelik uitgedrukt: ‘Al is 'n man steeds 'n man, en al is 'n vrouw steeds 'n vrouw, dan denkt men daar nog niet altijd aan, en dat kan zelfs zeer goed zijn’. Sexe schijnt dus in zekere zin maar iets betrekkeliks te zijn, zoals we veel dat ons de ene keer absoluut blijkt, de andere keer als iets betrekkeliks behandelen, 'n inkonsekwentie voor het leven zo nodig als brood. Wie zich tot het inzicht van die inkonsekwentie niet verdiepen kan, staat aanhoudend voor de kittelende vraag, hoe we toch zo ‘onlogies’ kunnen zijn. Zo is de ergernis te verklaren van Scharten als ie naar aanleiding van de vermaledijde zin ‘Kijkt ie 'ns een uiers hebben!’ vraagt: ‘Of zijn hij en zijn geen mannelijke woorden meer?’ We moeten tot onze spijt ‘Neen’ antwoorden. Die woorden zijn dikwels (ten minste in 'n spelling, waar men geen hij en ie, zijn en z'n onderscheidt) sexueel-neutraal, en in het geval van die koe òok, trots z'n buitengewone uiers. Ik kom daarop terug. Zoals al is opgemerkt, hangt het sexueel zowel als het sexueelneutraal karakter van onze voorstellingen, als het personen geldt, samen met de verschillende plaats in de differentiëringsreeks en dit weer met de omstandigheden. Die omstandigheden te bespreken zal het hoofddoel van dit opstel moeten zijn. Maar deze omstandigheden waaruit vanzelf zal moeten blijken, hoe logies we bij ons negeren van de sexe zijn, worden gekruist door één enkele, dikwels machtiger dan alle andere te zamen en die zo dikwels van alle Adamskinderen | |
[pagina 276]
| |
helaas echt ‘onlogiese’ mensen maakt: in gebruikelike termen uitgedrukt: in zake geslacht wordt het intellekt dikwels door het gevoel verblind. Het ligt toch voor de hand dat de onderscheiding ‘man of vrouw’ betrekkelik veel zal voorkomen. Immers, wat het kunnen onderscheiden betreft, het geldt onze natuurgenoten; en wat de nog hogere kunst betreft nl. de graad van de differentiëring in verband te houden met de omstandigheden, de neiging tot differentiëring in sexueel opzicht is, ook alweer door de natuur, zeer sterk, soms te sterk; natuurlik niet voor wie zich op natuurlik-histories standpunt plaatst, maar voor wie op de eerste plaats redelik, logies wil zijn. Maar niet de logika beheerst de wereld, maar de broodvraag en de sexe-vraag. Ook buiten het immorele is genoeg daaromtrent op te merken. Reeds bij de geboorte van elke nieuwe mens is de belangstelling in de sexe zeer groot, zo zelfs dat 'n afleiding in het gebruik van toepasselike beschuiten met muisjes sommigen zeer gewenst voorkomt. De wereldgeschiedenis zelf begint met 'n man èn 'n vrouw. Onze literatuur over de hele lijn met uitersten als Jacques Perk en Speenhoff dankt zowel z'n schoonste als z'n meest gezochte elementen aan dezelfde belangstelling. En onze taalkunde? Zelfs de schoolboekjes worden er belangrijk door. Onderhoudende invuloefeningen met de voornaamwoorden hij en zij houden er de gedachte aan de sexe levendig. In hele reeksen staan daar verder de vrouwelike woorden op -in, -es en -ster tegenover de respektieve mannelike, waarna dan direkt, als de schrijver minder fijngevoelig dan ‘natuurlik’ is, aan het jonge oog woordparen kunnen defileren als beer en zeug, hengst en merrie, stier en koe e.d. Samenvattend: 'n taalkundig tekort in sexuele belangstelling wordt 'n mens veel zwaarder aangerekend dan 'n teveel. Toch mag misschien voor enige overdrijving gewaarschuwd worden; immers men kan z'n attentie moeilik opdringen, vooral in 'n geval dat de vrouwen zelf d'r sexe negeren. Ik doel hier juist niet op worstelende suffragettes, zelfs zedige kostschoolmeisjes geven soms blijk van hardnekkig zelfgewilde onvrouwelikheid. Zo schreef er een die het over de speelplaats van onze kostschool had: Zoodra de krijger een meisje gevangen had, moest zij roepen. Die krijger heette enige regels verder 'n achtervolger. 'n Ander schreef: De regen op zoo'n dag brengt ons reeds in een akelige stemming, bijzonder wanneer men soms een plannetje gemaakt heeft met zijn vriendinnetjes om een reisje te maken. En 'n ander over ‘De Vacantie’: En dan stapt ieder in den trein die hem naar huis, naar vader en moeder brengen zal. (Dit hem had ze ‘gekorrigeerd’ in haar). Nog enige mondelinge gevallen | |
[pagina 277]
| |
van de laatste dagen: 'n Meisje vroeg in de klas van enkel meisjes: ‘Ieder z'n eigen schrift geven, of door elkaar?’ 'n Werkmeisje: 't Is hier ook heel gezond. Ik was vroeger ook 'n astmalijder en nu ben ik er helemaal van af. 'n Dito die na het verblijf van 'n troepje Zigeuners d'r haar in twee vlechten naar voren liet hangen: Op wie lijk ik nou? Ben ik nou net geen Zigeuner? En 'n vrouw uit Oost-Brabant: Ze hebben 'm toch zo kwaad gemaakt, sprekende over 'n meisje van achttien jaar.
* * * Wat bewoog het meisje van daarjuist te zeggen: Nou ben ik net 'n Zigeuner? Het kind stond nog steeds zo verrast tegenover de vreemde verschijningen, dat ze nog geen tijd had gehad die onafscheidelik te splitsen in mannen en vrouwen: het waren voor haar gebleven: vreemde mensen, Zigeuners. Mogelike onbekendheid met 'n woord als ‘Zigeunerin’ had in 'n tegengesteld geval kunnen leiden tot 'n andere analogie-formatie, bv. ‘Zigeunervrouw’ of ‘vrouw van de Zigeuners’ of 'n nieuwvorming, zoals ik pas las ‘fabriekster’ voor ‘fabrieksmeisje’. Maar bij haàr - en nu vat ik dergelike verschijnselen in algemene termen samen - bij haar verdrong het momenteel sterk besef van 'n groep hoedanigheden zelfs het doorlopend sterk besef van de sexuele hoedanigheden. Datzelfde tijdelik overheersen van voorbijgaande hoedanigheden had men boven in krijger, vervolger; dat was telkens niet 'n meisje dat krijgt, vervolgt, maar iemand die kr. en v., dus sexueel-neutraal gedacht. Meer voorbeelden op -er zijn, uit 'n opstel: De koukleumers blijven bij de kachel, (bedoeld zijn kostschoolmeisjes). En 'n mondeling geval: 'n Meisje van 14 jaar die onrechtvaardig beschuldigd werd slecht te draaien bij het touwtjespringen, verdedigde zich kort daarop door te roepen: Zie je wel! 't Ligt aan de springer! 't Idee ‘springen’, als werking ook 'n soort hoedanigheid, werd evident ten koste van het idee ‘meisje’, dat degradeerde tot 'n sexueel-neutrale agens die springt of: ‘springer’. Zelfs dat sexueel-neutrale idee ‘agens’ kan verdwijnen, b.v. als men zegt: ‘'t Ligt aan de manier van springen’; èn handeling èn manier is dan losgemaakt van de agens. 'n Ander uiterste zou men opmerken in de woorden ‘'t Ligt aan jou!’ of ‘aan haar!’ Uit het gebruik van deze voornaamwoorden blijkt de nog-aanwezigheid van het idee ‘agens’, zelfs van 't idee ‘persoon’ (‘jou’) en van het sexe-besef, (‘haar’). In 'n geval echter als: ‘Je bent me toch 'n springer!’ of ‘Wat moet die springer hier?’ is het eigenschapskarakter (rumoerig, beweeglik) weer zo sterk, dat het idee ‘sexe’ niet tot uiting komt. | |
[pagina 278]
| |
Voor de behandeling van de woorden op -erd kan men uitgaan van 'n vergelijking tussen 1o. ‘Hij is dik’, 2o. ‘'t Is 'n dikke’, 3o. ‘'t Is 'n dikkerd’. Men voelt de klimax: ‘dik’ drukt alleen hoedanigheid uit; in ‘'n dikke’ is de hoedanigheid meer gespierd door het vooren achter bijgevoegde substantie-idee in 'n en e; in ‘dikkerd’ bereikt de energie opgewekt door het levendig idee van de biezondere dikheid, z'n hoogtepunt vooral in het spiergespannen aanhangsel van de r n.l. in de t. Men moet zich hier los weten te maken uit de etymologiese toverkring, waarin erd alleen achter bij voegelike naamwoorden past. Nog onlangs hoorde ik met veel minachting zeggen: 't Is een hebberd, met 'n zeer krachtige t. Dikwels is het eveneens verschil in energie, dat tot het verschillend gebruik leidt van de woordparen zaniker(d), suffer(d), gluiper(d). Woorden die door het zeer sterk karakter het gemoed doorlopend sterk prikkelen als veinzerd, grijnzerd hebben doorlopend de t. Bij enige pathos, die graag 'n majestueuze sleep draagt, wordt dit erd soms gerekt: veinzaard. (Het predikantewoord zondaar tegenover diender heeft ook die sleep). Te veronderstellen is, dat in woorden waar de hoedanigheid zo sterk gevoeld wordt, 't idee ‘sexe’ daar onder lijden zal. En dat is ook zo. Vergeefs zal men 'n speciaal vrouwelike parallel zoeken voor luierd, engerd, dikkerd, leperd en de verwante woorden op -aard. Zelfs van 'n vrouw gezegd, blijven dus al die woorden weer sexueel-neutraal, in de geest is bij die woorden niet 'n vrouw of man maar 'n.... Dit op blz. 290. Veelvuldig komen nog sexueel-neutrale woorden op -aar voor: ‘Wat ben je toch 'n treuzelaar’, ‘knibbelaar’ enz. 'n Jongen zei hier onlangs als verklaring waarom het met z'n meisje af was: Ik moet geen babbelaar. Hetzelfde karakter hebben nog de woorden op -ik (vuilik), erik (stommerik), -genoot (huisgenoot), -ling (leerling). De lezer kan daarbij zelf in de praktijk nagaan, hoe het hoedanigheidsbesef het sexe-idee op 'n afstand houdt. 'n Zelfde bespreking zouden ook woorden zonder achtervoegsels verdienen, maar omdat daaromtrent geen misverstand bestaat, kan ik me tot het aanstippen van enkele van die sexueelneutrale woorden zoals: sujet, akeligheid, luilak, enz. bepalen. Ook de woorden met aanhangsels, die opweg zijn achtervoegsels te worden, als -kous, -zak, -pot, -lap, horen hier thuis. Minder algemene instemming zal het vinden, woorden als zegsman, raadsman, vleesman ('t Is toch zo'n vleesman, luchtman! e.a. = iemand die veel houdt van vlees enz.) sexueel-neutraal te noemen. Uit een opstel noteerde ik eens: Zij (d.i. een pas overleden vrouw) kon bijna 't geheele dorp, | |
[pagina 279]
| |
leefde met iedereen mee, deelde hun droef en vreugd en was de raadsman van ieder. Het opmerkelike was toen voor mij dat ‘hun’ achter ‘iedereen’; op het ‘vrouwelik’ (?) gebruik van 't woord raadsman viel pas later toevallig m'n oog. Iets dergeliks zei onlangs 'n vrouw: ‘Morgen zit hier een man meer’, terwijl ze d'r eigen zus bedoelde. Ook de etymologie van de woorden men en iemand wijst op hetzelfde neutrale karakter. * * * Het tot nu besprokene bewijst in z'n geheel weinig, ja het tegendeel van hetgeen te voren tamelik uitvoerig betoogd was, omtrent onze sterke neiging tot sexuele onderscheiding. Zeer duidelike bewijzen van die onderscheiding zien we in de talrijke woorden op -man en -vrouw; -boer en -boerin, zoals groenteboer, vischvrouw e.d.Ga naar voetnoot1) Ook 'n duidelik voorbeeld is als iemand zegt: ‘Voor kinderen vind ik 'n vrouwelike arts beter dan 'n mannelike’, of: ‘Zouden vrouwelike advokaten even lang werk hebben als mannelike’, of: ‘'n Vrouwelike slaaf brengt minder op dan 'n mannelike’. In al die gevallen is de onderscheiding zo door het verband geëist en daardoor zo ‘logies’, dat 'n apart bijvoeglik naamwoord te baat wordt genomen, zelfs als, zoals in de laatste zin, 'n eenvoudiger kombinatie als slavin desnoods dienst zou kunnen doen. Desnoods. Want de kracht is er wel wat van af. Immers naast de gegeven gevallen staan de minder strikt logiese, staan de onbewust bestiale, ook de spraakkunstig gewilde, soms zelfs de pedante, en in al die gevallen moet het trouw-achteraan-lopende achtervoegsel er maar aan. Zo kan 'n vrouw spontaan tegen d'r man uitroepen: ‘Denk je dat ik je slaaf ben?’ Daarnaast staat dezelfde uitroep met ‘slavin’. In zo'n geval zou ik zeggen dat het met de vrouw nog niet zo erg gesteld is: de uitdrukking is te taalkundig bewaakt, te theatraal, te ‘korrekt’, de natuur zou bij die sterke attentie voor de slafelike omstandigheden het oog 'n ogenblikje gesloten hebben gehouden voor de sexuele. Maar in 'n zin als: ‘Er was ook 'n slavin met twee eigen kinderen’, zal niemand in de vorm iets onnatuurliks vinden. 'n Dergelik geval is het woord reus. Plotseling 'n grote vrouw ziende, kan men uitroepen ‘Wat 'n reus!’ met alleen oog voor de grootte die het oog sluit voor de sexe, hele- | |
[pagina 280]
| |
maal niet onlogies dus. Vallen bij die grootte tegelijk speciaal vrouwelike vormen op, dan is het woord ‘reuzin’ weer zeer natuurlik, ‘logies’. We hielden hier alleen rekening met de psychiese toestand van de spreker. Maar ook de verhouding tot de hoorder is hier van belang. In 'n verhaal b.v. als de reusachtige afwezig is, is het zeer doelmatig te schrijven: ‘Plotseling verscheen 'n reuzin die de reizigers opat’, al heeft de sexe met het vreselike geval misschien niets te maken. Maar 'n verhaler moet niet alleen objektief zijn, hij mag ook interessant zijn, en - sexe interesseert.
De beurtelings logiese en onlogiese sexe-aanduiding naar gelang het begripverband of het gevoel werkt, is vooral bij beroepsnamen na te gaan. Veronderstel b.v. eens, dat iemand de huisvrouw dikwels de schuld gaf dat z'n schone boorden niet ongerept blank waren; dan kon ze op zekere tijd uitroepen: ‘Zie je wel! 't Ligt aan de strijkster!’ Vergeleken met de reeds aangehaalde zin ‘'t Ligt aan de springer!’ zien we psychiese overeenkomst: In beide gevallen treedt de kwaliteit sterk op de voorgrond: de persoon zelf is van minder belang; als die maar springt of strijkt. Maar ook is er psychies verschil: in het laatste geval blijkt uit het achtervoegsel -ster, dat er sexe-idee was. Hoe dat zo? Iedereen kan aleens op z'n beurt 'n springer, 'n koukleumer, 'n krijger of vervolger zijn, 't zij 'n jongen of 'n meisje. Maar niet iedereen gaat zo maar strijken. Dat doet steeds 'n vrouw, en die misschien oorspronkelik zeer zwakke associatie tussen werkingsidee en sexe-idee is op den duur sterk en permanent geworden, en zelfs in de ontelbare gevallen dat de sexe met het een of ander geval niets te maken heeft, wordt ‘strijkster’ toch niet 'n sexueel-neutraal ‘strijker’, wat volgens de puristen iets zeer onlogies moest heten; bijna alle beroepsnamen vroegen nu en dan om ‘verbetering’. Hoe komt dat? Zoals ‘koukleumer’, ‘springer’, ‘kieskauwer’ voorbijgaande kwalifikaties zijn, duiden beroepsnamen op iets meer bestendigs en het is hier weer dat de gewoonte machtiger blijkt dan het intellekt. Daardoor is het sexe-idee zelfs meer aan het werk dan aan de persoon zelf gaan vastzitten: 'n Man die voor de grap het strijkijzer even zou hanteren, zou toch moeten zeggen ‘Wat zeg je nu van de strijkster?’ In 'n woord als strijkster, spinster heeft zich permanent het idee ‘sexueel-vrouwelik’ vastgezet zonder invloed van het idee ‘mannelik’. Maar het kan anders gaan. Ik kan me voorstellen dat hetzelfde meisje dat 's morgens nog voor de zoveelste maal 'n ‘kieskauwer’ | |
[pagina 281]
| |
heette, 's middags na pas eenmaal op 'n boekbinderij gewerkt te hebben, direkt 'n ‘boekbindster’ was, zelfs in de mond van huisgenoten die dat woord nooit gehoord hebben. Immers boekbinder is niet zoals kieskauwer sexueel-neutraal maar mannelik: Boekbinder is evenals strijkster 'n beroepsnaam en wel onder het volk welbekend, zodat ook daaraan zich het idee van de betrokken sexe, i.c. het mannelike, heeft vastgezet. In geval van vrouwelike sexe is het woord minder bruikbaar. Beroepsnamen zijn namen van typen of zijn soms op weg om het te worden, en - hoe duideliker type, hoe duideliker het instinkt er direkt al of niet z'n natuurlike wederhelft in ziet. Houding, gang, kleding, vooral het uniform steunen het type. In straatveger, soldaat, politieagent is het sexueel-mannelik idee zo sterk, dat de gedachte aan vrouwelike sexe de lachlust of de ergernis wekt. In woorden die in sexueel opzicht direkt partij kiezen zoals gemaal(in), boer(in), onderwijzer(es), leraar(es), prins(es), jood(in), tuinier(ster), kan de lezer nu zelf nagaan of het instinkt gesteund wordt door het beroep en dit door het type. Ik doe dat voorzichtigheidshalve liever zelf niet: niemand ziet zich graag tot een of ander type gebracht. Veiliger is het daarom de woorden te bespreken, waar het typekarakter zwak of geheel afwezig is. Zo'n woord is o.a. uitgever. Het ambt is hier al zeer los van de persoon en dus ook van de sexe: buiten dat ambt is ie geen uitgever. ‘D'r staat voor je deur'n soldaat’ klinkt steeds goed. ‘D'r staat voor je deur 'n uitgever’ zou alleen tegenover 'n schrijver logies klinken; in de meeste gevallen is 'n uitgever bij de ontmoeting in de samenleving maar ‘'n heer’ of ‘'n dame’, bij welke onderscheiding ook weer even dikwels ja meer het instinkt spreekt dan het logies verband.Ga naar voetnoot1) 'n Woord dat 'n beetje meer persoonlike aanraking met de samenleving veronderstelt, is schoolopziener. Toch betekent het nog veel te weinig 'n mannelik type, dan dat ooit iemand, voorzover ik weet, zich indertijd gedwongen voelde, wijlen Mevrouw Van Rijsens schoolopzieneres te noemen. Al meer wordt de sexuele bijgedachte genaderd door het woord dokter: in de tweeheid funktie + funktionaris komt het zwaartepunt al meer in het lichamelike deel te liggen: hij verkeert zo druk onder | |
[pagina 282]
| |
de mensen, dat die lichamelike verschijning ook buiten z'n ambt met ‘dokter’ wordt toegesproken en vernoemd. Is dit al zo sterk geworden, dat de behoefte aan 'n woord als dokteres zich al bij de ontmoeting van de eerste vrouwelike arts de beste openbaart? Ik heb daaromtrent geen ervaring. Het eventueel toenemend aantal vrouwelike artsen zal hier beslissen. In elk geval is het vlottende taalleven nog niet zo in het starre type zelf verstard en gedood dat niet schakeringen zich zouden voordoen onder invloed van verschillende omstandigheden: Ik bedoel de minder of meerdere konkreetheid van het geval, en het syntakties verband. In 'n konkreet geval als ‘D'r kwam ook 'n dokter(es) bij’ of ‘Hij is getrouwd met 'n dokter(es)’ zou de behoefte aan het speciaal sexuele woord zich sterker openbaren dan in 'n abstrakter geval als: ‘In zo'n geval moet je 'n dokter raadplegen.’Ga naar voetnoot1) Ook in ‘Ze is dokter (of advocaat) geworden’ is die behoefte niet zo sterk: het woord in kwestie is hier predikaat en gaat als zodanig de richting naar de hoedanigheid uit, 'n zeer lage plaats in de differentiëringsreeks, waar logies van sexe heel geen sprake is. Alleen kan na verloop van tijd, bij toeneming van het aantal vrouwelike artsen, de ‘domme’ gewoonte ook hier in het predikaat 'n achtervoegsel -es eisen, zoals in ‘Ze is onderwijzeres geworden.’ Woorden als verpleger (-ster) staan in dit opzicht op één lijn met onderwijzer(-es), maar 'n vergelijking tussen ‘Ze is schrijver geworden’ en ‘Schrijfster heeft zich vergist’ toont, dat schrijfster evenmin als dokteres al genoeg maatschappelik verstard is, om zich ook als predikaat steeds te handhaven.Ga naar voetnoot2) Iets dergeliks zou ook, natuurlik op even weinig apodiktiese wijze, te zeggen zijn omtrent woorden als voorzitter, secretaris, spreker, Christen, bewoner e.d.
Soms wordt weleens opgemerkt, dat de vrouw van 'n held daarom nog geen heldin is, ofschoon 'n koningsvrouw steeds 'n koningin heet. We kunnen daar hier op ingaan om wille van het algemene van het geval, n.l. dat niet de tegenstelling van elk van de sexen tegenover het sexueel-neutrale zich doet gelden, zoals in het voorafgaande, maar de verhouding tussen de verschillende sexen onderling. | |
[pagina 283]
| |
Alweer komt hier 'n al dikwels behandelde factor ter sprake. 'n Held is iemand met 'n sterk sprekende hoedanigheid. Dit zou tengevolge kunnen hebben dat 't sexe-idee op de achtergrond kwam. Maar die hoedanigheid is tegelijk van strikt persoonlike aard en dat brengt van zelf belangstelling in de sexe mee. Nu kan het woord koning vroeger ook iets persoonlik-eigens betekend hebben, maar sinds het koningschap deel van de erfenis uitmaakt, is het, voor het oppervlakkige denken dat in de algemene taal tot uiting komt, in veel opzichten iets uiterliks geworden, al is het dan ook 'n verheven uiterlik. 'n Vrouw die met 'n koning huwt, deelt vanzelf in die staatsie, maar 'n heldin is 'n vrouw die die naam zelf verdient. In het geval van koning(in) verkeren ook, met verschil van waarderingsgraad maar niet met verschil van echtelike verhouding: hertog(in), slager(in), bakker(in), waard(in) e.a.; en in het geval van held(in): reuz(in), vriend(in), vijand(in), Christ(in) e.a., allemaal woorden die te veel de persoonlikheid zelf raken om zomaar als bruidschat te worden meegegeven. Dat is weer wèl het geval met barones, maar als afleiding op -es is dat bijna 'n unikum: Het achtervoegsel -es (en -ster) staat doorlopend op hoger peil dan het achtervoegsel -in, en wel op het peil waar de mens z'n waarde ontleent aan zich zelf, niet in hoofdzaak aan het deel dat ie heeft in de paringstweeheid als mens van Darwin. In dit meer bij-de-grondse element tiert het achtervoegsel -in: de reeks woorden op -in kon Den Hertog dan ook niet beter inzetten dan met apin, gevolgd door berin, leeuwin enz. Bijna alle woorden op -es en -ster daarentegen verkeren in het geval van slavin, heldin, waar ook het lagere achtervoegsel -in zich boven de sfeer van ‘tafel en bed’ heeft uitgewerkt: lerares, martelares, strijkster, spinster. Vanwaar die superioriteit van de achtervoegsels -es en -ster? Is misschien de toevoeging -es altijd iets uiteraard kostbaarder geweest dan -in? 't Vreemde is bij ons nogal in aanzien. Het waarderingsverschil tussen -in en -ster is duidelik als we opmerken, dat van strijkster e.a. niet de mansnaam het grondwoord is zoals in koningin, maar 'n werkwoord: de vrouwelike kwalifikatie gaat op eigen werk terug. Toch zijn er ook woorden als bedelaarster met de mansnaam als basis. Maar ten eerste zijn ze minder in getal dan dezelfde soort op -in, en ten tweede zijn er daarbij nog die soms meer spraakkunstig gewild zijn dan echt b.v. babbelaarster. Verder kan 'n woord als bedelster, dus zonder hulp van de mansnaam zoals strijkster, door | |
[pagina 284]
| |
dezelfde fonetiese oorzaak niet in gebruik gekomen zijn als bedeler: hetzelfde ritme dat bedelaar handhaafde, kan ook bedelaarster geschapen hebben. Ook in lerares i.p.v. leerster zien we het vrouwelike tegen het mannelike, maar zonder huweliksverband, aanleunen, 'n verschijnsel eeuwenoud. Toen er leraressen kwamen, bestonden er al leraars: ze werden geen ‘vrouwen die leren’ maar die het ambt van ‘leraar’ gingen uitoefenen: in zoveel maatschappelike beroepen is de man de vrouw voor geweest en heeft aan dat beroep zijn naam vastgehecht. Tegen dezelfde historiese achtergrond wordt ook misschien het woord bedelaarster, reeds zonder fonetiese hulp, verklaarbaar, en zeker 'n woord als herbergierster. Maar tegen 'n dergelike vervrouweliking van de beroepsnamen boekbinder, schrijver, n.l. boekbinderster, zal zich zowel het ritme als de analogie met werkster e.d. verzet hebben. Maar waarom dan niet die historiese faktor zich deed gelden in 'n vorming als schrijveres, gesteund door 'n verwant woord als lezeres. Ja, waarom? Gelukkig zullen we ten slotte meer hebben aan de kennis van de hoofdfaktoren in het taalleven dan van de allerkleinste resultaten van die faktoren, waarvan de kleinste vertakkingen ten slotte onnaspeurlik in elkaar lopen, als de bloedadertjes in onze huid.
Tot de woorden die in het gegeven systeem vlottend zijn, behoort o.a. boerin. Voor velen is 'n vrouw met 'n boeremuts op of die koeien melkt, 'n boerin, al of niet getrouwd. Maar 'n stadse vrouw die met 'n gefortuneerde boer trouwt, kan voortaan door jaloerse vriendinnen ‘maar 'n boerin’ genoemd worden, al blijft ze zelf in kleding en manieren stads. Ook 'n koningin (gravin e.a.) kan d'r kwalifikatie zowel aan 'n huwelik als aan eigen funktie ontlenen, getuige onze koningin. Opmerkelik is dat de gemaal van zo'n koningin niet per se 'n ‘koning’ is, zoals omgekeerd. Zit 'm dat weer in de traditionele verhouding tussen man en vrouw? De eerste kan steeds als te onafhankelik gedacht zijn van de tweede, om z'n kwaliteiten aan haar te ontlenen. Zeldzame woorden als doffer, kater e.a. waar de mannelike vorm tegen de vrouwelike aanleunt, worden dan ook gewoonlik de eerste keer met verrassing opgemerkt.
* * *
Wat de voornaamwoordelike aanduiding betreft, het sexueel-neutrale karakter van iedereen, men, iemand, in de boven geciteerde zinnen, | |
[pagina 285]
| |
is gemakkelik uit het karakter van elk van die woorden te verklaren. Het woord iedereen eist 'n sterke gedachtekoncentratie, niet zinnelik waardoor de sexe juist te duideliker zou uitkomen, maar intellektueel: immers men vat al de betrokken personen samen (zoals dat ook door het woord alle zou kunnen), maar houdt toch nog elk individu apart: hoe sterker intellektueel nu 'n zelfstandigheid gevat wordt, hoe hoger plaats in de logika (men denke aan de zgn. boom van Porphyrius) maar hoe lager plaats in de differentiëringsreeks: de man en de vrouw zijn in elk geval beide maar 'n mens.Ga naar voetnoot1) Het woord men heeft hetzelfde algemene karakter als alle en iedereen, en hetzelfde individueel karakter als iedereen, maar is minder kollektief dan die twee woorden; daaraan beantwoordt het vagere karakter. Door hetzelfde gemis aan visuele scherpte kent ook het woord iemand geen sexuele differentiëring. Meer oplettendheid van de lezer zou 'n volledige beschouwing over de persoonlike voornw. vragen: hij en zij, of liever die betoonde voornw. niet het eerst, maar de onbetoonde n.l. ie (of hij, 'm, z'n en ze of d'r); ook hier zou in de stillere naturen de meeste psychologie blijken te zitten. Gaan we uit van de zin: ‘Wat 'n knibbelaar! 'n Gulden vindt ie nog te veel.’ Dit ie staat in de differentiëringsreeks niet heel hoog, immers op één lijn met de levenloze voorwerpen; van een stoel zegt men ook ie, van sexe blijkt in dit woord dan ook geen spoor. Alleen in buitengewone gevallen n.l. bij betoning, geldt dit vnw., in de vorm van hij, speciaal personen en wel mannelike personen. Maar het opmerkelike is, dat 'n vrouw zich op het ogenblik van de vnw.-aanduiding niet kan vertonen, zelfs in onbetoonde gevallen, zonder ook direkt als vrouw erkend te worden, zelfs in dezelfde zin, waar d'r sexe in 'n zelfstandig naamwoord genegeerd wordt: ‘Wat 'n knibbelaar! 'n Gulden vindt ze nog te veel!’Ga naar voetnoot2) Hier mag ik nog wel eens terugwijzen op de in het begin besproken sterke neiging, die zich hier zo speciaal tegenover de vrouw openbaart. | |
[pagina 286]
| |
Zoals in het betoonde hij, hem en zijn het sexueel-mannelike eindelik loskomt, zien we in het betoonde zij, haar het sexueel-vrouwelike of z'n krachtigst: het meervoudige ze, d'r, dat in onbetoonde gevallen op één lijn geduld wordt met het vrouwelik sexuele ze, d'r, moet in betoonde gevallen meer en meer voor het sexueel-vrouwelike zij en haar opzij gaan en zich 'n eigen plaats verzekeren in zullie en hun of hullie. Bij sterke betoning wordt het bezittelik vnw. zelfs ‘hullie d'r’. * * * Ook de sexe van dieren interesseert soms, maar zoals we reeds zagen, meer bij taalkritici dan bij taalgebruikers. In d'r onenigheid gaat het om de vraag van de ‘natuurlikheid’: misschien dat ook hier meer kennis tot verbroedering leidt, kennis n.l. niet omtrent direkt psychiese taalfaktoren, zoals de tot nog toe behandelde, maar omtrent maatschappelike factoren. 'n Boerejongen schreef eens in 'n opstel over ‘De Koe’ met enige kennis van zaken over het kalven en welk aandeel ‘de bul’ (= stier) daaraan heeft. 'n Stadsjongen weet dikwels eerst veel later over die primair-sexuele dingen te praten en dan nog hangen die veel te weinig samen met het geldelik belang en de werkzaamheden van 'n stedeling, dan dat de algemene taal, zijn werk, daarvan de terugslag zou ondervinden, door het bezit van veel aparte termen en voornaamwoorden: woorden als ‘ooi’ klinken hem kompleet als techniese vaktermen, alleen eigen aan 'n beperkte kring. Zoals 'n boer tijdelik de sexe negeert als ie ten gerieve van de stadse bezoeker ‘even de klepper voor laat komen’, zo doet de stedeling dat doorlopend als ie naast 'm op het rijtuig zit door 'n woord als ‘paard’; en zoals dat voor hem de samenvattende term is voor hengst, ruin en merrie, is voor hem het woord koe het kort begrip geworden voor stier, os en koe; alleen bij speciale gelegenheden b.v. als de weide ‘'n bebloemd tapeet’ is, wordt de koe 'n ‘rund’. Immers de koe is voor hem niet meer het liefje van de stier, maar dat grote weibeest waar altijd melk uit te tappen is, voor de koffie en de thee, niet voor de kalveren, te meer omdat ie bij z'n zeldzaam bezoek aan de wei rijpe stieren en zuigende kalveren niet eens te zien krijgt. Door een en ander werd het woord zij en haar met betrekking tot de dieren minder gebruikelik. * * * Al het tot nu toe behandelde zou voor menigeen 'n reden kunnen zijn tot aanvulling, kritiek en polemiek. Zo zou iemand die belang stelt in de ontwikkeling van het zieleleven in de loop der tijden, kunnen vragen, in hoeverre de vroeger | |
[pagina 291]
| |
over taalkundigen. Tegenover het publiek is de strijd lastiger in menig opzicht. Men steunt daar over het algemeen op logiese taalbeschouwing en op oude schoolkennis. Waardoor de eigen taalwaarneming in de regel, en bij het publiek doorlopend, op 'n logies stramien bewerkt wordt, kan ik hier niet verklaren. In onze geslachtskwesties nu zoekt men het logies-volkomene te bereiken, door 'n zelfstandigheid i.c. 'n mens, zo veelzijdig mogelik te bekijken, waardoor natuurlik o.a. de sexe aan het licht komt: Aan het woord ‘iedereen’ beantwoordt dan òf ‘hij’ òf ‘zij’; iemand die vertelt, is òf 'n ‘verteller’ òf 'n ‘vertelster’, en vooral bij het gewichtige ‘de pen opnemen’ krijgt zodoende 'n zelfstandigheid z'n hoogste plaats in de differentiëringsreeks. Zo schreef 'n nog jonge leerling: Doodsche stilte heerscht er in het vertrek, slechts onderbroken door den verteller of de vertelster en het getik der klok. De school, die de taal toch vooral om het nauwkeurig schrijven onderwees, heeft een en ander nog wat aangedikt, ook door z'n algemeen karakter: Redeneer je niet dan heb je niet. Men begrijpt het lot van de sexueel-neutrale woorden: Ze bestaan eenvoudig niet! Die niet te vermijden waren, zoals mens, persoon, die werden er te beter op: in de theorie: ‘gemeenslachtig’, in de praktijk: het beste wat er was n.l. ‘mannelik’. En die wel te differentiëren waren? Wat 'n gelegenheid voor rustige oefenuurtjes! 't Kommando luidt dan ook: Plaats -in, -es en -ster achter de volgende woorden (volgen liefst niet te weinig). En als de ‘verbetering’ van de opstellen wordt besproken, is het argeloos gebruik van 'n woord als ‘babbelaar’ voor 'n vrouw, weer 'n interessante gelegenheid om de leerling voor de zoveelste maal te beduiden, dat ie nog o zo'n onlogies wezen is! Zelfs het terrein van het levenloze wordt nu door de overlopende jeugdijver sexueel ontgonnen: 'n firma, 'n vereniging, 'n maatschappij, alle drie in het woordelijstje met 'n v d'r achter, worden alle drie eventueel beslist 'n uitgeefster. In de traditie van dit eeuwige dilemma ‘hij of zij’ (zowel van zaken als van personen en steeds betoond) plaatst de letterkundige z'n artistieke taalwaarnemingen en taalpraktijk. Maar het onberedeneerd opbruisen van z'n onderbewustzijn, zijn leven, raakt er temeer door belemmerd. Z'n behoefte aan meer natuur breekt zich nu met geweld baan. Maar welke natuur wordt gezocht? Niet de natuur zoals die zou zijn geworden als school en samenleving in harmonies samengaan waren gegroeid tot 'n model-beschaving, maar 'n uiterste, 'n natuur zo primitief mogelik, 'n soort Arkadia: | |
[pagina 292]
| |
De uiers van de koe worden uit hetzelfde oogpunt beschouwd als het liefelikste wat het keursje van 'n jonge herderin kan dragen. Of vindt ie 'n Grieksche reis wat bezwaarlik, dan zou ie graag niet alleen de ‘behoorlik gereinigde boerendeern’Ga naar voetnoot1) maar ook zelfs de koe in z'n salon willen toelaten. Nu ook dat bezwaarlik gaat, kan ie de verbroedering tussen het land en de stad ten minste in z'n taal nastreven: De koe wordt steeds 'n zij evenals 'n dame, en ‘de merrie zoogt haar veulen’ zoals de dame haar kind. Tevergeefs wijst men 'm er op, dat het Algemeen Beschaafd door woorden van lager rang zoals ie, z'n e.a., vierpotige wezens op 'n afstand houdt. Door die verwijzing naar zo'n burgermanstaal nog meer geprikkeld, meent ie begeesterd te zijn en visionnaire stemmen te horen die fluisteren van gevaren voor volk en stam. Hij trekt het zwaard, en in eenzelfde woeste zwaai worden al de fijn menselike faktoren die zich bij de vlottende sexe-aanduiding maar durven vertonen, neergesabeld, onder aanroeping van de Ene en Opperste Logika. Het publiek houdt wel van zo'n vertoning, maar niet iedereen zal in de taalstrijd z'n sukses op zo'n wijze willen verzekeren. Ph. J. Simons. |
|