De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
en Vosmaer's Amazone, niet vrij van pedanterie, maar weldadig werkend op het jongere geslacht. Dan komt Van Lennep's kunst, gekarakteriseerd als een ‘grove namaak’ van Walter Scott. Potgieter en de zijnen ‘verlangden van den Hollandschen historischen roman meer en betere didactiek’. Drost had dit in zijn Pleegzoonrecensie al duidelik uitgesproken. Mevrouw Bosboom-Toussaint koos deze zijde. De litteraire waarde van haar werk wordt veelal onder invloed van de Nieuwe-Gids-kritiek onderschat. Een herlezing b.v. van de Leicester-cyclus geeft ‘blijde bewondering’. Nu ‘is de oude historische roman dood’. De stapel romans van '30 tot '80 zien we als een voorbijgegane mode. ‘Het nieuwe geslacht is gaan voelen het gewilde, onechte, leugenachtige, den namaak zonder ziel’. Maar de historiese romankunst bloeit weer in andere vorm, ‘met nieuwe middelen en een ander doel’. De schrijver laat dat zien door een uitvoerige parallel tussen Drost en Adriaan van Oordt. De Hermingard herinnert nog meer aan Chateaubriand dan aan Scott; de Pestilencie is fors van geluid en reëel van schildering. Daarbij verbleekt het werk van de breedsprakige Van Lennep. Maar Van Oordt is weer heel anders: hij staat tot Drost en Bosboom-Toussaint als de klare heerlijkheid van Der Kinderen's Processie tot b.v. een oud historiestuk als de Israëls van 1855: Margaretha van Parma en Willem van Oranje. De tegenwoordige historiese roman ‘is een roman als elke andere, een greep uit het leven, het algemeen menschelijke in schoonheid gezien en uitgebeeld, om esthetische motieven gedacht en gevoeld in oude tijden en verhoudingen. De historische romanschrijver is niet langer de soms weerspannige slaaf der historie; de historie is zijn dienares geworden, die onderdanig en hulpvaardig, zich op den achtergrond houdend, aanbrengt, wat tot kennis van de economische, sociale, maatschappelijke toestanden waarin de helden van 's kunstenaars verbeelding leven, ter beschikking moet zijn’. - In het Overzicht der Nederlandsche Letteren bespreekt C. Scharten zeer uitvoerig De nieuwe roman van Is. Querido, n.l. De Jordaan. Hij vindt daarin meer af te keuren dan te prijzen. In sommige partijen slechts is Querido kunstenaar-van-het-woord. Maar meestal leidt overlading en tuchteloosheid tot ‘mismaakte volzinnen en kromme woorden’, gelijk de criticus in veel détails aantoont. Hij leest Querido de les met de woorden van Guy de Maupassant: ‘Efforçons-nous d'être des stylistes excellents plutôt que des collectionneurs de termes rares’. Als ‘romanbouwer’ is de schrijver in dit boek weinig gelukkig geweest. Er is een ‘fatale disharmonie tusschen zijn voelen en zijn kunnen; tusschen zijn prachtig kunstenaarstemperament en zijn soms | |
[pagina 269]
| |
weinig ontwikkelden smaak; tusschen zijn genie en een daaraan niet geëvenredigd talent, - een disharmonie, waarin alleen een onbarmhartige zelfherziening verbetering zou kunnen brengen’ - J.C. de Joode maakt enige ‘aantekeningen’ over Het Rapport van de spellingcommissie, die haar kracht gezocht schijnt te hebben in ‘het maken van een optelsom’. Hij plaatst zich op het standpunt van prof. Kluyver, en meent dat ‘een kleine, algemeen-aanvaarde vereenvoudiging ieder welkom zou zijn’. Daarmee miskent hij de tegenwoordige stand van de spellingkwestie, en zoekt hij een oplossing in verkeerde richting.
De Beweging. Julie. J. Koopmans oefent een scherpe en diepgaande kritiek op Het mondeling taalexamen voor onderwijzer, naar aanleiding van M.R. Dijkman's bekende stenografiese verslagen: ‘Het misverstand tussen ware kennis en schijnkennis heeft zonder twijfel het sterkst zijn stempel afgedrukt op het onderwijs en de onderwijsstudie in de Nederlandse taal.’ - ‘De “woorden”, en nogmaals de “woorden” maken de kostbare uren zoek.’ Dijkman's analyse van de examens wordt geprezen: ‘Men voelt al lezende, dat zijn opmerkingen heenleiden naar een vonnis en een pleidooi. Een enkel ogenblik komt dan ook, boven de rustig onderwijzende inductieve gang, uitrijzen de strenge meester, die met juiste blik en met vaste hand de aard en de diepte van de wonde toont.’ - Albert Verwey schrijft een Aanteekening over De Gids en Iris, en bespreekt uitvoerig Enkele Verzen van Henr. Labberton-Drabbe.
Groot-Nederland. Julie. De strakke draad in Perk's sonnettenkrans heet een artikel van J. van der Valk, waarin hij tracht aan te tonen dat Kloos die draad niet heeft kunnen vinden en ‘eigendunkelijk van de lijn door den dichter zelf gevolgd, zal afgeweken zijn’. Hij betreurt dat Kloos zo geheimzinnig is ten opzichte van Perk's handschrift. In de eerste redaktie acht hij de weglating van een veertigtal sonnetten ongerechtvaardigd en willekeurig. Later zag Kloos dat in, maar bij de plaatsing van die overgeschoten sonnetten beging hij allerlei vergissingen: daardoor is nu ‘de draad verward.’ Sonnet 8 behoort b.v. in het vierde boek, na 95; evenzo sonnet 22, dat zich daarbij aansluit. Ook J. Aleida Nyland heeft dat niet ingezien. Het sonnet Duif en Sperwer, door Kloos buiten de cyclus gezet, meent hij te kunnen plaatsen, n.l. na sonnet 98. - J. Walch bespreekt de verzen van Volker, de sonnetten-verzameling van Heyting en de jongste poëzie van Hélène Swarth. Augustus. R.A. Kollewijn prijst de ‘uitmuntende’ Geschiedenis | |
[pagina 270]
| |
der Nederlandsche Letterkunde van Kalff. In het zesde deel vindt hij te veel ‘vierde- en vijfde-rangs auteurs’ en daardoor overlading met namen. Het zevende deel gaf hem ‘bijna onverdeeld genoegen’, niet het minst door de zelfbeperking van de schrijver, zijn ‘kalme, treffende kritiek, zijn goede smaak en zijn grote zelfstandigheid’. - J. Walch bespreekt de z.i. zwakke socialistiese poëzie van S. Bonn (Een Bonte Vlucht) en H. Overst (Tintelingen).
De Nieuwe Gids. Julie. Frans Mynssen houdt Tooneelbeschouwingen, ‘slechts in verwijderd verband met het seizoen 1911-1912’. - W. Kloos bestrijdt in de Literaire Kroniek ‘A. Verwey over Gutteling's Shelley-vertaling’. - A. Aletrino bespreekt in de rubriek Boekbeoordeeling een aantal romans, waarbij De kinderen van Huize Ter Aar door J. Reyneke van Stuwe als een ‘uitstekend boek’ geprezen wordt. Aug. André de Ridder schrijft een artikel ter herdenking van Hendrik Conscience, waarin hij de vraag stelt, hoe het tegenwoordige jongere geslacht tegenover Conscience moet staan. Hij ziet in zijn werk ‘meer een werk van verteedering, van aandoening dan een werkelijk werk van liefde’, meer een uiting van levensblijheid dan van levensverering. De oorzaak ligt in Conscience's optimisme en oppervlakkige psychologie, in de romantiese sfeer waaruit zijn werk voortkomt. Zijn leven is de beste sleutel tot het begrijpen van zijn ‘sentimenteel romantisme’. Deze populaire kunst, waardeerbaar in zijn tijd, wordt bij de Conscience-viering verheerlikt tegenover het hedendaagse sombere realisme. Maar het zou noodlottig zijn als de gewaande ‘echte’ volkskunst, waaraan wij ontgroeid zijn, weer school ging maken. - Willem Kloos prijst in de Literaire Kroniek, na een inleiding over Romantisme, Een Romantische Jongen van J. Reddingius.
De Tijdspiegel. Julie. A.J. Domela Nieuwenhuis begint een breed opgezette studie over De quaestie der Tooneelhervorming, die hij van de oudheid af ophaalt. Aug. J.D. Domela Nieuwenhuis publiceert een lezing over Het Friesche bestanddeel in den Nederlandschen stam, voornamelijk in Westen Fransch-Vlaanderen, waarin hij er o.a. op wijst dat ‘de West-Vlaamsche taal vol herinneringen is aan de oorspronkelijk Friesche bevolking.’ - A.J. Domela Nieuwenhuis voltooit de bovengenoemde studie over Tooneelhervorming.
Onze Eeuw. Julie. Johanna W.A. Naber publiceert als ‘fragment’ - uit een volledige biografie? - een studie over Elizabeth | |
[pagina 271]
| |
Wolff en Agatha Deken in Frankrijk, niet alleen gegrond op uiterlike levensbiezonderheden, maar ook op de werken uit deze periode. - P. Geyl behandelt de verhouding van Multatuli en Van Lennep, naar aanleiding van de nieuwe gegevens, door de Van Lennep-biografie aan het licht gebracht. - K. Kuiper bespreekt met grote sympathie de nagelaten bundel Doorgloeide Wolken van Alex Gutteling en de Carmina van P.C. Boutens.
Ons Tijdschrift. Julie. Een artikel van J. van der Valk behandelt De taal van Jacques Perk's Sonnettenkrans. Hij behandelt enige moeielike regels, die eerst door ontleding duidelik worden, het eigenaardige woordgebruik, dat soms zelfs kenners als Kloos tot onjuiste verklaringen verleidt, en bespreekt ten slotte een paar tekstverbeteringen die hij nodig acht en z.i. door het handschrift bevestigd zouden worden.
Van onzen tijd. No. 37, 40, 42. H.W.E. Moller vervolgt zijn studie over Tragiek en tragedie.
Elseviers Maandschrift. Julie. H. Robbers bespreekt de Jordaan van Is. Querido. Hij acht dit boek het beste wat hij tot nog toe geproduceerd heeft, beter ook, want soberder, raker en van hooger standpunt dan ‘Menschenwee’. Maar zijn taal is nog vaak vermoeiend en soms nodeloos plat: een ‘gebrek aan innerlijke beschaving’, aan ‘kieschheid en smaak’, dat ook in de woordformaties blijkt. Aug. H. Robbers bespreekt o.a. de roman Annie Hada, van Gerard van Eckeren, waarin hij veel te prijzen heeft, al leeft de schrijver niet genoeg met zijn hoofdpersoon mee. De oorzaak is dat hij reikte ‘naar dingen die buiten zijn sfeer liggen’, terwijl zijn talent altijd het voordeligst zal uitkomen in ‘de beschrijving der wereld die hij het beste kent’.
Den Gulden Winckel. Julie. Edw. B. Koster beoordeelt het drama Eduard van Gelre door A. van Oordt, waarin hij, vooral uit technies oogpunt, veel af te keuren vindt. G. van Eckeren recenseert o.a. de jongste romans van G.F. Haspels (De Stad aan het Veer) en A.W. Timmerman (Leo en Gerda). De Lexicografische Mededeelingen betreffen M. Emants, F. van Eeden, J. Walch en M.J. Brusse. Aug. A. Greebe deelt in een artikel De Mathilde-cyclus door Perk zelf verklaard de vondst mede van een Mathilde-handschrift, door Perk zelf gerangschikt, een ‘Ur-Mathilde’, die hij hoopt uit te geven. - André de Ridder geeft een overzicht van de Conscience- | |
[pagina 272]
| |
literatuur, vóór de jongste feesten verschenen. - G. van Eckeren beoordeelt Naar het levend model van J. Reyneke van Stuwe.
Museum. Julie. C.G.N. de Vooys bespreekt het proefschrift over Rhijnvis Feith van H.G. ten Bruggencate. Hij noemt dit werk ‘in veel opzichten verdienstelik’, maar kan zich niet verenigen met de splitsing in twee stukken, waarvan ‘het tweede deel eer een verzameling van bouwstoffen voor de herbouw van het eerste deel’ genoemd kan worden. Deze studie heeft voor het eerst het gehele terrein van Feith's geschriften doorzocht.
Leuvensche Bijdragen X. Afl. 2. Deze aflevering wordt bijna geheel gevuld door het tweede gedeelte van Van Ginneken's brede studie: Het gevoel in taal en woordkunst, voor het bestuderen van de betekenisontwikkeling van zeer groot belang. Het vierde hoofdstuk handelt over Onze lichaamsbewegingen en ledematen. Men vindt er weer een schat van voorbeelden en een uitvoerige bibliografie over de behandelde verschijnselen.
Volkskunde. Afl. 7-8. V. de Meyere en L. Verkein geven onder het opschrift Volkshumor en Volksgeest een dertigtal ‘Vlaamsche moppen’. - A. de Cock opent een nieuwe rubriek van Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, getiteld: De Mensch in het Volksgeloof. - M. Sabbe schrijft over een oud volksboekje, Kint-baerende Man. - Marie Ramondt vertelt Iets over den weerwolf in de Betuwe. Ten slotte worden de Oude Brusselsche Straatroepen vervolgd.
Opvoeding en Onderwijs, No. 12-15. H.W.E. Moller zet zijn Kleine Studies over Woordkunst voort met de behandeling van Gezelle's gedichten De Nachtegale, Avondrood, Den ouden Brevier, en Dood kind van W. Smulders.
Psychiatrische en Neurologische Bladen 1912. No. 3. De arts J. van der Torren publiceert een studie, Over de schrijffouten van onontwikkelde volwassenen en haar verband met de pathologie, die ook onderwijzers zal interesseren. C.d.V. |
|