De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Een onwillekeurige parodie van nieuw taalonderwijs door een ‘middenman’.Als er onder de pedagogen die de 29ste Desember l.l. naar de heer G. Bolkestein zaten te luisteren, geweest zijn die nooit Taal en Letteren of De Nieuwe Taalgids in handen kregen, dan moet zijn redeGa naar voetnoot1) hun een zonderlinge voorstelling gegeven hebben van de mannen die in het taalonderwijs naar nieuwe wegen zochten. Het waren ‘dialektaanbidders’, die zich bovendien schuldig maakten aan de ‘fetischdienst van de psychologie’. Van hun ‘psychologiese cabriolen | |
[pagina 263]
| |
rusten ze gaarne uit bij de physiologiese klankleer-honkpaal’. Nieuwe vakken, voor de kindergeest totaal ongeschikt, als psychologie en klankwetenschap, ‘soms zo ongaar mogelik’, wilden ze invoeren bij het onderwijs, met het noodlottig gevolg dat het onderwijs ‘werd bespat met het schuim van de wetenschap’. De eenvoudigste waarheden, b.v. dat ‘de taal een verkeersmiddel’ is, zagen ze over het hoofd. ‘Luisteren en begrijpen wat anderen spreken en schrijven’ wordt ‘door de nieuwere taalbeschouwing genegeerd’. Dat de welwillende criticus van onze ‘doordraverij’ allerbedenkelikst op hol geslagen is, behoeft voor onze lezers niet aangetoond te worden. Gedachtig aan Staring's wijze woorden: ‘Nooit werd er Leer verbreid, of, bij haar Volgelingen, schoot soms de drift haar doel voorbij’, zullen we onze oren niet dichtstoppen voor een boetpredikatie, maar dan moet onze feilen-tonende vriend zich niet schuldig maken aan een zo onverdedigbaar misverstand. Om de ernst van de zaak mogen we eisen dat er ernstig wordt onderzocht en geschift. Daarin is Bolkestein te kort geschoten. De misgrepen van deze of gene volgeling wijt hij aan het beginsel. En daartoe werd hij niet gebracht door blindmakende afkeer - gelijk zo menige tegenstander - maar door een halfheid, die hier verklaard en ontleed dient te worden. Onze criticus behoort tot de velen die, opgeleid in de oude richting, te zeer vastgegroeid zijn in de oude denkbeelden om er zich geheel aan te ontworstelen, maar tevens te fris van geest om slaaf van de sleur te worden. Zij voelen de bekoring van de nieuwere denkbeelden, nemen daarvan wat hun goed dunkt, zonder te zien dat ze een geheel uit elkaar rukken. Vergeefs pogen ze dat hybridies samenstel van oud en nieuw tot een nieuw geheel te versmelten. Aanvankelik zal die middenweg weinig bevredigen. Beurtelings zoeken ze wat meer links of wat meer rechts, maar op oudere leeftijd, de leeftijd van de ‘gevestigde’ overtuigingen, gaan ze spreken van de ‘gulden’ middenweg. Nu kijken ze alleen nog naar links en rechts om hun buren van de doolweg terug te brengen. Nieuwe wetenschap moet niet in het onderwijs gebracht worden als een nieuwe leer, maar als een nieuwe grondslag. Verdunde psychologie of verdunde klankwetenschap vinden ook wij onbruikbaar voedsel voor de jeugd. Maar waar haalt Bolkestein deze karikatuur van daan? Toch zeker niet uit de geschriften van Van den Bosch, die het eerst wat hij - allerminst ‘naief’! - een nieuw moedertaalonderwijs noemt, verwezenlikte! Zijn behandeling van de samenstelling b.v. geeft een klaar voorbeeld dat taalbeschouwing op psychologiese grondslag vrij kan zijn van wetenschappelik schuim of psychologiese | |
[pagina 264]
| |
frasen. Hoe vreemd Bolkestein tegenover die taalbeschouwing staat, is met één voorbeeld duidelik te maken. In zijn lezing zegt hij: ‘Een leerling van dertien jaar heeft zijn leven lang in Amsterdam in de Von-Zesenstraat gewoond. Ik vraag hem, wie Von Zesen was. Hij weet het niet. Dat is niets. Maar hij vindt het heel gek, dat men hem zo iets vraagt; d.i. dat hij een naam zou kennen, die hij dageliks misschien herhaaldelik gebruikt.’ Op gevaar af van in Bolkestein's achting te dalen moet ik zeggen dat ik zijn verbazing ‘heel gek’ vind. Die jongen kende immers die naam - d.w.z. van die straat - uitstekend. ‘Von-Zesenstraat’ was voor hem een eenheid, evengoed als ‘Hoogstraat’ of ‘Breestraat’. Is de gelijkstelling van ‘begrijpen’ met etymologiseren geen vervuild schuim van een verouderde wetenschap, dat nog op ons onderwijs kleeft? De beschuldiging dat de ‘nieuwe taalbeschouwers’ een geringschatting hebben voor het ‘luisteren en begrijpen wat anderen spreken, lezen en schrijven’ wordt belachelik, als we bedenken dat die gericht is tegen de samenstellers van de Zwolse Herdrukken! Maar tussen de regels lezen we een poging om de oude stijloefeningen te rechtvaardigen. Er moet ‘kennis worden bijgebracht om het begrijpen mogelik of gemakkelik te maken’. Alsof dat zonder Duyser's niet mogelik was! Het ‘volle leven’ - niet opgevat als fraze uit de oude school! - zal daar geleidelik voor zorgen. In de school werkt al het onderwijs daaraan mee; in de taalles is veel en goed lezen het beste middel. En nu de onverzoenbare tegenstrijdigheden die bij Bolkestein's halfheid onvermijdelik zijn. Van de noodzakelikheid van taalonderwijshervorming is hij overtuigd: de vereenvoudigde spelling moet zo spoedig mogelik ingevoerd worden; de ‘grammatikale revolutie’ verdient alle lof; de ‘grote strijd tegen de rhetorica’ is toe te juichen. Maar.... voordat we tot hervorming overgaan, moeten we raad vragen. Bij mannen van wetenschap en onderwijservaring? Neen; dat zijn ‘maar’ deskundigen en pedagogen. ‘Wàt van taal te onderwijzen is en hoe, behoort het volle (oude?) leven ons te zeggen, en moet niet in de school worden uitgemaakt. Daarover heeft de grootindustrieel ons in te lichten en de kleine winkelier; de wetenschappelike technicus en de praktiese ambachtsman; de gestudeerde auteur en de vlugge journalist; de geestelike en de rechtsgeleerde, de staatsman en de volksredenaar; ook de besturende huisvrouw, ook de moeder van een gezin. En wat die allenGa naar voetnoot1) zeggen, hebben wij, op | |
[pagina 265]
| |
de school, nà-denkend uit te voeren.’ Dat klinkt alles heel aardig en prakties. Maar afgezien van deze zonderlinge potpourri van stemmen, waarin niet gemakkelik harmonie te brengen zal zijn, vragen wij nieuwsgierig: wèlke industriëlen, winkeliers, auteurs, huismoeders enz. hebben we te raadplegen? De verstandigste? Als het ‘volle leven’ iets meer is dan een fraze, moeten we ons richten naar de meerderheid. De onderwijzer wordt dus de nederige dienaar van een in meerderheid konservatief parlement. Die meerderheid verlangt geen andere spelling dan de gangbare, vindt dat de kinderen het best onderwezen worden in de beproefde grammatikale wijsheid, waaraan zij zelf geloven, en is volstrekt niet afkerig van gemakkelik te begrijpen stereotype taal, waaraan de retorika het zondagse kleed geeft. Wanneer deze dienstbaarheid de heer Bolkestein zo zeer aanlokt, zal hij verstandig doen, zijn gematigde hervormingszin zo spoedig mogelik op te bergen. De spreker, die zich met zekere trots als een ‘middenman’ aankondigde, zei tot zijn hoorders: ‘ik heb de taak op mij genomen, in de hoop, dat u niet zult eindigen met de vraag van de lekedichter, wanneer hij over een middenman rijmt.’ Het is ons niet bekend of een van de hoorders, teleurgesteld door het geringe positieve gehalte van deze rede, zo openhartig geweest is om die vraag inderdaad te stellen. Maar wij kunnen die vraag niet weerhouden, al blijven we de verwachting koesteren dat de spreker de onhoudbaarheid van dit ‘ware midden’ zal gaan beseffen. C.d.V. | |
Een aanval van officiële zijde.In het jongste Regeeringsverslag over het onderwijs, opgenomen in de Handelingen der Staten-Generaal (1911-1912) geeft de Inspecteur Fabius het woord aan Dr. Gunning, de Amsterdamse schoolopziener, om een vinnige aanval te doen op de methode Door Spreken tot Lezen van Bok, Douma en Lem.Ga naar voetnoot1) De toon verraadt de stemming: 't is meer een belachelik-making, met goedkope aardigheden, dan een deskundige kritiek. Trouwens, de lezers die zich ons artikel Konservatieve beschouwingen omtrent leesonderwijsGa naar voetnoot2) herinneren, zullen weten dat de ‘deskundigheid’ van deze schoolopziener en pedagoog - hoe verdienstelik en krities hij op ander gebied moge zijn - in zake leesonderwijs niet hoog aan te slaan is. Maar het ergste komt achteraan. De schoolopziener ontziet zich | |
[pagina 266]
| |
niet, deze grove belediging - natuurlik parlementair ingekleed - neer te schrijven: ‘Het is misschien niet overbodig op te merken, dat de schrijvers eerzame, bezadigde, te goeder faam bekend staande schoolhoofden zijn, die, voor zoover bekend, nog nimmer blijken van verstandsverbijstering hebben gegeven. Maar zij hebben zich dronken gedronken aan “het nieuwere taalbegrip” en leeraren nu dat “spreken lezen is” (sic!), wat een tastbare onwaarheid is.’Ga naar voetnoot1) Het slot is waarschijnlik een dreigement, maar voordat de Schoolopziener uitgesproken is, neemt de Inspekteur het woord over. Door de argumenten (?) en de krachttermen van zijn ambtenaar voldoende overtuigd, geeft hij hem volle vrijheid om krachtdadig tegen zulke verderfelike ketterijen op te treden. Wij laten ook deze merkwaardige passage hier volgen: ‘Zoolang onze onderwijzerswereld nog zoo vatbaar blijft voor de invloeden van allerlei wind van leer en quasi-wetenschappelijkheid, zal de Regeering....’ Ik breek hier af, omdat ik vertrouw dat de Regeering ter zake niets zal hebben te doen; zij beschikt over de ambtenaren van het schooltoezicht, die op den duur zulke afwijkingen wel terechtbrengen. Het zal ons benieuwen hoe de Schoolopziener de ketterse leer uit wil roeien. Een ‘methode’ verbieden helpt natuurlik niet. Het kwaad moet in de wortel aangetast worden. Maar dan blijft er niets anders over dan aan de Universiteiten te gelasten, de wijzer van de hedendaagse taalwetenschap vijftig jaar terug te zetten. Nog één opmerking moet ons van 't hart. Wij hadden van de aangevallenen een manneliker woord van protest verwacht. Zij weten - evengoed als wij - dat het hier niet een misverstand geldt, maar het handhaven van een nieuw beginsel tegenover de macht van het behoud. Vooroordeel wijkt niet voor redenering, maar alleen voor een doelbewuste kracht. C.d.V. |
|