De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Van Adriaan Loosjes tot Mevr. Bosboom-Toussaint.Over de geringe kunstwaarde van de werken van Adriaan Loosjes zijn onze schrijvers het vrij wel eens. Doch ook hierin komen zij overeen, dat zij hun aller belangstelling verdienen, waar deze geschriften zulk een gewichtige nationale betekenis erlangen, door de zuivere en oorspronkelike strekking die ze vertonen. Nederland was gevallen; de burgertwisten en de opgeblazen ideeën, even vaag als veil, hadden hier de Fransen, en met hen, de smaad en de schande, gebracht. Maar de diepe vernedering riep de herinnering wakker aan de vroegere luister. Toen was het, dat Loosjes op het doek der verbeelding het kleurrijke beeld liet vallen van de 17e eeuw, met haar kloeke regenten, haar onversaagde helden, haar mannen van wetenschap en kunst. Op die wijze ontstonden romans als ‘Maurits Lijnslager’ en ‘Hillegonda Buisman’, spiegelbeelden van oud-Hollandse volkskracht, waaraan de vertrooste tijdgenoot van omstreeks 1810 de hoop zou ontlenen op een toekomstig verjongd en versterkt volksbestaan. IJverig werden dan ook deze boeken gelezen. Zij gaven bemoediging en lering Lering ook. Tal van oud-Hollandse realia trokken de ogen der lezers voorbij. Loosjes gaf historie, plaatselike bizonderheden; beschreef oude gebruiken en burgerlike zeden. En meer nog. Hij kwam rond voor een positieve staatkundige mening uit. Hij was namelik een Vrijheidsman, en wel een Libertijn. Niet dus zozeer een Vrijheidsman in die zin, dat hij simpatiseerde met de worstelingen der onderdrukte volkeren tegen hun overheersers, een Washington vereerde, een Kosciuzko bezong, (ofschoon Loosjes' persoonlike voorliefde zich zou uitgesproken hebben voor de verdedigers der onafhankelikheid); ook niet een Vrijheidsman in de betekenis van iemand, die alles verwacht van een Volksregering, en van de rechtstreekse invloed der menigte; maar hij was Vrijheidsman in die zin, dat naar zijn mening, de orde en de welvaart in het land eerst verzekerd kon zijn, wanneer de zon der Tolerantie de verschillende erediensten bescheen, en de Bedienaars van 't Woord enkel aan hun taak gebonden van geestelike voorgangers, en niet meer bij machte de domme menigte op te zwepen tegen de Magistraat, - in bedwang werden gehouden door een krachtige, vrijzinnige, en eerlik haar bewind voerende Overheid. | |
[pagina 256]
| |
Loosjes vertegenwoordigt in onze letterkunde de voorstanders van een verlicht Aristocraten-bewind. Zijn sympatieën wortelen in de 18e eeuwse emansipatie-geest, waarvan sedert 1795 de beginselen allengs hier te lande in praktijk werden gebracht. Hij is anti-klerikaal en tevens contra-revolutionair. Van eenzelfde verwantschap met het verleden geeft een zijner tijdgenoten in Engeland blijk, de Schotse edelman Walter Scott. Diens sympatieën gaan ook lijnrecht in tegen de Revolutie en al de grote gebeurtenissen, die daaruit voortgekomen zijn en Europa beroeren. Voor hem is het tijdperk tussen 1789 en 1812 één grote demonstratie tegen de traditieën van 't oude Albion. Nu verheft hij dit oud-Engeland, en laat het luisterrijk herleven in zijn legenden en zijn romans. Voornamelik raadpleegt hij het terrein, dat hem de meeste en nauwkeurigste gegevens biedt. En niet alleen is hem dierbaar de Schotse geschiedenis en de Schotse legende, maar ook het Schotse landschap, met zijn naakte rotsen, zijn geheimzinnige meren, zijn sombere heidevelden en zijn verlaten ruïnen, waaraan zulk een tal van vage en duistere overleveringen zijn verbonden. In Scott's romances en in Scott's romantiese verhalen huwt zich de natuur van de Schotse bodem aan de handeling; wordt door een kunstvaardige hand het decoratief geschilderd, waartegen de historiese figuren en partijen hun aangewezen rol uitspelen. Bij ons te lande kende David Jacob van Lennep, de vader van de later beroemde romancier, zowel Scott als Loosjes. Hij zag ook, wat Scott vóór had op zijn landgenoot. Het is aan deze vergelijking van de Engelsman met de Hollander, dat zijn zo gunstig aangeschreven ‘Verhandeling over het Belangrijke van Hollands Grond en Oudheden voor Gevoel en Verbeelding’Ga naar voetnoot1) het aanzijn verschuldigd is. In dit, naar vorm en inhoud, steeds nog voortreffelik betoog, wordt aangetoond, dat ook in Holland, de natuurlike gesteldheid van de bodem, de overblijfselen van gebouwen, de duinen en de valleien, en zoveel andere geografiese gegevens, als namen en terreinen, waaraan de betekenis en de heugenis ware geschiedenissen of meer of min nevelachtige overleveringen hebben verbonden, zo goed als in het Schotland van de Engelse auteur, aanwijzingen en stof te over opleveren, voor een auteur, om er zijn gevoel voor 't schone en nationaal verhevene er aan te ontsteken, en er zijn verbeelding met historiese gestalten aan te verrijken. En aan vingerwijzingen, waarlik, ontbreekt het in deze aanmoediging niet. De eerste, die haar krachten aan een nationaal werk van dit slag beproefde, was Margarëta Jacoba de | |
[pagina 257]
| |
Neufville, (toen reeds bekend als de schrijfster van de roman in briefvorm ‘De kleine Plichten,’ die in 1829 een voor de onderzoeker tans bijna onbereikbaar geworden vaderlandse roman uitgaf, getiteld: ‘De Schildknaap.... Een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal’.Ga naar voetnoot1) De stof is gekozen uit de Middeleeuwen, en wel uit de tijd van Graaf Willem II. Terzelfder tijd sloeg ook de zoon van de ‘Verhandelaar’ de handen aan 't werk, en schonk ons het overbekende, en algemeen gelezen verhaal van een, eerst met zijn afkomst onbekende, en na allerlei lotswisselingen door zijn moeder teruggevonden ‘Graaf van Falkestein’. De tijd van de geschiedenis is genomen uit het tijdperk, lopende van 1598 tot 1621. Het was van van Lennep de eersteling, die een rij van verdienstelike werken opende. Wij herinneren slechts aan ‘De Roos van Dekama’, aan ‘Ferdinand Huyck’ en aan de allerminst te verwaarlozen reeks in ‘Onze Voorouders’ met ‘Brinio’ aan de spits. Al deze verhalen spelen op Nederlandse bodem; in de door de fantasie opgeroepen voorvallen zijn historiese personen en historiese feiten opgenomen en er mee vervlochten, terwijl wij er mede beschrijvingen in vinden van een natuur, zoals ze door de schrijver hier is waargenomen, altans, zoals ze hier heeft waargenomen kunnen worden. Want in deze romans, dienen wij op te merken, heeft de verbeelding vrij spel. Immers sedert vroegere tijden, heeft elke eeuw het aangezicht veranderd van terreinen, waar de mens de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld. En niet minder willekeurig kan de auteur met de werkelik historiese personen omspringen. De woorden en de daden, die hij in zijn verhaal aan een Maurits, of een Barnevelt gelieft toe te kennen, zijn niet te verifiëren: alleen dàn kan een auteur op de vingers getikt worden, wanneer de man van wetenschap, beschikkende over de vereiste gegevens, kan aantonen, dat het verhaalde op de in het verhaal aangeduide tijd, werkelik met de geschiedenis zelve in strijd is geweest. Kan de historicus dit niet, dan moet hij in de strooptochten der fictie over het veld der waarheid, berusten. Wij dienen dus wel in 't oog te houden, dat het romanties verhaal een bastaardgenre is. Het is een schijnbeeld met deels waarheidselementen. Daardoor hangt het als ware los in de lucht.Ga naar voetnoot2) Vóór wij verder gaan, dienen wij het onderscheid bewust te worden tussen Loosjes en van Lennep. Loosjes projecteert de Gouden Tijd | |
[pagina 258]
| |
der 17e eeuw tegen een vlak en houdt dit silhouet zijn tijdgenoot en nakomeling voor als een Voorbeeld. Hij kiest daartoe één gefingeerd hoofdpersoon, waarin als in een brandpunt alle voortreffelikheden samenkomen en laat dit Ideaal beeld zijn levensweg afleggen van de wieg tot het graf. Om deze lijn groepeert hij de 17e eeuwse historie. Zijn werk is dus in hoofdzaak didakties: onderrichtend, zedelik vormend, volksverheffend. Bij hem vinden we dan ook geen intrigue of verwikkeling. Heel anders doet van Lennep. De didaktiek is gans op de achtergrond gedrongen. Zijn lust is om te verhalen, knopen te leggen, en die te ontwarren. Ook voelt hij niet sterk histories Integendeel. Zonder uitzonderingen schept hij zijn gestalten, historiese of vermeende, naar de gewone hem plaatselik en tijdgenotelik omringende personen; de levenskringen in zijn werken geven zijn eigen omgeving weer. Al de handelingen en gesprekken vallen binnen de verstandelike en morele grenzen van elke lezer. Zijn romans zijn volksromans, en de roem er van is, dat heel een volk ze heeft kunnen lezen en kunnen genieten. Van een geslacht later dan Loosjes is Potgieter. Ofschoon ver uitblinkende boven zijn voorzaat, en tevens de meerdere van schier al zijn tijdgenoten, treft ons toch één opmerkelike overeenkomst. Deze is, bij beide, de grote liefde voor al wat de natie betreft, en die zich uit in de nooit verzwakkende pogingen, om in hun geschriften de tijdgenoot te wijzen op het bloeiend verleden als een ideaal ter navolging en een nooit uitdrogende bron van volkskracht. Uit dit verleden delven zij de schatten, en stallen ze, als een niet te vervreemden eigendom van onze Hollandse geest, voor onze ogen uit. Wij herkennen er onze burgerlike deugden, onze eenvoud, onze kloekheid, onze godsvrucht, onze ondernemingszin. Daarbij heeft Potgieter, die artistiek veel hoger is aangelegd (men vergelijke zijn ‘Rijksmuseum’) veel meer oog voor onze intellektuele verheffing en de veredeling van onze kunstzin; hijzelf, doorkneed in de letteren en in de kunstproduktie dier tijden, laat nimmer na, de nakomeling in te wijden in dat deel van ons vroeger leven, aldoor om onze zelftrots te verhógen, en ze om te doen zetten in daden, die hopenderwijze, wederom zullen getuigen van onze voortreffelike eigenschappen. Onder die tendensstukken staat ‘Jan en Jannetje en hun jongste kind’ aan de spits. Een grote wederzijdse invloed hadden op elkander uitgeoefend de bovengenoemde leider van onze letterkundige kritiek in ‘De Gids’ (voorafgegaan door ‘De Muzen’) en de jonggestorven theoloog en litterator Aernout Drost. Deze hoogbegaafde jongeling heeft het, | |
[pagina 259]
| |
door de aard van zijn werk, de Nederlandse geschiedschrijver mogelik gemaakt enige afronding te brengen in een, overigens schier ondoenlik te beschrijven verloop van ‘een nationale Romantiek’. Want de Romantiek, genomen als algemeen Europees verschijnsel, geeft zich zelf terug in zoveel genres en vormen, laat de grondtoon van haar wezen doorklinken in zoveel uiteenlopende akkoordgroepen, dat zelfs in landen als Duitsland, Frankrijk en Engeland, met een litteratuur, even rijk als geleidelik in haar overgangen, het reeds moeielik is, de Beweging in één greep samen te vatten: hoeveel moeiliker is het niet ten onzent, waar het hart dier Beweging verre lag, en waar de golvingen van uit het buitenland, als terloops, en verbandloos, zonder juist of volledig begrip hier te lande wat de reactie tegen het Rationalisme en de Vrijheidsgeest inhield, ons bereiken, om de zo uiteenlopende producten in organies verband als de verschijnselen van een éénheidsproces voor te stellen! Van Drost af echter is een nieuwe lijn te spinnen, die zich later met andere draden vervlecht. Drost is van een natuur, die in haar reflectie de toon aangeeft van de oorspronkelike Romantiek. De vlucht uit de werkelikheid drijft hem naar 't ver verleden; zijn innige vroomheid en zijn schuchterheid wijken voor de werkelikheid in contemplatieve beschouwing terug. Hij zoekt, als Rousseau, de natuur; verliest zich, als Ossian, in 't vaag verleden. Hij droomt zich een levensfeer van reinheid en teruggetrokkenheid voor de wereld; hij objectiviseert zich zelf in de gewijde ‘Hermingard’. Deze Hermingard is in zekere zin een geloofsmartelares, die op haar levens- en tevens lijdensweg het heimwee voelt naar een beter leven. Daardoor is deze roman in hoofdzaak een zuivere gevoelsuiting geworden, die zich, ook mede door de vaagheid van de historiese en locale begrenzing, aan de brede mensheid refereert. In geen geval wordt er, zoals bij Loosjes' spiegelingen en Potgieter's allegorieën, de strekking bepaald door specifiek-Nederlandse verwachtingen. Drost had nog van een ander verhaal een schets aangelegd. Potgieter, die zijn nalatenschap regelde, werkte ze uit tot een novelle: ‘Het Christenleger’ (1838). Aan de tietel horen we reeds, welke aspiraties hier een uitweg zouden vinden. Inderdaad was de schets als een vervolg op ‘Hermingard’ bedoeld. Nog altijd lokte Drost de Christelike aëra in de Germaanse tijden. Ook Hermingard, en andere figuren in zijn eerste roman, als Marcella en Paulinus, waren nieuwbekeerde Christenen, die gesterkt door Caelestius' woord en voorbeeld, de weg der smarten waren opgegaan. Ze zijn van die heilige passieve natuur, die het leed gaarne lijden, en zich niet verzetten. Ze zijn van de geest Christi. Zo zeer is het Drost in zijn | |
[pagina 260]
| |
scheppingen om dit Apostelschap te doen, dat hij Caelestius laat prediken in zuivere Evangeliese zin, hem vrij houdt van de vernieuwingen in de leer, die de Kerk, onder Konstantijn een wereldgodsdienst geworden, zich heeft moeten laten welgevallen, en hem de vormen laat verwerpen, waaronder zij allengs haar rituëel zag gebracht. De leer, die hij voorstaat, is de leer van 't Evangelie, en niets minder of meer. Zo laten zich in Drost's eerste arbeid reeds kennen twee motieven: zijn spiritualisties-Evangeliese zin en zijn strenge moraal, - en zijn cultus van het meest verinnerlikte gevoelsleven. Zijn heimwee richt zijn sentimenten naar de aetheriese sferen van een Paradijstoestand, in de maagdelike wouden van het oude Germanië; de theoloog vindt en verheerlikt er de ‘Vorstufe’ van het verhoopte ‘Jenseits’, en zingt er, verre van de zondige en ruwe wereld, in zijn dialogen en ontboezemingen zijn Credo uit. Aan Drost sluit zich aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Inzonderheid in haar eerste nationale roman ‘De Jonkvrouw van Lauernesse’ gevolgd door de Leycester-cyclus, en het gelijkgeaarde ‘De Delftsche Wonderdokter’. Want ook haar ‘Ottelijne’, haar ‘Graswinckel’ en zoveel anderen nevens hem zijn door de prediking, Apostoliese, verheven naturen, of door invloed van katastrofen, nieuwe mensen geworden, bekeerlingen, die op hun beurt uitgaan om te prediken, te sterven desnoods voor een werkzaam, heilaanbrengend Geloof. De heilsleer is, als bij Drost, die uit de Evangelieën, onafhankelik van de kerkvormen, nergens gebonden aan formule of rituëel, maar liefde vragende en stichting brengende. Haar leus is trouwens ook dezelfde als die van Drost: ‘de mensen beter te maken, en ze Gode dank te laten brengen, zo de nuttige les, in het kleed van hun verhalen gewikkeld, diepe ingang in het hart der lezers moge hebben gevonden’! Zij spreekt het menigmaal uit, en handhaaft het tegen hen, die voor zulk een ernstige bedoeling, de vorm van haar fantasieën zouden willen misprijzen. Zij voelt in haar kunstvermogen een gave, die zij dankbaar uit heeft te buiten, om haar gemeenschap op hare wijze te dienen. En 't is haar een groot genoegen, wanneer haar streven op een voor haar zichtbare wijze wordt gewaardeerd. Er is nog iets, wat Bosboom aan Drost verbindt. Drost was een man van studie, die reeds in zijn ‘Hermingard’ bewijzen gaf, dat hij het leven van zijn creaturen harmonies wist te laten vervloeien in de historie van hun tijd. Toen hij later andere schetsen op zich nam, die de lezers in beter bekende eeuwen verplaatsen zouden, speurde hij de geschiedenis van die dagen tot in de minste biezonder- | |
[pagina 261]
| |
heden na, zodat hij in ‘De Pestilentie te Katwijk’, in elk opzicht, de taal die zijn personen spreken niet uitgezonderd, ons een zo trouw mogelik beeld heeft gegeven van het 17e-eeuwse leven Ook tal van historiese personen heeft hij in zijn werk vervlochten. De ‘Pestilentie’ is dan ook het meest volmaakte en 't meest verscheidene ‘historiese tafereel’ in onze Letteren geworden. Welnu, dezelfde wijze van werken heeft Mevr. Bosboom in de door ons genoemde werken gevolgd. Zij heeft de tijd in kwestie ernstig in studie genomen. Zij deed dit overal. Maar vooral heeft zij haar aandacht gewijd aan de grote Hervormings- en kerkelike bewegingen in ons land. Ook haar taal is, ofschoon in mindere mate dan bij Drost, archaïsties. Maar overal is het voelbaar, dat voor haar de historie haar Muze en haar geëerbiedigde leidsvrouw is geweest. Doch wat zij boven Drost en boven Van Lennep vóór heeft, is, dat zij de gave bezit, psychologies op te bouwen; dat zij de komende voorvallen op logiese wijze laat voortvloeien uit het verleden; dat zij, waar nodig, half zoekend en half gissend, feiten voorbereidt, en feiten laat afspelen, als wringt zij schalmen in de keten der historie, waar deze lacunes vertoont. En zo zij de opeenvolgende momenten weet te overzien en te verbinden, zo doorschouwt zij ook de mensenkarakters, en leidt ze in hun ontwikkeling, onder allerlei voorwaarden, en de meest verscheiden omstandigheden, verder langs een fijn gevonden zielkundige weg. Onuitputtelik in 't scheppen van factoren en gronden, toont zij zich even meesterlik in 't leiden en afwikkelen van 't proces. Zelfs toont zij zich het machtigst, waar zij alleen staat en de historie haar begeeft. Want bij voorkeur zijn haar combinaties geestelik, en neemt zij, veel minder dan Van Lennep, haar toevlucht tot behendig opgeworpen toevallen. En zo geliefd is bij haar het analyzeren van een zielsproces, dat zij, b.v. in haar ‘Majoor Frans’, waarin de historiese novelle op zij wordt geschoven, zich bepaalt tot het uitwerken van één spannende en krachtig opgezette psychologiese schets. Er loopt door dit werk één fijne draad, die regelrecht afgesponnen wordt; en de vaart van het werk en de vastheid van de richting getuigen van het bedwang van zulk een krachtige greep, dat de eentonige briefvorm van het verhaal er niet eens door wordt opgemerkt, die vorm zelfs een voorwaarde voor de uitbeelding geworden is. Aan het psychologies talent, gaat, zoals wij opmerkten, gepaard, de historiese zin. Niet de zin voor de natuur. Tevergeefs zal men in de bovengenoemde werken naar natuurindrukken zoeken. Daarvoor voelt de schrijfster, enerzijds, te didakties, anderzijds ‘grübelt’ ze | |
[pagina 262]
| |
te veel het innerlik van 't mens-zijn uit. Feitelik ziet ze niet ééns de muren van haar werkvertrek. Bij Drost is dit anders. Zijn oog ziet meer horizon; hij, meer poëties, zoekt meer harmonie tussen natuur en mensenlot. Bovendien is hij tevens artiest. Ziet hij van 't verleden de psyche, hij ziet er ook bij het uiterlik bewegen, en over het mensengewoel de tinten en glansen der levenszon. De hierdoor ontstane kleuren geeft hij, onder licht en bij schaduw, op speelse wijze aan. Ook dit bindt hem aan Potgieter. Boven deze mag hij zich - in zijn historiese schetsen, - beroepen op zelfbeperking, op zijn harmoniese zin in zijn composities. Nog overtreft hij in dit opzicht Mevrouw Bosboom, vooral wanneer zij haar zwerftochten in oude kronieken of haar geestelike opdelvingen in 't zieleleven onderneemt. Dan wordt, door haar lust tot uitrafeling van de elkaar kruisende motieven, het middel schier doel: te zeer bezig met wat haar talent en haar voorliefde het meest tegemoet komt, zal zij niet bemerken, dat zij òf zich herhaalt, òf zich verliest; de verloren draad niet dan met tussenspraak met de lezer, weer opvat; - vrijheden die men de luim van een Van Lennep vergeven kan; - het gevolg is, dat ook haar fijnste werk, wat karakter-uitbeelding betreft, onharmonies kan aandoen door de disproporties van de onderdelen. Een tekort, dat Van Lennep en Drost, de een door zijn levendige verhaaltrant, de ander door zijn gekuiste smaak, beide door de talentvolle opzet en voortbouw, hebben weten te mijden. J.K. |
|