Een dichter over het sonnet.
Het sonnet is een buitengewoon nauw-luisterende versvorm en niet alle gedichten van veertien regels, hoe ook naar eisch van overlevering gerijmd, kunnen er toe gerekend worden. Om het maar in-eens te zeggen: Vondel was niet een goed sonnetten-dichter.
Hooft was het wel. Van der Noot was onze eerste en Hooft onze beste. Van der Noot heeft bij zijn bewerken van fransche en italjaansche voorbeelden gevoeld waarop het aankwam. Niet namelijk op het rijm, maar op het evenwicht. Wie de heerlijkheid, de kracht en het geluk, de trots zoowel als de blijmoedige overgave van een bewogen maar zich handhavend evenwicht heeft uit te drukken, - het moment van dat evenwicht en niets anders, - die weet dat hij daartoe in het sonnet den onvergelijkelijken vorm bezit. Eén strofe, waarin door de verhouding van grondslag en keer de evenwichtige geleding getroffen schijnt - grondslag en keer die elk door hun verdeeling in tweeën den voortgang van de beweging, eerst stijgend, dan dalend, tegelijk mogelijk maken en begrenzen, - is het sonnet voor elke schakeering van rust waarin zich het stroomend gevoelsleven een oogenblik vermag op te heffen en te verbizonderen de aangewezen voorteekening. Rust, omdat de vastheid en geslotenheid van zijn bouw door die van geen strofe overtroffen wordt. Beweging, omdat geen strofe zóo op afbeelding van stijging en daling is ingericht. Het heeft ruimte voor de architectuur van de voorstelling en de redekunst van de gedachte, het herbergt in zijn geledingen gelijkheid en verscheidenheid. En het is één: het is geen strofe die streeft naar aaneenschakeling met andere, maar een in zich geslotene, het lichaam van één beeld, één bewering, één gevoelsopwelling, één ritme. Het is het levende evenwicht dat niets dan zichzelf wil zijn.
Albert Verwey: Oude Nederlandsche Sonnetten.
(De Beweging, Mei 1912, blz. 182).