De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Over een Frans gedicht van Vondel.In het jaar 1612 droeg Vondel zijn Pascha op aan J.M. van Vaerlaer in een Epistre, bestaande uit honderd zestien alexandrijnen. Zij zijn gedrukt o.a. in de uitgave van Unger en, nog zeer onlangs, in de ‘Nederlandsche Bibliotheek’Ga naar voetnoot1), maar, zo ver ik weet, zijn zij nog nooit afzonderlik besproken. Toch is het, voor de kennis van Vondel, niet onbelangrijk te weten hoe hij op vijf en twintigjarige leeftijd met het Frans wist om te gaan. Het feit alleen dat hij in staat was leesbare Franse verzen te schrijven, is reeds interessant. Maar andere vragen zijn gewettigd. Geven zij enige aanwijzingen omtrent de manier waarop hij de Franse taal had geleerd? Men weet dat Vondels eerste opvoeding niet was geweest wat zij, met het oog op zijn grote gaven, had moeten zijn; hij was grotendeels autodidakt; blijkt dat ook uit zijn gedicht? Of wel - andere vraag waarop een antwoord aan de beoefenaars van Vondels werken welkom moet zijn - kunnen wij weten door welke Franse dichters hij zich vooral heeft laten inspireren? De daareven vermelde uitgave van Vondels Spelen bevat, van de hand van de heer de Klerk, een inleiding waarin de Epistre wordt vertaald en een enkele maal wordt aangehaald. Zowel over die bespreking als over de vertaling een enkel woord vooraf. Ik voor mij zou de stijl van de heer de Klerk wat eenvoudiger hebben gewenst; zijn bedoelingen zouden dan, dunkt mij, duideliker geweest zijn; hetgeen ik, zó als die bladzijden zijn, er uit meen te moeten lezen, voldoet mij niet geheel. De heer de Klerk is het oneens met Prof. te Winkel, die o.a. dit heeft geschreven: ‘In zooverre stond Vondel reeds onder den invloed der Renaissance, die hij toen nog maar alleen kende door bemiddeling van Fransche dichters’; daartegenover stelt de heer de Klerk deze bewering: ‘Ook bij het eerste schoolgaan verstaat en spreekt men een moedertaal vóór men haar spraakkunst kent; bij Vondel ging dit ook door voor zijn kunst-leerjaren. Bewijst | |
[pagina 241]
| |
alleen al de “persoonlijke” inhoud van zijn eerste prozaregels niet voldoende, dat hij als geboren was met een Renaissance-accent; dat de stijlspraak der Renaissance hem reeds in zijn eerste dichterjeugd afging als de moedertaal van een tweede natuur?’ (p. XXXI). Als ik tussen deze beide uitspraken kiezen moest, zou ik aan de eenvoudige, begrijpelike zin van Prof. te Winkel de voorkeur geven, ook al ben ik het er niet geheel mede eens. De woorden van de heer de Klerk zijn mij duister. Wat is een ‘Renaissance-accent’? Wat een ‘stijlspraak’? Ik heb bovendien bezwaar tegen de min of meer mystieke opvatting die er uit spreekt. Het valt mij moeielik aan te nemen dat, als Vondel geen studie van klassieke of Franse of Italiaanse modellen had gemaakt, zijn gedichten een ‘Renaissance’-karakter zouden hebben gehad. En wat nu de vraag zelf betreft, waar Vondel zijn kennis der Oudheid vandaan had, zo blijkt, dunkt mij, uit de Epistre dat hij niet alleen Franse dichters kende - waarover zo straks meer - maar ook reeds genoeg Latijn had gestudeerd om een werkwoord provider te maken, dat hij gebruikt alsof het Frans was (vs. 72). Trouwens, het zou kunnen schijnen, volgens een andere plaats uit de Inleiding, dat de heer de Klerk het daarmee niet geheel oneens is:.... maar met zijn geestig-spelende fantazie is de schrijver van den Epistre dedicatoire feitelijk in het hartje der zuidelijke wereld, waar der Romeinen heldendichter Vergilius de herders van het Tiberland deed droomen van een “gouden eeuw” (p. XXXVII). Het is waar dat wij op p. XLI een zin lezen die weer enigszins mystiek klinkt: ‘Vondels Romaanschheid is van veel onbewuster, algemeener aard, meer van kultuurhistorische en geestelijke beteekenis voor zijn persoonlijkheid dan van Hooftiaansche kleur en kracht voor zijn kunst’; een uitspraak die ons, nuchteren van geest, doet vragen wat de schrijver onder ‘onbewuste Romaanschheid’ wel zou kunnen verstaan? En nog elders onderscheidt de heer de Klerk, in de evolutie van Vondels genie, drie tijdperken (p. XLII): ‘een Romaansch-, een Romeinsch- en een Roomsch-Vergilianiseerenden levensgang’; waaruit dus zou blijken dat hij het niet zo oneens was als het wel lijkt met Prof. te Winkels daareven vermelde uitspraak, al kenschetst hij die als een ‘weinig diepgaande bewering’. Ook tegen de vertaling van de Epistre door de heer de Klerk heb ik bezwaren; het is eigenlik meer een parafrase, geschreven in die eigenaardige taal die mij voorkomt eerder een beletsel tot het begrijpen en gevoelen van Vondels poëzie te zijn dan een hulpmiddel. Verzen die in Vondels gedicht onbegrijpelik zijn, worden op die manier weggegocheld, en het is niet gemakkelik de vinger te leggen op de | |
[pagina 242]
| |
plaatsen waar de oorspronkelike tekst niet geheel juist is weergegeven. Ik noem er twee: .... et celuy qui les Cieux
Semble oreillier au son de sa harpe doree (vs. 76);
de zin van deze verzen is duister; oreillier betekent ‘luisteren’; de heer de Klerk vertaalt: ‘en hij die de hemelen luisteren deed naar zijn gouden harp’. De slotverzen luiden aldus: Recevez doncq ees vers, ees vers qu'à ton honneur
Vrayment meritent bien un plus docte sonnenr,
en zij worden aldus vertaald: ‘Aanvaard dan deze verzen, die te Uwer eer wel mochten klinken met geschoolder geluid’. Mij dunkt dat hier ‘zanger’ een juistere overzetting van sonneur zon zijnGa naar voetnoot1) en duideliker zou tonen dat de verzen van Vondel geen goede zin opleveren.
Doch beschouwen wij de Epistre zelf. En om te beginnen met samen te vatten wat, naar mijn mening, eruit blijkt met betrekking tot Vondels kennis van het Frans: het is het werk van een begaafde autodidakt. In de eerste plaats, als hij voldoende schoolonderricht had genoten, zou hij zekere fouten vermeden hebben die ik, op gevaar af dat mijn opmerkingen voor schoolmeesterachtig zullen gelden, wel moet noemen. Wij zullen zien - en ook daaruit blijkt dat hij zijn kennis te hooi en te gras had opgedaan - dat die fouten vooral te verklaren zijn doordat Vondel op het Frans toepaste wat alleen voor het Nederlands geldt: hij voelde het Frans niet voldoende als een vreemde taal. Wij zullen straks zien welk voordeel dit voor hem opleverde. Op ongedwongen wijze speelt hij met de Franse geslachten; het is alsof hij de grillige wijze waarop hij in het Nederlands zijn buigings-n's zet, ook in het Frans geoorloofd acht. Men oordele: la peupuleuse trouble (vs. 14), en eternel verdure (vs. 22), les feuilles ombrageux (vs. 25), des cramoisins cerises (vs. 41), son table (vs. 43)Ga naar voetnoot2), un baleine (vs. 59), tours pierreux (vs. 68), le rive (vs. 82), immortelles vivres (vs. 89). In dit verband vermeld ik vier deelwoordvormen die zelfs in 1600 niet door de beugel konden en waarvan de drie eerste uit rijmnood kunnen worden verklaard: sont aussi retiré (: vanité, vs. 91), Afin que... les fleurs ne soyent violé (: affronté, vs. 107), qui | |
[pagina 243]
| |
portez empraincte.... (: craicnte, vs. 73), qui out abandonnez leur Couronne invincible (vs. 85). Zonderling is het grammatikaal verband in vs. 88 (.... les vanitez et troubles de l'esprit pour laquelle) en in vs. 28 (musical voor musicaux); in dit laatste geval is alweder het rijm als oorzaak van de fout te beschouwen, en ook in het voorlaatste vers krijgt men de indruk dat, als de dichtmaat lequel had wenselik gemaakt, de dichter niet zou hebben geaarzeld die vorm te gebruiken. N'eust in plaats van n'eut (vs. 69) kan een lapsus calami zijn, maar de Indicativus in vs. 105: Souffrez que je despein ici la delivrance,
waar een Fransman despeigne zou hebben geschreven, is wel degelik een batavisme; de Hollander voelt minder sterk het onderscheid tussen de Subjunctivus en de Indivicativus, omdat het zijn eigen taal het vormverschil tussen beide wijzen minder groot is. In vers 95 schrijft Vondel l'arbres ombrageux vont menaçant in plaats van les arbres ombrageux, zeker omdat, als hij Hollandse verzen maakt, bijv. de aenvangers in het vers tot d'aenvangers kan worden; en nostres premiers Peres (vs. 49) naast nos premiers Ancestres (vs. 61) is eveneens zeker een offer aan de moeielike Franse versifikatie. Hoezeer Vondel Hollander bleef, ook al schreef hij een Frans gedicht, blijkt uit drie zeer kurieuze verzen. Wij lezen (vs. 109): C'est la cause pourquoy, Mecene tres fidelle!
Que ma Muse dessonbs l'ombrage de ton aisle
Se cache volontiers....,
en het is verrassend hierin een konstruktie te herkennen die wij nog steeds alle moeite hebben onze leerlingen af te leren, wanneer zij ‘het is daarom dat....’ vertalen met c'est pourquoi que, in plaats van c'est pourquoi. Invloed van een analoge Nederlandse zinswending herkennen wij zonder moeite ook in vs. 47: He Dieul qu'est-ce un plaisir ainsi en liberté
Parmi les champs feconds en toute seureté
De talonner les pas....,
waar de Hollander zou zeggen: ‘wat is het een genoegen’, enz. en waar het Franse taaleigen zou eisen: quel plaisir of altans que c'est un plaisir. En ziehier een derde, ten onzent nog steeds zeer verspreide, fout (vs. 79): Combien d'annees les Romains sont sagement
Gouvernez....,
| |
[pagina 244]
| |
waar sont gouvernez zou moeten worden vervangen door ont été gouvernez; de Hollandse vorm zijn bestuurd heeft hier Vondel parten gespeeld. De plaatsing van het objekt vóór het werkwoord (vs. 1-5, 6) schijnt mij eveneens weinig Frans. En monstra als sueux (‘bezweet’, vs. 36), leur provida (vs. 72) voor les pourvut, un crystalin (vs. 44), l'emmuré d'une cité (vs. 13) verraden de vreemdeling, die nog niet geleerd heeft hoe gevaarlik het is nieuwe woorden te maken of op een ongewone wijze te gebruiken. Wij zouden verkeerd doen deze onjuistheden te zwaar te laten wegen. Juist omdat er uit blijkt dat Vondel zichzelf het Frans had geleerd, wordt onze bewondering voor hetgeen hij bereikt heeft te groter, en vergeten wij ook niet dat hij zonder de ongedwongenheid waarmede hij zich de kennis van het Frans had eigen gemaakt, zich wellicht nooit zo vrij in die taal had kunnen bewegen. Het Frans is voor hem een levende taal; hij luistert naar de klanken, in plaats van woorden te lezen, zoals zij doen die op de schoolbanken de vreemde taal hebben geleerd; in vs. 70 geldt chargees voor twee lettergrepen, omdat Vondel in de uitspraak er slechts twee hoorde. Zo wordt cherchoynt (vs. 89) volkomen foneties geschreven, evenals faisoint (vs. 62). Maar ook hier weder die ongegeneerdheid die wij bij het toekennen der geslachten opmerkten: in vs. 79 geldt annees voor drie syllaben, en in vs. 108 soyent voor twee. Trouwens, de versifikatie is al evenmin als de taal zelf geheel in overeenstemming met het Frans gebruik. Geen Frans dichter, tenzij misschien een dekadent uit de laatste jaren van de XIXe eeuw, zou een eerste halfregel op een zwakbetoond woord hebben laten eindigen, zoals Vondel deed in vs. 24: Le lustre passe d'un royal sceptre emperlé.
Zeer talrijk zijn verder in de Epistre de rijmen van verleden deelwoorden op é of i (een enkele maal ook van infinitieven op er), zonder dat de medeklinker die voorafgaat gelijk is; dit nu komt bij Ronsard, du Bellay, du Bartas nooit voor; zij vermijden die zogenaamde ‘arme rijmen’. Bij Vondel vinden wij doré: humilité (vs. 7), chanté: renommé (vs. 19), enté: emperlé (vs. 23), bancquetter: cultiver (vs. 35), englouti: enseveli (vs. 59), retiré: vanité (vs. 91), effronté: violé (vs. 107).
Maar belangrijker dan deze techniese kwesties zal men misschien de vraag vinden in hoeverre Vondel oorspronkelik was als hij Franse verzen schreef. En om ook hier mijn indruk reeds dadelik samen te | |
[pagina 245]
| |
vatten, konstateer ik dat de invloed van du Bartas zeer duidelik te bespeuren is, maar dat Vondel van zijn herinneringen op persoonlike wijze gebruik heeft gemaakt. Ik wil hier bijeenplaatsen enkele overeenkomsten die ik tussen deze dichters heb opgemerkt bij een lektuur van de werken van Du Bartas. Dr. Hendriks, in zijn proefschrift Joost van den Vondel en G. de Salluste seigncur Du Bartas, vermeldt de Epistre op p. 73: ‘De aanhaling in de opdracht aan van Vaerlaer “O trois fois bien heureux”, etc.
wijst op bekendheid met den derden dag der Première Semaine’. Om met deze laatste verzen te beginnen. O trois fois bienheureux (a autrefois chanté
Horace et le Gascon Du Bartas renommé).... (vs. 19-20).
Bij Du Bartas lezen wij (I, 153)Ga naar voetnoot1): O trois et quatre fois bien-heureux qui s'éloigne
Des troublez citadins! qui, prudent, ne se soigne
Des emprises des Roys, ains servant à Ceres
Remue de ses boeufs les paternels gueres!
Hier brengt Vondel zelf ons dus op het spoor van de dichter die hem tot model kan hebben gediend. Maar ook zonder deze mededeling zouden wij niet geaarzeld hebben de invloed van Du Bartas te herkennen in de epitheta Mars aime carnage (vs. 66), les Roys portesceptres dorez Donne loyx (vs. 83-84); Vondel gebruikt zelfs zulke samenstellingen als zelfstandig naamwoord: Il voyt les aime-fleurs d'Hymette bancquetter (vs. 35),
evenals hij, zoals wij zagen, cristallin, tegen het Franse taalgebruik in, als substantief bezigt. Bij Du Bartas vind ik de samenstellingen van imperatief en zelfstandig naamwoord alleen adjektivies gebruikt, evenals bij Ronsard. Ik noem de volgende voorbeelden, die met Vondels epitheta overeenkomen: main jadis porte-sceptre (I, 375)
O Prince.... l'effroy
De tout Roi porte-sceptre et qui donnes la loy (II, 479)
Mars aime-carnage (II, 411)
l'Ours aime-carnage (II, 315)
le peuple succe-fleurs (II, 397).
l'essaim donne-miel qui per Hymette vola (I, 331).
| |
[pagina 246]
| |
Kenschetsend voor Du Bartas zijn verder - altans bij geen zijner tijdgenoten treft men deze eigenaardigheid in dezelfde mate aan - de woordherhalingen die ter versterking kunnen dienen: .... qui seule seule adore
le Dieu sans compagnon (I, 37).
loin loin de nos maisons (II, 527).
mais loin loin et si loin qu'oncques a ceste rive
de vos faits le renom execrable n'arrive (II, 333).
Vergelijk daarmede de volgende verzen uit de Epistre: loing loing hors l'emmuré d'une Cité (vs. 13).
loing loing laissant à dos les passions severes (vs. 50).
loing loing des vanitez et troubles de l'esprit (vs. 87).
Du Bartas gaat zelfs zó ver dat hij soms alleen enkele syllaben Verdubbelt, bijv. les flo-flottants nuages (II, 255), les eaux bou-bouillantes (II, 31), doch hierin is Vondel hem niet gevolgd. Ziehier nog eenige overeenkomstige plaatsen in Vondel en Du Bartas: l'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse (vs. 1), l'Arabie encor de son encens fumeuse (II, 254), l'encensoir fumant (I, 351), - la mine precieuse de la riche Peru (vs. 2-3), du renommé Peru, terre vrayement doree (II, 244), - les doux tirelirants Rossignols (vs. 26), la gentille alouette avec son tire-lire
tire l'ire aux fachez et tirelirant tire (I, 134).
l'alouette en tirelirant (II, 409); Du Bartas gebruikt dit woord alleen voor de kreet van de leeuwerik - un mignard Zephire (vs. 33), Or des rois des Autans, or des mignars zephirs (I, 86).
De bigarres nuës (vs. 113) vinden wij bij Ronsard (I, 348); Briarée bij Du Bartas (I, 449), evenals meer dan eens le grand Dieu Zebaoth; aan les rouges flats (vs. 104) beantwoordt les rouges mers (I, 115). En zo zou men door kunnen gaan, en zonder twijfel zou men andere overeenkomsten kunnen opmerken. Maar ik ben zeker dat men bevestigd zal worden in de overtuiging dat Vondel op zelfstandige wijze gebruik heeft gemaakt van wat hem uit de lektuur van Du Bartas was bijgebleven. En het is geen geringe eer voor hem dat zijn navolging slechts zo aan de oppervlakte blijft; hoe gemakkelik was het niet geweest een gehele reeks centonen te geven. Wel moet erkend worden dat de inhoud van het gedicht niet tot het beste behoort dat Vondel heeft geschreven. Een beeld als het volgende: | |
[pagina 247]
| |
O celeste labeur! qui dans ton front enpraincte
Portez la saincte loy, la justice, et la craincte
Du grand Dieu Zebaoth (vs. 73-75).
zou in het Nederlands even onmogelik zijn als het in het Frans is. Op twee abacadabra-plaatsen (vs. 77 en 115-116) wezen wij reeds; men kan daarbij voegen de verzen waar hij zegt dat de nachtegalen surpassent l'orgueilleux couronnement royal
Et le chant mesuré des chantres musical (vs. 27-28)
en vs. 71 waar niemand begrijpt wat betekent: .... et vivoit à Ceres.
Maar waartoe zou het dienen uit te weiden over dergelijke zwakheden en over het banale van de inhoud van dit gedicht? Wie heeft ooit werkelik goede verzen gemaakt in een taal die niet zijn moedertaal is?
Groningen. J.J. Salverda de Grave. |
|