De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Fragmenten.
| |
[pagina 226]
| |
brengen, laat hen hierbij volkomen koud. Niet omdat het hun niet aangaat, maar omdat wat daar op 't papier staat, zich op zodanig andere wijs aan hen vertoont, dat de kijk op de werkelikheid niet meer kómen kan in hun geest. Heel hun denken over taal is 'n zondigen tegen de natuurlike wetten van de ontvankelike, vatbare menselike geest; wat op den duur op 'n soort geestelike perversiteit uitloopt. Er is trouwens geen bedocering zo in alle opzichten hersenbedervend als die waaraan de massa der toekomstige onderwijzers van de Volksschool onder de hoge auspicien van Inspekteurs en Opzieners zijn blootgesteld: als winterkoren op het veld; bedocering die te weeg brengt 'n stel geestelike hebbelikheden, die 'n geestelike habitus uitwerkt, waarbij het onmogelik is om nog ooit meer 'n waarlik goed onderwijzer te zijn. Schijn ik mijn onderwerp uit het oog te verliezen? Maar vooral Taalonderwijs grijpt zo diep. Taalonderwijs is zo edel en zo teer, omdat de taal zo iets innerliks van onze geest is, in onze persoonlikheid zo iets diep-eigens, omdat het daarbij in werkelikheid over psychiese dingen gaat. Goed Taalonderwijs, maar nog meer slecht Taalonderwijs, werken zoveel uit in onze geest. In de opleiding van de onderwijzer leren we het Oude Taalonderwijs kennen op z'n allerslechtst. Er is daarvan op het ogenblik 'n hoogst merkwaardig document, het zijn de Vijftig Stenografische Verslagen van in 1910 gehouden onderwijzers-examensGa naar voetnoot1): ‘opgemaakt en voorzien van een paedagogische Inleiding voor Kweekelingen, Onderwijzers en Examinatoren’, door M.R. Dijkman. We hebben er de Oude School, die School die nu zo oud is dat ze waarlik schijnt nimmer jong geweest te zijn, in, het is niet te sterk gesproken, in 'n staat van komplete seniele afgetakeldheid. Ik zou vóórt kunnen gaan, met te wijzen op verschijnselen, feiten, toestanden die de absolute slechtheid van het nog heersende Onderwijs in de zogenaamde Moedertaal aan den dag leggen. | |
De kern van de zaak: de Taalopvatting. I.Zo slecht wás het, en ís het, het Oude Taalonderwijs, doordat het | |
[pagina 227]
| |
uitvloeisel is van 'n taalopvatting met 'n uiterst gering gehalte Realiteit: die oude klassicistiese taalopvatting waarbinnen het Gymnasiale Onderwijs als tussen vergulde sierlike ijzeren hekken en de onderwijzers-opleiding als tussen blinde dikke muren gevangen zit: de taalopvatting van 'n tijd toen er helemaal geen Wetenschap van Taal bestond. Allemaal de naïeve opvattingen van 'n ongeleerde maar door overmaat van geletterdheid al bedorven gewone burger die tot zijn 14de jaar heeft schoolgegaan. De naïeve opvattingen van zo'n man bij wie 't nooit komen kán tot 'n krities bezinnen van z'n maar halfbewuste denkbeelden, dat was in de grond van de zaak eenmaal het denken ook van de geleerdste talenkenners, nl. toen er tussen talenkenner en taalkenner nog geen verschil was omdat er nog geen eigenlike taalkenners waren. Voor deze onze onwetende en niet zeer wijsgerige medeburger is taal natuurlik iets geschrevens: het boek: en al wat je zo in den regel ziet in het boek, dat is de táál. De woorden zijn iets geschrevens, 'n woord bestaat uit letters. Er zijn 26 letters. Je begint het leren van de taal met het A.B.C. Een woord wordt op 'n bepaalde manier geschreven, namelik de manier waarop het moet, en die je maar wéten moet: en het wordt ook op éne bepaalde manier uitgesproken. Want de woorden kunnen worden uitgesproken, zodat je hardop lezen kan. Sommige hele grote redenaars spreken de taal maar zo voor de vuist: zonder dat ze de woorden vóór zich hebben! Een klinker (een van de vijf) kun je op meer dan ene manier uitspreken. Etc. Over 't gewone konverseren van de mensen breekt mijn vriend de timmerman z'n hoofd niet. Maar nu onze aller Professor, en Examinator, der Talen Doctor, Rector, etc. etc.? Bij hun, Geletterden, die veel gelezen hebben en er alles van weten, die als mensen van stand ook weten dat buiten het Decorum niets is (o neen! - suprema lex!); niet buiten enige wijsgerige Bezinning is bij hun de opvatting van mijn vriend de timmerman tot formuleerbare helderheid gekomen: er is 'n Spreektaal èn 'n Schrijftaal, en de Schrijftaal is (tout court!) De Taal. Twee soorten taal dus. En scherp gescheiden. Het Onbepaalde voornaamwoord is men. In het Spreken mag er van de onbepaald gelaten persoon een veelvuldig en nauwluisterend uitdrukken zijn, - betone de Schrijftaal in armoede haar kracht! Heeft zij ook niet haar rijkdom? Voor het enkele Relativum die van het Spreken, heeft de Schrijftaal een dubbel! Mag zij niet tegenover het proletiese 'n van het Spreken een ganse deklinatie stellen? Het Telwoord is: één. De Spreektaal is in alle opzichten minder dan de Schrijftaal. Schrijftaal is juist alle taal die de beste is en alle taal die de beste is vindt men in de | |
[pagina 228]
| |
boeken, vindt men als iets geschrevens, als letter. In de eerste plaats in de boeken van de grote auteurs (zij die de beste taal schrijven) maar in 't algemeen kan men wat men geschreven ziet (maar het verkeerde sluipt soms in), tot het beste rekenen. Men voelt dit in: Alle deze artiekelen, Goudse Siroopwafelen, dat zich door decorum kenmerkt als Taal van Goeden Huize. De Beschaafden zouden, zo ze zich in voldoende mate interesseerden voor de Goede taal, spreken gelijk men schrijft. Het gewone spreken is een zwakheid van onze geest: is toch de voor den in Accusativo M.E., de voor den in Dativo M. Meerv. een aankleefsel uit lager staat van Beschaving. Erkend moest worden: op een enkele zonderling na, kleeft de Spreektaal ook de besten onzer aan. Men kon niet zeggen: De Spreektaal bestaat niet. Maar de oubollige volkstalen werden zonder vorm van proces geëlimineerd oftewel over de drempel gesmeten. Deze bestonden eigenlik niet. In het Onderwijs trouwens bestond ook de ‘Spreektaal’ eigenlik niet. Hoe de sociologiese, historiese en psychologiese verhouding was van de Schrijftaal = de Goede taal, en al dat andere, dat werd geen importante zaak geoordeeld; aan Taal-wetenschap deed men nog niet. En toen zijn ook de Grammatici verschenen en die hebben met die echt philologiese akribeia die men voor haast geen geld nog altijd op de Gymnasia opdoet, de hele opvatting tot pure wetenschap verwerkt. 't Kwam te staan als 'n paal boven water, dat taalkundig juist was alleen: Zie hier eenen ouden stoel van mijnen overledenen vader. De meeste taaldocerenden zitten in die oude Schrijftaal-grammatika nog tot over de oren in: van de klinker e, dat die lang en kort kan wezen, van 't zwakke Verleden deelwoord, dat het met d of met t is, etc. etc. En b.v. in 't Latijn: als men op 'n o een lang streepje zet, dan is hij daardoor lang; zet men er 'n boogje op dan is hij daardoor kort: b.v. de o van os ‘aangezicht’ (net als van sol, mos, nos), die 's lang, de o van os ‘bot’ die 's kort, want op os ‘aangezicht’ zou men als men wou 'n streepje kunnen zetten, maar op os ‘bot’ kan men geen streepje zetten, daar is het 'n boogje, want het is kort; het is kort omdat er 'n boogje op moet, en er moet 'n boogje op omdat het kort is. Jede Konsequenz führt zum Teufel en zo is het ook gegaan met het Schrijftaal-idee. Door het verachtelik negeren van De Werkelikheid (die toch benaderd behoort te worden!), is het tot Zotternij geworden. Men kan zich voorstellen dat over tien jaar geen Akademies Doctor meer de moed zal hebben, om 'n gewone ouderwetse Grammatika te schrijven en Oefenboeken dan hete hangijzers beginnen te worden. | |
[pagina 229]
| |
Taak van de kritiek. Als men aan 'n taalman van deze tijd die men zo tegenkomt, vraagt of hij ook niet oordeelt dat de taal toch bepaald niet uit letters bestaat, dan zegt hij zonder mankeren: ‘de táál bestáát niét úit létters’ maar het is tien tegen één (ik hoop dat ik overdrijf), als hij straks in de klas is, dan is alles letter wat de klok slaat. Want het meest de soort kenmerkende van 'n oud taalman is dit, dat hij die in z'n onkrities dogmatisme nooit werkelik onderscheiden heeft, zelf niet weet dàt hij niet onderscheidt. Dit spreekt van zelf niet waar? Maar nu in deze tijd, 't natuurlik vindende dat die jongeren ook 'n beetje gelijk hebben (zoals iedereen 'n beetje gelijk heeft, maar er is niets nieuws onder de zon), en om de dood niet graag er voor aangezien dat hij eenige belangrijke waarheid niet zou weten, nu praat hij bij gelegenheid óók van onderscheiden - maar in z'n denken en in z'n onderwijzen onderscheidt hij niet. Nu kan deze vreemdeling in z'n eigen weten en niet-weten 'n eenvoudig goed man van leeftijd zijn, waar wij verder helemaal geen last van onderdervinden. Maar nu hebben we de vlijtige en eerzuchtige jongeren, die... nu ja, uit verschillende motieven kan 'n man van dertig jaar die in 'n tijd van overgang leeft, er toe komen om op te treden, mee te beweren, boeken te schrijven. Bij deze nu komt het er op aan de geesten te bepróéven. En hiervoor is het nodig, dat wij al de grote principiële misvattingen van de oude taalopvatting en al de grote principiële waarheden die er tegenover staan, tot in hun verste strekking nagaan. | |
Kern van de zaak: de Taalopvatting. II.Niet alleen in 't materiële (klank-teken!) maar ook in 't psychiese was de Taalopvatting waarvan het Oude Taalonderwijs 'n natuurlik uitvloeisel was (en is!), een wetenschap zonder Realiteit, d.w.z. géén Wetenschap maar 'n Niets. Dit is 'n zeer interessant kapittel. Hoe hoog staat toch de Taalkundige boven het ganse mensdom en beschouwt en doorspiegelt en ziet en weet dat er zo oud als het mensdom zijn mag, nu nog geen één volk geweest is, dat z'n taal, z'n eigen taal goed gespróken heeft; ja hij kan gerust, van z'n zeer hoog standpunt af, verzekeren, dat er nog nooit iemand in enige taal zelfs maar 'n enkele zin goed gespróken heeft! Er ligt naar 't schijnt 'n fataliteit op dat ‘sprekende schepsel’, dat zich zo hemelhoog verheft tegenover het ‘stomme dier’. Want bij het toenemen van het aantal taalkundigen en de taalkundigheid zou men kunnen verwachten dat men er eenmaal eer in zou gaan stellen z'n taal, ieder volk de zijne, te | |
[pagina 230]
| |
spreken naar den eis. Dit nu is voor alle eeuwigheid weggenomen. Want nu het mensdom eenmaal die duizende jaren in alle talen zich al maar door schuldig gemaakt heeft aan de treurigste krompraterij, nù is het gedoemd ja eigenlik ten eeuwigen dage krom te praten. Frans blijft Frans, Spaans blijft Spaans, Portugees blijft Portugees. En hoe treurig nu, dat ook in de Schrijftaal zulke geheel foutieve dingen maar al te veel, veel meer dan men wel denken zou, zijn ingeslopen en doorgedrongen! Hoe? Ja, ook de Taalkunde heeft zich eerst langzamerhand ontwikkeld. Nú wéten wij dat. Hoe ellendig is het toch in zeker opzicht 'n mens en niet 'n alogos te zijn. Maar nog veel ellendiger om 'n taalkundige te zijn en dit alles te weten. Ik was ook veel liever doodbidder. Ik wou dat ik alle talen samen begraven kon, dan zou ik mij neerzetten op het graf en mij doodwenen. Jede Konsequenz führt zum Teufel, en gelukkig vernietigt het tot Zotternij geworden Wanbegrip dan zich zelf. Want als het Middel-Nederlands niet tot Nieuw-Nederlands had ‘mogen’ worden, dan had ook het Oud-Nederlands niet mogen veranderen tot Middel-Nederlands en zo tot in de gerekonstrueerde fase van Indo-Germaans en vandaar dan weer, aangezien dit 'n taal was precies als Oud-Indies of Grieks, altijd verder terug. Uit het Latijn zijn 15 à 20 andere talen ontstaan (zie Wechssler). Ieder die de overgang van Middel-Nederlands tot Hollands, van West-Germaans tot onze Middeleeuwse taal, en van Oergermaans tot 't histories Germaans en dit in z'n samenhang met andere oude Indo-Germaanse talen enigszins gestudeerd heeft en daar iets bij dacht en leerde, die weet dat, naar de Oude Taalopvatting, er helemaal geen goeie taal zijn zou noch ooit bestaan zou hebben: maar daarmee vervalt dan ook de tegenstelling ‘slechte taal’. Het luguber oordeel over de menselike talen als (feitelik altemaal en ten allen tijde!) resultaat van onbeschaafde onattentheid en onlogiese vergisserij, is de noodwendige konsekwensie geweest van 'n primitieve opvatting van het Woord (de grammatikale vorm, de zin) die overal in de Oude Taalopvatting en het Oude Taalonderwijs voor den dag komt. Een woord mag niet veranderen. Een grammatikale vorm mag niet veranderen. Noch als vorm, noch in betekenis en funksie. ‘Ja ik weet wel de úsus. Als 't usus is, dan kan je er niets meer aan doen, dan moet je je er bij neerleggen, maar eigenlik...’ Aan dit ‘eigenlik’ kent men die tiepiese tussenman die z'n eigen weg verloren heeft. Hij geeft u alles toe, maar ‘eigenlik’... En het is hem niet mogelik om door te denken en vinden het punt in kwestie: hij kan de psychiese realiteit van het woord, wat het eigenlik is, en wat usus, maar niet in het oog krijgen, als een raaf draait hij in de hoogte maar | |
[pagina 231]
| |
heen om het kadaver dat hij woord noemt, of neen, hij peutert maar aan het droge, naar kamfer riekende ding in z'n museum, en hij denkt dat hij toch ‘eigenlik’ de zaak goed inziet en dat ‘lederhose’ beter is dan laars, dat je ‘bekoorlik’ ‘eigenlik’ van 'n fatsóénlike en zeer aardige vrouw niet zeggen mag want het betekent eigenlik ‘verleidelik’; dat Ik heb geslapen, laat het duizend jaar usus wezen, taalkundig nooit te rechtvaardigen is, ‘taal-kúndig’ wel te verstaan. Alles weer klassicisme d.w.z. de taalopvatting van 'n tijd toen er nog geen wetenschap van Taal wás, toen de geleerde talen-kenners zich op de psychiese natuur van het Woord zo min nog bezonnen hadden als op de verhouding van Schrift en Taal, Klank en Teken. Als ik wil te verstaan geven dat ik denk aan 'n bepaald soort ding, dan open ik m'n mond en breng uit: stoel; of: huis. Maar in Frankrijk zeggen ze: maison; en elders casa; of ook domus, oikos. Dit betekent dat elke klankkombinatie alles beduiden kan; welke kombinatie het dóét in zekere taalgemeenschap, dat is in 't wezen van de zaak konventie, overeenkomst. Er is tussen begrip (voorstelling) en klank niet anders dan 'n verband van associatie, dat door 't veelvuldig tezamendenken van 't ene en 't andere zeer werkelik is geworden. Een woord is dus als 'n letter voor een spraakklank louter konventioneel teken. Dezelfde klankkombinatie is in Bohemen sein voor dit en in Groenland sein voor dat, in Parijs voor wat anders. Als de mensen dood zijn bij wie deze bepaalde associatie bestaat, dan bestáát die associatie niet meer. Maar mogelik is bij het latere geslacht dezelfde of ongeveer gelijke klankkombinatie sein voor een ander begrip, een andere voorstelling, en deze andere associatie is, in die andere, latere, levende mensen even reëel als de vroegere, zolang tot ook zij met hun psychiese zijn, en hun psychiese telegrafie weer verdwijnen. Nu is 't in duizende gevallen zo dat de latere associatie er niet zijn zou als de vroegere er niet geweest was: Spin zou geen ‘aranea’ beduiden als het vroeger niet ‘spinner’ had beduid, bekoorlik niet hebben z'n tegenwoordige zin als bekoren niet betekend had ‘op de proef stellen’, ‘tenteren’; en de ‘Voltooid Tegenw. Tijd’ ik heb geslapen zou er niet zijn, wanneer hebben niet ook bij de Germanen = ‘bezitten’ was geweest. Hoe nu een zekere zelfde klankkombinatie in Holland in de Twintigste eeuw een ander woord is dan in de Zeventiende en in de Dertiende eeuw weer een ander, en een ander weer in de dagen van Karel de Grote, hoe dat mogelik is, of hoe 't is dat dit niet is uitgebleven, dat kan men trachten te onderzoeken - maar het feit is, dat in de telkens levende mensen die klankkombinatie teken is voor wel vaak een verwante maar toch | |
[pagina 232]
| |
voor een andere zaak, teken zijn kan voor iets geheel anders ook, dat mogelik reeds met andere namen benoemd werd of benoemd wordt. In al die talen die er geweest zijn en nu zijn, betekenen, betekenden alle mogelike klankkombinaties alles. En een zelfde begrip of voorstelling kan op oneindig veel manieren beduid worden. De woorden kunnen net veranderen als het maar wil, mits de verandering usus wordt in 'n taalgemeenschap. Vier, four, fyra, vere, fi-j-re,Ga naar voetnoot1) fiwar, fiori, fidwôr, quattuor, quatre, quattro, tessares, pisures, - tien, zehn, ti, tio, tiene, tiën, tian, tëhan, decem, dix, deka, dieci, - vijf, fünf, fem, fieve, quinque, cinq, pente, pempe, - 't is alles even goed, maar wanneer nu de eerste rij 10 betekende en de tweede 5 en de derde 4, dan zou het nòg even goed zijn en dit is het aardige van de geschiedenis; maar natuurlik als ik nu hier in 'n winkel ga om iets te kopen, dan is niet alles even goed. En met de grammatikale vormen geheel net zo. Voor de 3de pers. Enkelv. Tegenw. Tijd, etc. van 't oude werkwoord van bezit zijn al de vormen die er zijn mogen, hij heb, heeft, has, hat, har, heef, het, heit, è, ef, hevet, heft, haat, havid, havad, habet, ha, a, - allemaal even ‘goed’. Omgekeerd nu is, in de geschiedenis van het Germaans, zoals ieder weet, een zélfde klankelement achtereenvolgens geweest - suffix van de handelende persoon, stamsuffix, buigingssuffix, meervoudssuffix van 'n paar groepen, eindelik ook algemeen meervoudssuffix.Ga naar voetnoot2) Een leerzame openbaring van de Vergelijkende studie der talen. En de waarheid die hier blijkt aan enkele gegevens, wordt op de meest grandiose manier bevestigd in het lange leven van allerlei groepen mensheid: het rythmies geklank waarin bij zeker volk in zekere tijd het innerlik leven zich als gedachte uit, varieert tot honderdvoudig ander geklank, ook zodanig, dat de oorspronkelike eenheid alleen maar ontdekt heeft kunnen worden door dat zélfde vernuft dat het er op gezet heeft de Sterrenhemel te ontcijferen en de Natuur tot zijn dienst te stellen. Maar nu: Indien dan al een zeker klankteken iets anders kan gaan beduiden, en omgekeerd de naam van 'n ding veranderen kan, - is dan toch niet de óórsprong van de verandering vergissing? Hiervan gaan we ons rekenschap geven. Spin heeft in de vorm spinne, spinnă (spinnān) een maal niet ‘spin’ maar ‘spinster’ betekend. Nu betekent het: de Spin: het beest dat zo en zo en zo is, ook spint, weeft: spin betekent geen ‘spinster’ meer. Het oude spinnă is 'n geheel nieuw woord geworden, is met | |
[pagina 233]
| |
enige variatie van klank, teken geworden voor een veel rijkere voorstelling. Heeft nu de spin z'n echte eigen naam te danken aan 'n niet-weten, 'n niet-áchten? Als de spin geregeld werd aangeduid als ‘de Spinner’, dan wás dat niet om altijd weer te zeggen dat hij spon, 't was om hem een naam te geven, z'n teken, dat men van hem spreken kon. In noodbehelp noemde men het beest hier spinner, daar ‘diklijf’,Ga naar voetnoot1) maar in de gedachte, in de bedoeling van de taalgenoten lag meer en dit meerdere (n.l. wat het beest voor hen wás) dat werd de betekenis. Het woord was gepredestineerd om met z'n eigen betekenis te worden vergeten, dat wil zeggen een ander woord te worden. Dit vergeten was psychies noodwendig, kon niet uitblijven, en moest niet uitblijven. Het had plaats krachtens de natuur van het Woord, die is: teken te zijn van 'n soort-voorstelling (en van 'n begrip).Ga naar voetnoot2) Elk woord dat 'n soort wezen, ding, ‘zaak’ aanduidt naar een kenmerk (in ruimsté zin), laat die aanduiding nog zo wezenlik zijn, heeft in zich de kiem van het andere woord dat uit zijn sterven ten leven verrijst. Is dit ook geen levenswet? Vlieg, vliege, fliogă was eenmaal (fliogōn) = ‘vliegster’. Als dit ‘vlieger’ bij de Germanen meer in gebruik kwam voor de musca, was het woord meteen reeds begonnen te veranderen tot eigen naam van het beestje. Als vele jongens samen de ‘vlieger’ als vlieger gingen aanduiden, was vlieger daarmee op weg om meer te gaan betekenen en een ander woord te worden. Is gieter niet méér dan ‘ding dat giet’ in ons ‘taalgevoel’? Is broodje niet meer dan 'n ‘klein brood’ en schoteltje meer dan 'n ‘kleine schotel’: geen van beide meer eenvoudig deminutief van ‘schotel’, ‘brood’, hoezeer ze begonnen zijn met het te wezen? Is de aardbeiGa naar voetnoot3) niet veel frisser dan de ‘aard-bei’? Is het niet in den haak, dat de aar-dappel geen ‘appel’ meer is, is hij 'n appel voor uw verbeelding? En is er in de straat (de Kalverstraat! - de Jodenbreestraat!) niet een heel ander leven dan in het oude woord dat ‘via strata’ was, de weg. Staan rijtuig en vaartuig nog gelijk met vischtuig en zulke? Móésten ze zich niet isoleeren? Een houten vouwbeen kan vouwbeen heten omdat in werkelikheid in vouwbeen benigheid van substantie niet meer is uitgedrukt - wat al ophield als de vouwbenen nog wáren van ‘been’. Onderzoeken we in ons moederlik ‘taalgevoel’: voorhoofd, toonbank, pannekoek (dit moet door 'n jongen beoordeeld!), dienstbode, meikever, vensterbank, stadhuis. Als het ver- | |
[pagina 234]
| |
geten zich niet voltrok, zouden er niet zijn twee woorden klinker, geheel verschillende woorden eén in de kiem: de klinkende gebakken steen en de helderklinkende spraakklank; in Saksies getinte taal niet twee woorden mulder = ‘meikever’, = ‘molenaar’.Ga naar voetnoot1) En het is door de levenswet van 't noodwendig en noodzakelik vergeten worden, dat ‘dak’, ‘dek’, ‘deken’ en ‘deksel’ elk z'n eigen náám heeft; gracht, graf en groef ook door betekenis drie geheel onderscheiden woorden zijn. Hoe is het met de grammatikale vormen en woorden, met konstruktie en zin? Dat hij heb zo goed is als hij heeft en we zatten zo goed als we zaten, dat spreekt van zelf: en dit dus zonder ‘eigenlik’! Als iemand het maar niet voor de aardigheid zegt, expres, als de vorm z'n kring van gebruik maar heeft. Er is géén vorm die niet ook beschaafde vorm zou kunnen zijn; ei èGa naar voetnoot2) is zo goed als il a, maar niet de beschaafde manier bij ons. Ook in de grammatikale vormen kan om zo te zeggen alles. En 't màg altijd, 't is altijd ‘goed’. Krachtens de natuur alweer van het grammatikale woord. Er is wel eens 'n vergissing. Als de keukenmeid om deftig te zijn, ik heeft zegt, dan is dat 'n vergissing, 'n vergrijp. En werd het usus in 'n kring, dan stonden we voor 't feit van ‘taal die goed is - uit vergissing ontstaan’, die begon als vergissing. Zo iets is zeker niet uitgesloten. Zo is het toonloze ər (Er was eens) in de school tot èr geworden, het toonloze mən tot mèn, beide door invloed van de school reële vormen geworden.Ga naar voetnoot3) Onderwijs dat niet op de hoogte was, heeft gemaakt dat sommige mensen van eéns en van 'ns spreken: jufvrouwen, maar zelfs geletterde mannen. Ergo, ook de vergissing is wel eens faktor bij 'n verschijnsel in de taal. Maar het is uitzondering en de schuld is hier meestal bij de geletterdheid. Als naast -aar voorkomt -enaar, als -ing moet onderdoen voor -ling, dan is daar geen ‘vergissing’ bij in 't werk. Mits men op 't psychiese let; die dit niet deed, deed beter van te zwijgen. Maar nu: Er wordt door de kunstzinnige lui niet veel gewandeld; er wordt niet naar omgekeken; er mag hier niet gerookt worden; er is hier ter stede al honderd jaar gerederijkerd; er is altijd tegen die bepaling | |
[pagina 235]
| |
gezondigd: etc. etc. Hier vindt de oude taalman 'n allergeweldigst been in. Er wordt gewandeld ‘is een passivum en het kan nooit een passivum wezen’: grootste kontradiksie, ‘onlogies’, vergissing! Zo geformuleerd zitten we hier inderdaad helemaal in 't breikatoen. Want Er wordt gewandeld is geen passivum en het heeft nooit een passivum kùnnen zijn, is dus ook niet als passivum ontstaan; de vergissing wordt en werd nooit begaan, hij kan niet wòrden begaan. Er wordt gewandeld zou niet gezegd worden indien niet Er wordt hier druk gebouwd werd gezegd (= ‘ze bouwen hier druk’) - en dit zou niet bestaan indien niet ook Er wordt een optocht gehouden zuiver gelijk aan Er zal een optocht zijn wezen kon. Maar dit laatste is zo; ieder ogenblik kan men passieve zinnen horen en lezen, waarin het passivum ophoudt passivum te zijn, en dit zo zijnde - bestaat van zelf ook Er wordt hier druk gebouwd en even vanzelf ook Er wordt hier niet veel gewandeld. Niet de vorm maar de funksie maakt het passivum. En zoals een woord door de krachtvolle psychiese realiteit van 't niet uitgesprokene bijgedachte dat door innerlike bedoeling gepredestineerd is de betekenis te zijn, tot 'n ander woord wordt,Ga naar voetnoot1) zo kan ook 'n kombinatie van woorden, een ‘konstruksie’ psychies 'n andere waarde uit zich ontwikkelen die de konstruksie tot een geheel andere maakt en een geheel nieuwe daarmee schept. Zo is het gegaan met Ik heb den boog gespannen, Ik heb den haas gevangen, waarin gespannen en gevangen eenmaal, in de dagen van Karel de Grote,Ga naar voetnoot2) verbogen adjektief waren en ‘bepaling van gesteldheid’: ‘Ik heb een boog en wel gespànnen’, sousentendu ‘door mijn eigen toedoen gespannen gekòmen’ (‘ellipties’!): Het was de manier om dàt uit te drukken wat sousentendu was: hierom was het begonnen, niet om het ‘hebben’. Het was de manier en de onuitgesproken bijgedachte zegevierde krachtens de bedoeling van die 't zei, ook in de opvatting van de hoorder, zelf op zijn beurt zegger: 't idee van 't ‘hebben’ verdween en 't idee van 't spannen dat voorafgegaan was, beheerste de zin gans en al, die nu werkelik uitdrukte dat iemand z'n boog had gespannen en nu klaar stond; dat iemand de haas die hij had, gevangen had ook: ‘ik heb 'n haas, 'n (zelf-)gevangene.’ Het deelwoord was dan psychies geen adjektief meer; 't was met hebben versmolten tot een Tijd van 't verbum spannen, een Tijd die er niet geweest was maar nu ongeweten bestond, als vele stille schone dingen in de natuur, en zou bestaan tot nu in alle | |
[pagina 236]
| |
Germaanse talen. En toen eenmaal Ik heb een boog gespannen niet meer Praesens van hebben maar 'n Verleden Tijd van spannen was, toen ging die Tijd van zelf ook bestaan waar van hebben ‘bezitten’ helemaal geen spraak kon zijn: van zelf bij al die verba die als spannen en vangen een passief ‘deel woord’ hadden, de transitieve, even goed waar 't komplement een genitief was, eindelik ook bij werkwoorden als lachen, slapen, zwemmen: Ik heb geslapen. Het is 'n te uiterlike beoordeling van de zaak, wanneer men die afdoet met de blote term ‘analogie’. Ik hebbiu ēnna hăson gifanganan, thĕna bŏgon gispannanan borg van meet af psychies in zich heel de konjugatie met hebben. Wat hier (als bij de konstruksie met Er wordt, er is gezongen, als bij de Latijnse ‘Ablativus absolutus’, etc. etc.) in werkelikheid d.i. psychies gebeurd is, en steeds door nog gebeurt in ons zelve, het wordt door het al te goedkope ‘Analogie’ zo min uitgedrukt als in de Physika door 't woord ‘zwaartekracht’ iets verklaard werd. En wanneer nog altijd ook taalgeleerden hier ‘valse analogie’ konstateren, dan is dat een sprekend voorbeeld hoe ook in de Wetenschap de geijkte naam het feit soms in de duisternis houdt. In dit ‘valse’ steekt het ‘eigenlik’ van onze oude taalman. Zou niet in geheel de Wetenschap van de Taal de eerste grote vraag zijn: hoe is de verhouding van klankkombinatie en betekenis, van de ‘äussere’ en de ‘innere Seite’ van 't Woord? En de eerste grote Waarheid dat het verband associatief is en in z'n kern konventioneel? Als in denken over betekenis en funksie deze grondverhouding duidelik voor ogen staat, dan komen we van zelve van waarheid tot waarheid. Wij zullen niet uit het oog verliezen te onderscheiden hetgeen geweest is en 't geen is, het ‘levende’ en het ‘dode.’, wat bij de oude taalopvatting altijd en eeuwig, onbewust, door elkander wordt gehaald, geheel op de manier als met klank en teken geschiedt. Wij zullen dus niet in één adem zeggen: thuis komt van huis en thans komt van hand. Want nog altijd komt in ons levende mensen thuis van huis, er is ‘levend verband’, maar het geslacht bij wie thans in ‘levend’, in dat alléén maar werkelik verband stond met hand, het leeft niet meer en er is géén verbánd meer. ‘Ik zie niet in dat het verschil zo groot is’, zegt 'n stem. Ik echter zit liever in de tram, dan dat ik gekist ergens aan de voet van de Dom lig. Op de toepassing komt het aan, evenals in de Moraal. Maar hier is nu werkelik de Deugd direkt afhankelik van de echtheid, de diepte van het Weten. Nu moet de oude taalman inzien, dat al is hanteren ‘omgaan met’ in de Middeleeuwen uit het Frans gekomen, indien | |
[pagina 237]
| |
nu de mensen er hand in voelen = ‘behandelen’, ‘in de hand hebben’, - 't woord nu van hand komt en derhalve handteren met dt (gegeven hand met d) beter dan met t alleen is. Vgl. toneel, etc. Nu moet de oude leer van de ‘Taal-zuiverheid’ verdwijnen en veranderen moeten de inzichtloze inzichten over de -ismen waarmee ‘Neerlandia’ ons zo verveelt.Ga naar voetnoot1) Met heel ander soort belangstelling zullen we nu aanzien de vroeger vooral grappig geachte ‘volksetymologie’. De toepassing! Dus ook inzien dat we 't hebben moeten van de studie van de levende mensen en hun psyche. Dat de diepere studie van de oude talen altijd weer onderzoek naar verdwenen psyche is en dit z'n beginselen heeft af te leiden uit de kennis van het leven dat daar nu is, ons-zelve in de volle werkelikheid van ons tijdelike aardse bestaan.
Het is nodig op nog een paar hoofdzaken te wijzen altans, waarin de Onde Taalopvatting en het Oude Taalonderwijs zich evenzeer kenmerken als omgaande buiten de Realiteit. Het ene is de verwarring (altijd verwarring!) van de woord-betekenis en het woord-gebruik. ‘Géén twee woorden in 'n taal hebben dezelfde betekenis’ luidt het oude dogma. En het stond (en staat) als.... 'n paal boven water! Ik heb er nooit met m'n hoofd bij gekund. Hierbij dachten ze nog wel - niet aan 'n boeren-dialekt, neen maar aan ‘De Taal’, ‘Het Nederlands’, ‘de Schrijftaal’, ‘de Litteraire taal’. Als men nu bedenkt wat er in ‘Het Nederlands’ en de ‘Litteraire taal’ al niet in begrepen is, dan wordt het 'n stelling die niet zeer wijs is. Onderzoekt u de zaak nu, dan blijkt dat men, per illustratie, van dorpel en drempel vindt dat ze niet dezelfde betekenis hebben, en als u dan opmerkt dat dorpel en drempel presies hetzelfde betekenen maar dat het gebruik anders is, dan zegt men dat men dit ook zo bedoelt en zeer wel weet maar dat gebruik en betekenis ‘eigenlik’ hetzelfde zijn. Enz. Eindelik: er is zo velerlei taal in de landen. Ja maar, daar is in Nederland een Algemeen Beschaafd. Zeker; en dat Beschaafd verkeert in 'n onophoudelik veranderen, door velerlei oorzaken, onder invloed ook van velerlei andere taal. En zo is het ook met wat allerlei Schrijvers, Prozaïsten en Dichters, uiten in hun boeken; en de ‘Redenaars’. Er is velerlei taal: er zijn taalsoorten bij ieder van | |
[pagina 238]
| |
ons; er zijn taalkringen, grote en kleine; er zijn vele talén op deze bodem, mijn Saksies is 'n totaal andere taal dan uw Nederlands, zo totaal anders dat hij die geen echte dialekten kent, er in de verste verte geen idee van heeft, niet hebben kàn; er is velerlei nuancering van het Beschaafd, velerlei soort nuancering; er is velerlei Kunst in taal; en alle taal is min of meer individueel, en bij alle individuen min of meer momentaan. En al die velerlei taal, in haar realiteit, werkt op elkander, alles is in beweging, overal is schepping. En overal School om te leren, School om zich te oefenen, School om lust aan strijd te krijgen en dapper te worden. Maar de oude taalman heeft z'n kinderen bij zich in de woestijn van de hedendaagse school, ver buiten de natuur en het grote bruisende mensenleven. Al deze Werkelikheid negerende en van niets anders wetende dan van de ‘Schrijftaal’ en de ‘Spreektaal’, doet zelfs 'n verschijnsel als de Westvlaamse taalbeweging hem de ogen niet opengaan voor Taalonderwijs aan de Werkelikheid. | |
Resultaat van 't Onderwijs.De klassicistiese Taalopvatting en het oude klassicistiese Taalonderwijs kenmerken zich dan beide door Gebrek aan Onderscheiding. De betekende zaak wordt niet onderscheiden van het konventionele teken. Het teken wordt als objekt van wetenschap voor de zaak zelf genomen; en dan deze grootste van alle mogelike begaanbare vergissingen tot in de uiterste konsekwensie doorgevoerd. Deze Taalopvatting was geen wetenschap. Was dit onderwijs evenzeer géén Onderwijs? Neen, het was geen onderwijs in Taal. Niemand heeft er ooit uit geleerd wat Taal was, hoe Taal was, hoe en wat Nederlands was; en de praktijk van Lezen, Schrijven, Spellen, die wel degelik van het taalinzicht afhankelik is, heeft er zich nooit tot iets goeds kunnen ontwikkelen. Dat er evenwel altijd mensen geweest zijn, die goed lazen, goed schreven, taalbegrip hadden, bewijst natuurlik geen tegendeel. Er zijn altijd mensen, en meer dan we soms geneigd zijn aan te nemen, die, eenmaal letterwijs, 't buiten slecht onderwijs stellen kunnen. Maar de maatstaf is hier de massa, die 't van goed onderwijs hèbben moet; 't lezen, 't schrijven, 't taalbegrip van uw jongens in massa. En stel u nu daar maar eens 'n onderzoek naar in. Het zou belachelik zijn op Eindeksamen H.B.S. over Taal te willen eksamineren. Nog dwazer, het te willen proberen op Eindeksamen Gymnasium. En dit moest toch! Over de Schrijverij moet u de Gekommitteerden van dit Eindeksamen maar eens horen; daar zijn mij verscheidene boekjes van opengedaan de bijna 20 jaren dat ik in die oude bevlagde schuit | |
[pagina 239]
| |
meevaar. Maar hoor nu wat soort lieden men maar wil rondom u iets over Taal beweren: gewone nering- en bedrijfuitoefenende burgers en Juristen en Geesteliken:Ga naar voetnoot1) de ouderwetse d.i. de gewone klassicus en de examinatoren van de onderwijzersexamens; het is overal gebrek aan Begrip en Wanbegrip. En overal dezèlfde Wanbegrippen!
Qui bene distinguit, bene docet.
(Wordt vervolgd). |
|