De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Vondels Spelen. Ingeleid en toegelicht door C.R. de Klerk en L. Simons. Het Eerste Deel. Het Eerste Stuk. Kultuur-beschouwende Inleiding. - Het Pascha. - Hierusalem verwoest: - Nederl. Bibl. CXXVIII-CXXX. Uitgegeven door de Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam 1912.Over de tekst kunnen we kort zijn: die lijkt ons zo onverzorgd mogelik. Een boze geest heeft niet alleen de zetter, maar in veel erger mate de eerbied van Vondels uitgever, voor 's dichters eigen rechten, parten gespeeld. ‘Wij staan eigenlijk dichter bij Vondels oudste toneelstuk, bij zijn rederijkers-mysterie-spel, dan onze voorouders van honderd en tweehonderd jaar terug’ mag hij beroemen.Ga naar voetnoot1) ‘Spelen als Elckerlic, Lanseloet en Esmoreit zijn voor het hedendaagsch beschaafd publiek prachtige en practische openbare lessen geweest in oude letterkunde’ betoogt hij verder. ‘Zij hebben ons meer vertrouwd gemaakt met de nog ongereglementeerde schrijftaal-, stijl- en dichtvormen, die door onze goudeneeuwsche klassieken òf verworpen òf schoolsch gefatsoeneerd zijn geworden’ zal hij erkennen. Daarom ook heeft hij het recht gevraagd een nog enkele onvoorbereide lezer te waarschuwen, in 't bizonder te letten op het zinsverband, op de ‘onvaste en foutiefe’(!) klemtoon (als men de verzen leest naar het | |
[pagina 204]
| |
metrum), op het ‘niet in orde zijn’(!) met de naamvallen: (‘feestelijkGa naar voetnoot1) staat telkens het onderwerp b.v. in den 4den; zijn spelling is Te Winkelsch noch Kollewijnsch, zoodat men er zich niet om moet ergeren of er om lachen....’). En desalniettemin lezen we voor het oorspronkelike ontrent (vs. 9) omtrent; voor dickmaels dikwijls (vs. 10); voor weerder waarder (vs. 16); is het nominatieve den veranderd in de (vs. 10, 48), omgorden en laafden, verkort tot omgorde en laafde (vs. 22, 50); goude is gouden (vs. 23) geworden; dul tot dol (vs. 30) grents tot grens gemoderniseerd. En dit op 50 versregels. Bij zoveel piëteit, als de Inleider voorstaat te voelen voor het Oud-Nederlands en voor dichter-individualiteit in het bizonder, mochten wij meer nauwgezetheid hebben verwacht in het handhaven van de archaïstiese taal- en spelvormen in het ‘de rij van spelen’ openende Pascha, in elk geval mochten we een nadere verantwoordìng voor dergelijke willekeurige, en nog liefst inkonsekwent doorgevoerde wijzigingen hebben verwacht. Raakt deze opmerking de tekst, een veel loffeliker vermelding verdient de zorg voor de ‘Inleiding’ zelf, die kennis en inzicht, gepaard aan het streven, om Vondel omhoog te heffen op de schitterende ereplaats die hem toekomt, tot een voortreffelike studie hebben gemaakt. De betekenis ervan is, dat hierin om de ganse Vondel een band wordt geslagen en in die band met gouden letters het tiepiese wezen van zijn kultuurhistoriese betekenis wordt gegrift. Hij is vóór alles de groot-magistrale Renaissance-geest. Bij zijn arbeid, om de dichter ons als zodanig te laten herkennen, ontdoet de bewerker de spelen zelf van de eigenaardig Vondeliaanse stoffering, waarmee de dichter, om rekenschap van zijn doen en laten in z'n bewerkingen te geven, in zijn ‘Berechten’ zich meent te moeten omhullen, en leert onze aandacht richten op de stukken zelf, daarbij nauwlettend schiftend en toelichtend, wat ons uit die pleidooien en verantwoordingen kan dienen tot de opbouw van Vondels groeiende persoonlikheid. Zo doet hij ons Vondel rijzen in en met zijn scheppingen, zijn verbeeldingen hoger voerende bij zijn steeds bewust en onbewust zich verdiepende persoonlikheid. Zo wordt voor ons oog de dichter de grote geest van een wonderbaar rijke aanleg, die het uitwendig gareel van de in vroeger tijden aangeleerde kamer-retoriek gemakkelijk verbreekt, en even gemakkelik het mythologies dekoratief der pseudo-Renaissantisten inleeft en de antieke vormen als een nieuw en levend element in zijn levenssferen versmelt. Een sterke geestelike kolos, die aan de | |
[pagina 205]
| |
grens van een nieuwe, althans in wording schietende levensbeschouwing twee voorbijgegane kulturen wist te naasten, en bij die naasting, en onderlinge uitwisseling en samensmelting van de Antieke en de Bijbelse wereld, in rijke uitbloei zelfstandig de wonderbare heerser blijft, van wie het genie stralend het ganse zijn met een eigenaardige gloed belicht. Waar, in de wording van zijn Vondel, door de heer De Klerk in zijn Inleiding de klemtoon voornamelik op gelegd is, is wel dit, dat bij Vondel de natuur de leer onmiddellik een eind vooruit is. ‘De leer luidt: geen tweedehandsche kennis meer, maar het volle bezit van de Romeinsch-Grieksche zegeningen der Renaissance; de natuur spreekt, en bij haar eerste uiten geeft zij blijk de Renaissance te beléven met eene aan Vondels jaren evenredige volheid. Voor hij met inspanning zich eigen maakt, wat er steekt in Europeesche boeken, heeft zijn ingeschapen ontvankelijkheid vanzelf ondergaan wat er leeft in de Europeesche lucht.’Ga naar voetnoot1) Het bovenstaande is niet zonder betekenis. Vooreerst al hierom, omdat Vondel zo goed als losgemaakt wordt van ‘schoolse invloeden,’ die hem volgens de academiese litteratuurbeschouwing, worden toegedicht. Immers hield men vast aan een algemeen gedeelde leer, dat de te beschrijven dichtgeesten, ieder voor zich, een schakel vormden van een keten, en iedere merkwaardige verschijning kon worden herleid op enige wegwijzers en voorlopers, wier aantal na te sporen en wier resulterende werking aan te tonen, een soort sport werd, waarvan de meer of minder gelukkige uitkomsten de bladzijden vulden van belangrijke werken over litteratuur. Zo had men dichters, met de daarbij behorende dichterscholen, aanvangende met voorgangers, voortgezet door navolgers en uitstervende decadenten. Zo kreeg men op- en aflopende lijnen, met hoogtepunten in de erkende beroemde geesten. Waar men deze gang van zaken ontdekte of meende te ontdekken, achtte men het histories proces natuurlik; waar voorgangers, en vooral navolgers ontbraken, stond men schier voor een anomalie. Eensdeels werd de exacte litteratuurbeoefening door het vaststellen van juiste data en persoonlike connecties, het verifiëren van betwiste feiten, ontdekte paralellen en analoge ideeën niet weinig gebaat; maar een beschouwing, die dergelijke personenreeksen het liefst als aanverwanten ten opzichte vaste denk- en dichtvormen bleef volgen, en aan de persoonlikheid van ieder hunner haar eigen rechten onthield, veel minder nog die persoonlikheid kon uit laten | |
[pagina 206]
| |
groeien uit ieders eigendommelike sfeer van zijn tijd, moest schade doen aan de waardering van de eminentsten hunner, welke, gezegend met de oorspronkelikheid van hun visionnaire begaving, onafhankelik van leiding en inrichting, zich genereerden en regenereerden uit de kracht van een eigen eeuwig vloeiende bron. Zij altans moesten missen bij het strak houden van de snoer, die ze aan kunstleer en geestesrichting verbond. Bij hen kon de luister van de vereiste belichting niet geconcentreerd stralen op hun verheven beeld. Wat toch schaadt het de oorspronkelikheid, zo ze geluiden laat horen, die ook elders worden gehoord? Ook op de spitsen der Alpen steekt ieder jager zijn hoorn! Het bewijst alleen, zo het iets bewijzen moet, dat ook de vonken van het ingeboren genie, zijn ingeblazen door één geest. Nog vraagt deze Inleiding de aandacht in de tweede plaats, omdat zij, - door Vondel aan de vormende componenten van enige specifiek-Renaissance-poëten te ontdragen en hem zelfstandig de grote baan te laten opgaan, - zich laat aansluiten aan Dr. Prinsen's studie over Jan van HoutGa naar voetnoot1), in die zin, dat ook deze Renaissance-dichter, -politicus en economies hervormer veel meer een spontane en door de nieuwheid der tijden geconditionneerde geest wordt geacht, dan een eindelik product van een door allerlei gegevens voorbereide, en in opeenvolgende of gelijktijdige personen voortgezette transformaties. Jan van Hout, om kort te gaan, is een nieuwgeworden mens, zelfstandig uitgegroeid uit een nieuwgeworden tijd. Ook bij hem, als bij zo vele hervormende geesten, is de bodem en dē luchtsfeer vervuld met nieuwe kiemen en met nieuwe ademtochten. Onbewust doorvaart een nieuw gevoel de geesten; de ziel spitst zich tot de fijnst-luisterende ontvankelikheid. Daar schatert een toon, praalt een bouwwerk, ontplooit zich een landschap, klaart op een verschiet. Het licht slaat in; de ‘tongen vuurs’ hebben het werk gedaan; en met de nieuwe visie is de spraak een andere geworden. In dier voege zou het ook Vondel zijn gegaan. ‘Van wat er levensvatbaars zweefde in de geestelijke sferen boven Holland: naruisching of aansuizing, naglanzing of aanlichting, vingen de gretige inwendige zinnen van een groote als Vondel het hùnne: onbewust en vanzelf voor het eene, half-bewust en spelenderwijs voor een ander deel. Wat van den bijzonderen mensch die Vondel was, de gevoelige innerlijkheid en het fijn-bewerktuigde onderbewustzijn toevallig het eerst heeft gewekt tot zien en luisteren, de | |
[pagina 207]
| |
gelukkige kon het evenmin weten als wij. Maar zeker is zijn artistieke binnenste in eens ontwaakt in den “aage doré”, waarvan zijn Pascha- opdracht musiceert: de gulden verbeeldingswereld der Eclogie, waar de dingen vredig lagen en het leven zich rustig bewoog in de landsche behaaglijkheid van arcadisch Renaissance-licht’.Ga naar voetnoot1) En Vondel stellende in die Renaissance-belichting, laat de bewerker het eensdeels doen door 's dichters brede gebaren van zwierig zeggen, gedrenkt met de harmonie en de wereldwijsheid der Antieken, in het proza-‘Berecht’, maar meer nog en betekenisvoller, door zijn zingen van de nieuwe geluiden, zijn arkadiese verbeeldingsmotieven en Virgiliaanse heimwee-eclogen, in de Epistre Dedicatoire aan Jan van Vaerlaer, heer van Jaarsveld. Meer nog. Niet alleen is in de eersteling gegeven ‘Vondels zien der patriarchale en hierarchische bovennatuursfeer van Bijbel en Kerk in het goudlicht der pastorale en der heroïsche natuur van de Renaissance’. Maar ook ‘wat Vondel zelf niet zien kon, in '44 niet toen hij voor de eerste, in '50 niet toen hij voor de tweede maal bundelde, en wat hij niet had kunnen zien, zoo hij in het laatste heldere jaar van zijn grijsheid een laatste maal zou gebundeld hebben, dat valt voor het eerst in het gezichtsveld van ònzen tijd: wij zien in het Pascha zijn eersteling, de eerste wording van den Eden-ziener, die het hemelsch en het aardsch paradijs-drama van den Lucifer en van den Adam scheppen zal, en wiens laatste treurspel, van Noach's “bedorven eeuw” - derde in deze drieéénheid - de zwane- en krone-zang tevens zijn zal van het goudeneeuwsch bestaan, dat in 1612 uitkwam met de “printanière fleur” van zijn gulden leeftijd.’Ga naar voetnoot2)
Vondel zelf heeft in '44, bij het opnoemen van de werken, die hij waardig oordeelde op zijn eigen naam te plaatsen, zijn eersteling verloochend. Zijn ‘eerste’ spel noemt hij het Verwoeste Jeruzalem: daarop laat hij volgen de Gijsbrecht en voorts (zijn) andere Treurspelen. In Hieruzalem Verwoest, - de Inleider merkt het terecht op, zie het dubbele motto: een vers uit het Evangelie en een uit Marc - ‘is Vondels eerste bewust ontmoeten van den Mantuaanschen geest’, in wiens ‘Pollio’ de profane Isaias zich verbroedert met de Bijbelse Messias-profeet. En - natuurlik achten we het, dat de heer De Klerk, eenmaal die verwantschap ontdekkende, er toe komen moest ze overal elders te ontwaren; - hij heeft het gevonden | |
[pagina 208]
| |
en spreekt het uit: ‘Vergilius heeft vanaf de eerste bewuste ontmoeting niet voor een tijd en voor een deel zijn poëtiek geleid, maar levenslang zijn gaan tot de Schoonheid begeleid. In het nooit rustende Paradiso-streven van Vondels naar het Ideale zich stileerende kunstnatuur is Maro's goede genius, als een gezondene Gods, trouw aan zijn zijde, zoodra en zoo vaak hij een “selva oscura”, een helledonker woud doormoet van beproevingen en tragische conflicten. Niet “werkelijk” en geweten leidt Vergilius hem in zijn Tragedie gelijk hij Dante doet in zijn Goddelijke Komedie, maar de goddelijke Mantuaan maakt alles mee in Vondels eenzaamst zielebestaan: het moeijlijkste, het innigste, het heiligste.’Ga naar voetnoot1) De Inleider merkt dan ook op, dat overal, sedert Jerusalem, zijn spelen (en grote verzen) door een motto uit Virgilius wordt gedekt. Heel zijn ‘geestelijk Renaissance-gebied’ is met de Mantuaanse wijze ‘verguld en gestoffeerd’. De heer De Klerk ziet in dit Vergilianiseeren van z'n werken het doorvoeren van ‘een edel gevoeld en majestatisch opgevat hoofdmotief: als het symbool van het grootmenschelijke en profaan-profetische dat zich verdroeg met het individuele, nationale en Europeesche in Vondels christelijke verschijning en met den ontwikkelingsgang van zijn Romaansch-Romeinsch-Roomsche persoonlijkheid.’Ga naar voetnoot2)
Slechts schijnbaar dwalen wij, even meegaande met De Klerk's woordenstroom, van ons thema af. Op het omslingeren van 's dichters werken met Vergiliaanse vers-festoenen, wezen ook wij reeds in onze ‘Vondel-studiën’. Doch wij gaven rekenschap op een andere wijze, en volgden een andere wijze van onderzoek. De Klerk nam de dichterlike Vondel, en hield hem in een belichting, waardoor alles wat de dichter beroerde, overtogen werd met een Virgiliaanse gloed en kleur. Bij hem werd Vondels wereld omgezet in een Vergiliaanse stijl. Wij deden anders. Wij lieten Vondel geestelik uitgroeien uit heterogene kultuurlagen en komen tot één karaktervolle geestelike éénheid, die met de verzen van de Mantuaanse heilsprofeet z'n verzen heiligde tot een Christelike symbolen-krans. Bij De Klerk doopt Vondel z'n visieën in 't Vergiliaanse kosmiese licht; bij ons plukte Vondel de kransen van de gouden-mystiese wonderboom, en kroonde er zijn tietels en opdrachten mee. De Klerk laat Vondel opgaan in de Vergiliaanse geest, als in immanente vervloeing; wij lieten | |
[pagina 209]
| |
Vergilius opgaan in Vondels kosmiese geest. Bij De Klerk is Vondel in hoofdzaak de Romaanse, waarin z'n Rooms- en Romeins-zijn zich oplossen; bij ons, die het Romaanse ter zijde lieten, was en bleef de geestelike Vondel de universele Christen, die 't Rooms-zijn en Romeins-zijn exegeties oploste in z'n wereldsymboliek. De een zag de dichter, de ander de theoloog. Geen wonder, dat De Klerk zich wendt tot de spelen; d.i. tot aangeboren lyriek, die in epies-tragiese groeperingen haar kleur aan de Vergiliaanse verbeeldingen ontleent. Geen wonder ook, dat onze aandacht in hoofdzaak viel op Vondels tijds- en historiezangen, zijn ontvouwende proza-‘Berechten’ en zijn theologiese didaktiek. Wij zagen hem vereenzaamd in z'n profetieën en idealen. De Klerk herkende 't liefst de dichter, die in goudschijn zijn wereld zag. Zo ver gingen deze twee richtingen uiteen: de dichterlike belichting en de geestelike doorvorsing. Wie zal het zijn, die hierin de éénheid brengt! Toch kan de vraag gesteld worden, of Vondel zich zelf die eenheid bewust is geweest. Bij De Klerk is de Pascha Vondels psychologies-dichterlike eersteling. Vondel zelf noemt z'n Pascha niet, maar wil zich zelf laten beginnen bij het veel rhetorieser Hierusalem. Houdt bij nu op Romaans te voelen, om Romeins te worden, en later het in de Pascha uitschijnende kunsttalent in voller schoon in zijn Geboorteklock en in zijn Gijsbrecht te laten uitschitteren? De vraag is dadelik opgelost, als wij Vondel plaatsen op het door ons aangewezen standpunt van zijn Rooms-zijn. In 1644 en 1650 achtte Vondel zijn Pascha, hoewel Bijbels-symbolies onberispelik, als nationaal-symbolies te anti-Katholiek; de Hierusalem daarentegen als Christeliken apocalypties-symbolies, zo onberispelik mogelik. Van de Hecuba spreken we niet: zowel voor ons als voor De Klerk's beschouwing, is dit, door schoolse zin uitgelokte of aangeprezen oefenwerk op Vondels ontwikkelingsbaan een hors d'oeuvre.
Het verschil van inzicht tussen de Inleider en ons, op bijkomstige dingen, verder latende rusten, kunnen wij kort zijn over het tweede gedeelte van de Inleiding, waar de ‘Opdracht’ van de Hierusalem (aan de oud-Burgemeester Cornelis Pietersz Hooft), hoewel ‘onpolemisch-gehouden’, de krijgskundige houding van Vondel vaststelt in de ‘Palamedes’ en wat daarmee annex wordt geacht. Ook dit gedeelte is een zeer belangrijk stuk arbeid voor de kennis van Vondel en zijn tijd. De betekenis van de man der ‘Memoriën en Adviezen’ komt hier op de juiste manier naar voren, en duidelik komt in zijn | |
[pagina 210]
| |
verder betoog uit, hoe de veelbetekenende ‘daden’ en ‘woorden’ van die karaktervolle Bewindsman, opzettelik, en ter plaatse juist even veelzeggend als tiepérend, door de tegen onrecht en geweld protesterende dichter (inzonderheid in de ‘Roskam’) te pas zijn gebracht. Ook de Oldenbarneveld-geschiedenis, te weten, waar ze in de ‘Geuze-Vesper’ en in de ‘Weegschaal’ aan de oppervlakte treedt, komt er door in een helderder licht. Tegenover Mr. Naber, in diens ‘Calvinistisch of Libertijnsch’, handhaaft de Inleider het gevoelen, dat niet alleen het ‘onvoorwaardelijk autoriteitsprincipe’ van de ‘Advocaat’, maar ook zijn theologies standpunt de klove tussen hem en de Gommaristen onoverkomelik hebben gemaakt. Zijn nader betoog leggen we neer in de slotsom, die tot Vondel terugkerende, aldus luidt: ‘De Praedestinatie in het bijzonder en in het openbaar leven van Oldenbarneveld gezien naar haar kultuurgeschichtlichen Wirkungen’ en gezegd met één tragisch-gevoeld woordspel, - dat heeft Vondels hekeldichtje gedaan 't welk eindigt met van Barnevelt te getuigen, hoe hij, om 't kwaad bloed te koelen
Storf in 't Gommarist gevoelen,
In 't gevoelen van een zwaard
Dat geen Patriotten spaart.
‘Dat “Gommarist gevoelen” sloeg op de Praedestinatieplaatsen in de Remonstrantie van den Advokaat, waar de zedelijkste en verdraagzaamste volgelingen van Gomarus feitelijk geen ernstige gewetensbezwaren tegen hebben konden’.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen niet eindigen, dan met een aanprijzing aan de lezer, om van de gehele studie kennis te nemen.
Het volgende stuk zal bevatten: Palamedes, de Gijsbrecht en de Maagden; het 3de stuk Peter en Pauwels, Maria Stuart en de Leeuwendalers; daarmee is het Ie Deel kompleet. Deel II en III zullen de verdere spelen inhouden; het IIe Deel zal worden ingeleid met een opstel van L. Simons over Vondels Dramatiek. J.K. | |
[pagina 211]
| |
E. Verachtert, Theoretische en Practische Uitspraakleer der Nederlandsche Taal. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1911.
| |
[pagina 212]
| |
als regel (afgezien van de beschaafde kringen in de grote steden). Ook bij ons komt een kind met kennis van zijn plaatselik dialekt op school, en de normale loop is dat het dialekt geleidelik plaats maakt voor de algemene taal. Maar als het kind niet meer dan lager onderwijs krijgt komt het in zijn eigen spreken niet uit zijn dialekt, al kan het de algemene taal dan ook lezen en verstaan. En als het onderwijs tot hogere leeftijd wordt voortgezet, en de leerling daardoor tevens in aanraking komt met kringen die een taal spreken die het Algemeen Beschaafd nader staat, zal het dialekt langzamerhand nummer twee worden in zijn geest. Het is duidelik dat er dus schakeringen van de algemene omgangstaal zullen moeten bestaan in België, zo goed als ze er zijn in ons land. Of die schakeringen opvallender zullen zijn dan bij ons, kan ik niet beslissen. Uit het boek van Scharpé zou men willen besluiten van niet, maar het boven reeds terloops genoemde tweeledige doel van de schrijver, nl. te beschrijven wat het Algemeen Beschaafd in België is en zijn moet, heeft de voorstelling van de feiten onduidelik gemaakt. En als Verachtert dit hele vraagstuk niet aanroert, en doet alsof er geen diskussie mogelik is over de vraag wàt in een gegeven geval ‘algemeen’ beschaafd mag heten, dan is dit een eigenaardigheid die voor de opvatting van de schrijver karakteristiek is. Er bestaan voor hem geen moeilikheden op dit gebied. Een bespreking van dit werk lijkt me echter voor de lezers van dit tijdschrift van geen belang. Want wat ook de verdiensten er van mogen zijn, het is door het boek van Scharpé overbodig geworden.
* * *
Zoals de titel van het boek al aanduidt, wil Scharpé een ‘uitspraakleer’ geven, een prakties handboek dus. In overeenstemming daarmee is ook de gekozen stof. Wel behandelt hij, zoals een handboek van fonetiek zou doen, de analyse van de klanken en hun synthese, maar daaraan voegt hij een voor het beoogde doel belangrijk hoofdstuk toe over de distributie van de besproken klanken. Bovendien wordt in de beide eerste hoofdstukken voortdurend rekening gehouden met het speciale doel. Van een voor taalkundigen zo belangrijk verschijnsel als de overgangsklanken wordt wel in een aantekening gesproken, maar van de feitelijke toestand bij ons wordt geen woord gezegd: volkomen terecht, als juist is, dat Noord en Zuid in dit opzicht geen noemenswaard verschil tonen. En dit mag ik aannemen op grond van het zwijgen van een schrijver die zo helder inziet dat termen | |
[pagina 213]
| |
als stemhebbend en stemloos met betrekking tot gesloten konsonanten op zich zelf onverstaanbaar zijn. Het is wel duidelik wat men bedoelt als men de Nederlandse d van doen stemhebbend noemt, de Nederlandse t van toen stemloos. Maar dat is alleen zo omdat wij die klanken kennen. Als in eenzelfde taal de t van ons toen, en de t van het Engelse too voorkwam, zou het prakties kunnen zijn de eerste stemhebbend te noemen! Wat de indeling van de vokalen betreft, keurt S. het negen-hokjessysteem van Sweet af, ook op grond van de praktijk bij Noord-Nederlandse schrijvers. Dat er grote afwijkingen bij de laatste voorkomen is waar, evenzo dat de oorzaak soms ongetwijfeld ligt aan de onvoldoende beheersing van het systeem. Maar toch mag niet vergeten worden dat het verschil van analyse ook veroorzaakt kan zijn doordat het objekt van onderzoek verschillend was. En bovendien kan ik niet inzien wat de grote voordelen van het stelsel-Scharpé zijn: het lijkt veel op dat van Sweet, is alleen wat minder schematies. En wat hier over nauw en wijd gezegd wordt (bl. 14, 15 en 16) is mij een raadsel gebleven. Ook op andere plaatsen is de terminologie niet heel duidelik: of lang en kort een absoluut dan wel een relatief verschil tussen vokalen aanduidt, is vaak niet te begrijpen, al staat ook in een opmerking (bl. 80) dat het laatste bedoeld is. Wat het gemeenschappelike is dat de ‘vokaalachtigen’ van andere konsonanten onderscheidt (bl. 12) zal de niet deskundige lezer niet duidelik zijn. En of van de j en w terecht gezegd wordt: ‘een bepaalde stand wordt niet aangehouden’, lijkt toch twijfelachtig, niet het minst om hetgeen onmiddellik volgt: ‘Als beginklanken zullen j, ′j′Ga naar voetnoot1) veelal met iets hooger tongrijzing nog dan i, en y gesproken worden,’ enz. Bij de synthese behandelt de schrijver hoofdzakelik het aksent en de stemassimilatie (als in zeepbel, enz.). Onder aksent wordt samengevat kracht (woord- en redeklem), toon, en het zogenaamde syllabiese aksent, wat Jespersen anschlusz genoemd heeft.Ga naar voetnoot2) Ik vrees dat eenzelfde naam voor al deze verschijnselen, hoe goed hij wetenschappelik te motiveren mag zijn, niet bevorderlik is aan de duidelikheid in een boek voor leken, zoals dit. | |
[pagina 214]
| |
Het lijkt me niet nodig op details in te gaan. Hier en daar ben ik geneigd een vraagteken te zetten, maar het zijn dan meest vraagtekens met de bescheidenheid van een vrager, niet van een twijfelaar. Want dit boek geeft de lezer het gevoel dat hier iemand aan het woord is die de stof volkomen beheerst, en weet wat hij voor zijn speciaal doel nodig heeft te zeggen. Eén détail-opmerking wil ik de lezer niet onthouden: de schrijver merkt op dat ‘intensieve uitspraak neigt om normaal slap gearticuleerde consonanten tot gespannen te maken’. Als voorbeelden noemt hij dageliks, dat wordt tot dacheliks, of tacheliks, ook de uitroep Chot! Dit herinnert mij aan een dialekties-Groningse eigenaardigheid. Als men in mijn geboortedorp een winkel binnenkwam om de mensen op te zoeken, niet ‘voor zaken’, was het gewoonte te roepen bij het overgaan van de schel: blīf mao! Maar in andere gevallen zou men zeggen: blīv mao (b.v. blīv mao zitn). Biezonder interessant, maar geen detail-kwestie, zou zijn een vergelijking van de assimilatie van de stem bij konsonanten en vokalen, maar dat zou voor deze bespreking te veel plaats vereisen. Aan het slot van zijn boek geeft Scharpé als ‘Bijlage’ een tweetal fonetiese teksten, telkens in de uitspraak van een ‘Noord-Nederlander’, en van een ‘Zuid-Nederlander’. Het is jammer dat de schrijver dit niet als een integrerend deel van zijn werk heeft beschouwd. Het komt mij voor dat zijn doel zeer zeker eist een flinke voorraad fonetiese teksten. Het zou op zijn weg liggen, te trachten een aantal stukken te geven met de uitspraak van een paar Noord-Nederlanders (Oost en West), en enige Zuid-Nederlanders. Doel zou moeten zijn de natuurlike omgangstaal weer te geven. Op grond daarvan zou men eerst kunnen beslissen in hoeverre Belgen zich andere spreekgewoonten moeten aanwennen ter wille van een algemeen-Nederlands. Voor dit doel geven de stukken in de bijlagen weinig. Want de manier van spreken van Rooyaards en Vogel verschillen niet alleen onderling zeer sterk, zij verschillen ook van de algemene omgangstaal van Noord-Nederland. In tal van gevallen is de uitspraak van Scharpé dichter bij die van het ongedwongen Noord-Nederlands dan de taal van Rooyaards. Deskundigen zullen wel begrijpen dat hiermee niets gezegd is tegen de uitspraak van deze spreker. Als Rooyaards de u van burger lelik vindt en de voorkeur geeft aan een klank meer gelijkende op die in freule, dan zal hij bij velen instemming vinden, maar het feit blijft dat ook de beschaafdsten die lelike u (als in put) zeggen, zo goed hier als in Z.-Nederland. Bovendien stelt het spreken tot een groot publiek eisen zo zeer verschillend van die van het gesprek, dat een vergelijking slechts | |
[pagina 215]
| |
verwarring kan stichten: de verschillen tussen Noord en Zuid worden zo vele malen vergroot. Het komt mij daarom voor dat een verzameling fonetiese teksten het beste middel zal zijn om het uitnemende werk van Scharpé aan te vullen. E. Kruisinga. | |
De Honderd beste Gedichten (Lyriek) in de nederlandsche taal. Gekozen door Albert Verwey. Gowans en Gray, Londen en Glasgow; Kirberger en Kerper, Amsterdam, 1910. Ing. ƒ 0.35, geb. ƒ 0.70, in leer ƒ 1.40.Dit is het 8o nummer uit The ‘Hundred Best’ series. Twee Duitse, een Franse, een Engelse, een Spaanse, een Portugese en een Latijnse gingen vooraf. Dit uit de Voorrede: ‘Dit boekje bevat van alle nederlandsche gedichten niet de honderd beste, maar wel het naar mijn meening beste hondertal. Zoo rijk, zoo verheven, zoo verstaanbaar, en ook zoo rechtvaardig mogelijk moest de keus zijn die onze dichtkunst naar waarheid vertegenwoordigde. Daarom niet alleen werk van de allergrootsten, maar ook van kleineren die door een bizonder talent uitmuntten. Daarom niets of zoo goed als niets van het gelijkvloersche en het retorische. Daarom ook niets - al betreur ik het - van die talrijke bewonderenswaardige gedichten die, hetzij door hun verouderde taal of door de eigenaardigheden van hun inhoud, alleen na studie kunnen verstaan worden. De arbeid van levende dichters of van hen die we tot het nog levende geslacht rekenen, bleef bovendien geheel uitgesloten.’ In hoofdzaak zijn de dichters gerangschikt naar de volgorde van hun geboortejaar. De ‘Inhoud’ ordent ze echter naar de naamletter. Dit geschiedt blijkbaar met opzet. Voor de uitgever kan het een bekoring zijn, het ongeregeld ritme van de individuële kunstdrift op te laten springen tegen de regelmatige tred van de tijd. En leerzaam is het door de kontrasten zeker. Voor de samensteller is het lief, ‘wanneer de lezer door het inzien van dien schijnbaar-grilligen samenhang verschillen en verwantschappen op het spoor komt, die hem bij een regelrechte lezing van het gebodene verborgen bleven.’ Ook voor de scholen kan het aardige boekje, èn om de geringe prijs èn het handige formaat, een aanwinst zijn. J.K. | |
[pagina 216]
| |
J. van Mierlo Jr., S.J., Hadewijch's Mengelgedichten. (Brussel-Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1912).Met dit deel is deze standaarduitgave van Hadewijch's werken kompleetGa naar voetnoot1). Aan tekst en toelichting is opnieuw buitengewone zorg besteed. De toegezegde studie over Hadewijch ontbreekt nog: in een aanhangsel van een vijftal bladzijden worden voorlopig ‘eenige resultaten aangestipt’. De persoon van Hadewijch is nog steeds niet ‘met eenige zekerheid of waarschijnlijkheid te bepalen’. Volgens oude mededelingen is ze afkomstig uit Antwerpen. Zo goed als zeker is het ‘dat Hadewijch omtrent het midden der 13e eeuw zal geleefd hebben’. Deze ouderdom maakt haar hoogstaande kunst dubbel merkwaardig. Haar poëzie staat boven die van Veldeke, en bewijst dat Brabant niet, gelijk men meende, het laatst van de Zuidelike Nederlanden in de litteratuur is getreden. Ook voor de geschiedenis van de Mystiek zijn haar werken zeer belangrijk. - ‘Hadewijch zelf heeft nooit in een gesloten orde geleefd, maar behoorde tot eene of andere vrije gemeenschap, zooals die der begijnen. Van eene van deze gemeenschappen zijn de vervolgingen uitgegaan, die zij te verduren had en waarover zij op talrijke plaatsen harer geschriften klaagt. Geene inquisitoren zijn het geweest, die haren dood verlangd hebben.’ Met grote belangstelling zien we de uitvoeriger studie tegemoet, waarin deze resultaten uitgewerkt en toegelicht zullen worden. C.d.V. | |
P. Kat Pzn. Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Woorden. (Zutphen, W.J. Thieme en Cie. 1912). Prijs ƒ 1.25, geb. ƒ 1.50.In zijn Voorrede zegt de schrijver: ‘De stof heb ik te midden van veel bezigheden in verloren oogenblikken en uitgekochte uren moeten verzamelen.’ Aan deze ‘eenvoudige arbeid’ mogen dus geen te hoge eisen gesteld worden. Maar als hij besluit met de wens dat ‘het geleverde sommigen aanleiding mag geven tot diepere en meer gezette studie in deze richting’, dan hebben wij een tegenwens: wel dieper, maar niet in deze richting. Het boekje staat grotendeels op het dilettantiese standpunt van de oude onderwijzersstudie, die allereerst belangstelling vroeg en kweekte voor losse taalkuriositeiten, voor ‘Woorden’. | |
[pagina 217]
| |
De onderhoudend geschreven eerste hoofdstukjes (Volkskarakter en taal, De taal een spiegel van het volksleven,) enz., zijn een vrije navolging van Weise's boekje: Unsere Muttersprache. De betekenisleer gaat, ondanks de kennisneming van Erdmann, van verouderde opvattingen uit. Zelfs worden daarbij de oude ‘stijlfiguren’ voor den dag gehaald (blz 29). Voor zijn beschouwing van ‘vreemde woorden’ (V) heeft de schrijver verzuimd zijn voordeel te doen met Salverda de Grave's baanbrekende studie. Hoofdstuk IV geeft een reeks onsamenhangende Middelnederlandse woorden (Geheel of gedeeltelijk verdwenen woorden); hoofdst. VI-VIII bevatten een bloemlezing uit een Hooft-lexicon; in hoofdst. IX is de taal van de Staten-Bijbel met datzelfde doel geëxcerpeerd, met een lezenswaardige inleiding (blz. 106-113). Het laatste hoofdstuk geeft enkele, weinig diep gaande opmerkingen over de ‘gevoelswaarde der woorden’, zonderling gekoppeld aan een stukje ouderwetse synoniemenleer. Onze kritiek op de ‘gangbare behandeling’ van synoniemen (De Nieuwe Taalgids II) heeft de rust van deze schrijver blijkbaar niet gestoord. Even stellig als twintig jaar geleden zegt hij b.v.: ‘Versch en frisch zijn eigenlijk hetzelfde woord’; bij misschien, wellicht en waarschijnlijk wordt ‘het onderscheid in beteekenis door de afleiding verduidelijkt’ (blz. 152). Om bekwaam te verklaren vindt hij het zelfs nodig te wijzen op de verwantschap met ‘het Gotische qiman’. De schrijver eindigt met een voortreffelik motto uit Bilderdijk: ‘Zoek in u zelv' de Taal, en ken u zelv' in haar’. Had hij dit voorop gezet, en begrèpen, dan zou hij de studerende onderwijzer niet meevoeren naar een museum van taaloudheden, maar hem de ogen openen voor de werkelikheid van het taalbestaan in zich en om zich heen. C.d.V. | |
De ‘oude’ Jan Luyken door J.P. van Melle. (Rotterdam - J.M. Bredée's Boekhandel - 1912).Dit boekje, uit voordrachten ontstaan, geeft een proeve van bewonderende kritiek, met de aantrekkelikheid en de zwakheid die daar het gevolg van is. De innige verering, van een vrome moeder geërfd, doet weldadig aan. Deze predikant is dientengevolge een goede gids op ‘de wandeling door de lusthof’ van Luyken's poëzie, al kan de kritiese lezer zich niet overal met zijn hoog gestemde lof verenigen. Biezondere waarde krijgt deze studie door een uitvoerig Aanhangsel (blz. 80-123), waarin tegenover de beschouwingen van Hylkema | |
[pagina 218]
| |
(De Gids 1904 en 1909) in den brede betoogd wordt dat Luyken geen Spinozisties ‘Nieuwlichter’, maar wel degelijk een Christen geweest is, al was hij meer verwant met de Middeleeuwse mystici en met Böhme dan met zijn gereformeerde tijdgenoten. C.d.V. | |
Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden. Uitgave van de vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. - V. Taal- en Letterkunde. ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1911). (Pr. ƒ 2,25).Als hulpmiddel bij de studie kunnen de lijsten van dit royaal uitgegeven boekdeel (194 blz.) uitstekende diensten bewijzen. ‘Aanvullingen en verbeteringen worden gaarne tegemoet gezien’. Dat deze oproep niet overbodig is, bleek reeds uit de kritiek van I. Esser, in Den Gulden Winckel (Jan. 1912), die op veel leemten wees. Wij hopen dat de toegezegde ‘verbeterde en vermeerderde uitgave’ niet uit zal blijven, want betrouwbaarheid ten gevolge van zo groot mogelike volledigheid worden in een dergelijk werk ongaarne gemist. C.d.V. |
|