De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwe Nederlandsche spraakkunst en het buitenland.Prof. Salverda de Grave heeft er reeds meer dan eensGa naar voetnoot1) op gewezen, dat wij - laten we ons maar ‘nieuwe taalgidsen’ noemen - niet in de eenzaamheid verdwaald zijn, toen wij voor het Nederlandsch taalonderwijs op zoek gingen naar nieuwe banen. In Frankrijk, Engeland, Amerika, Duitschland en Oostenrijk leeft overal een zelfde ideaal in de hoofden der taalgeleerden, wien het grammatisch onderwijs ter harte gaat. En overal stooten zij ook op dezelfde bezwaren: eenerzijds, de taaie traditie der taaldocenten van het vorige geslacht; anderzijds, de moeilijkheid van het nieuwe, ware systeem zelf; want de waarheid, en vooral de taalwaarheden zijn nu eenmaal zoo eenvoudig niet. Evenwel het eerste bezwaar behoeft ons niet lang bezig te houden, het is alleen definitief te overwinnen door het te boven komen van het tweede. On ne détruit que ce qu'on remplace. Maar een der moeilijkste onderdeelen van dit laatste en eenige probleem is de nieuwe grammatische terminologie. Onder die vlag voornamelijk wordt dan ook in het buitenland vooral de strijd om ons nieuwe taalonderwijs gestreden. Hier komt echter nog wat anders bij: het gaat namelijk veelal niet slechts over het moedertaal-onderwijs, maar ook om het zich daarbij onmiddellijk aansluitend onderwijs in de overige levende en zelfs hier en daar ook al tevens over de opleiding in de klassieke talen. Want niet zonder reden is men overal de grenzelooze verwarring gaan betreuren, waarop de frissche hoofden onzer leerlingen worden onthaald. De oude grammatische termen deugen nergens voor: noch voor de klassieke, noch voor de moderne talen, de moedertaal inkluis. Overal is men dat dan ook instinktmatig gaan gevoelen, en heeft men getracht er een mouw aan te passen, in het Engelsch een Engelsche, in de Grieksche grammatika een Grieksche, enzooverder, met het gevolg, dat ook de allergewoonste termen der Duitsche grammatika een beetje afwijkende beteekenis hebben van de Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en die weer van de Engelsche, en die weer van de Nederlandsche, en de Nederlandsche weer van de klassieke; of ook, dat men voor de allergewoonste begrippen hier en daar een heelen nieuwen naam heeft ingevoerd, waarachter niet iedereen aanstonds dat simpele begrip terugkent. En toch moeten al die grammatika's en dus ook al die dooreenkrioelende termen in één en hetzelfde jongenshoofd worden ingestampt! Is het wonder, dat zoo'n hoofd er tureluursch van wordt? Maar het is makkelijk praten: de gewone termen tenminste moeten in al de grammatika's dezelfde zijn; de uitvoering valt nog niet zoo erg mee. Onder de zes genoemde talen toch zijn er geprononceerd analytische als het Engelsch, en geprononceerd synthetische als het Latijn; vang dat nu allemaal maar onder één hoedje! En toch, als we eens goed over die moeilijkheid gedacht hebben, en de kunst verstaan om ook in een analytische taal veel synthetische bouwstof aan te wijzen en omgekeerd, dan verheldert weer van lieverlede onze blik, en zien we er tòch nog een gat in. Wat in de ééne taal een uitzondering is, wordt in de andere regel. En zoo kunnen we aan een uitzondering der moedertaal een idee en een naam vastknoopen, die voor de vreemde taal de grondslag kan worden van een heel gebouw. Dr. Hoogvliet en Dr. Faddegon zijn ten onzent, zoover ik weet, de eersten geweest die het belang der eenheid van grammatische terminologie voor de verschillende talen kordaat en publiek hebben uitgesproken. De eerste deed dit in zijn verschillende kleinere werkjes, maar vooral in zijn singulier maar toch verdienstelijk handboek Lingua. De laatste maakte er een stelling van voor zijn Doctorspromotie. Die stelling is er bij mij danig ingegaan en heeft al sedert een paar jaar uren gebracht van vruchtbare overpeinzing Zoodra ik dan ook het plan opvatte, een Nederlandsche grammatika te gaan schrijven, stond het bij mij vast, voortdurend de behoeften der overige levende en doode talen voor oogen te houden, niet in dien antieken zin, dat we het Nederlandsch terwille der later-te-leeren talen, alvast maar goed moeten toetakelen en verfonfaaien tot half-Duitsch of potjes-Latijn - dan leerden de jongens later immers makkelijker goed-Duitsch of echt-Latijn, meende men (en dan leeren ze nooit goed-Nederlandsch, vergat men) een twintig jaar terug! - maar in de meer wetenschappelijke bedoeling: zóó de perken en paden van onzen vaderlandschen taal-tuin te kiezen, dat ze later mèt de noodige wijzigingen in den vreemden plantentuin konden worden overgenomen, opdat het jonge hoofd er aanstonds de hoofdwegen terugkennen en alleen de eigenaardige slingeringen der zijpaadjes als nieuwe zou moeten bijleeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het buitenland kwam dat streven reeds op in de collectie Sonnenschein naar ik meen. In 1897 troffen de verschillende taalleeraren van het Lycée Janson te Sailly daaromtrent ook een onderlinge afspraak, die in een brochure tenzelfden jare door Brelet bij Belin te Parijs uitgegeven werd. Her en der werden dergelijke pogingen gewaagd, maar rijpe vruchten konden deze kleine privaat-serres niet telen, daar het gewoonlijk meer een huiselijk afspraakje leek, dan een wetenschappelijk onderlegde overeenkomst. Maar gaandeweg begonnen ook de groote taalgeleerden en de officieele onderwijs-kommissies, zoowel als de machtige leeraarsvereenigingen zich met de zaak te bemoeien. In Maart 1906 hield de bekende Fransche taalman L Sudre een inleiding ‘Des nomenclatures grammaticales’ in de Conférences du Musée pédagogique, en gaf zoo aanleiding tot een allerinteressantst debat, waaraan geen mindere grootheden dan V. Henry, F. Brunot, H. Goelzer en Ch. Maquet een aktief aandeel namen. 't Zij mij veroorloofd hier de samenvattende thèse van Sudre af te schrijven: ‘Puisqu'une classification raisonnée et systématique, est depuis si longtemps reconnue comme nécessaire, puisque c'est le seul moyen qu'on ait trouvé pour enseigner une langue, pour en démontrer les ressources, pour apprendre à en faire un usage judicieux ou même artistique; ne convient-il pas que cette classification soit aussi précise et aussi exacte que possible? Ne faudrait-il pas en outre qu'elle fût “une”, c'est-à-dire qu'elle ne variât pas d'un maître à un autre; que les principes que l'élève a reçus enfant fussent les mêmes que ceux qu'on lui explique adolescent? N'est-il pas désirable, en un mot, qu'il y ait parmi les maîtres une seule tradition, une seule école grammaticale?’ Uit het leerzaam debat, dat zich hieruit ontspon, stippen wij alleen de eenstemmige resultaten aan. Dan moest op de eerste plaats het lager onderwijs in de moedertaal omkeeren, en de kleinste schoolboekjes mogen dan geen andere termen meer gebruiken dan die wetenschappelijk zouden worden vastgesteld. Geen verdere rekening mag worden gehouden met de taaie sleur, het grammatisch onderwijs wordt zooveel mogelijk vereenvoudigd, en men aarzele niet rond borstig te bekennen, dat onze voorgangers zich in hun taalonderwijs vergist hebben. Om de twee hoofdbezwaren te bekampen: de oude sleur, en de moeilijkheid om de grammatische vereenvoudiging solidair door te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeren, moest op de eerste plaats een kommissie van degelijke en geïnteresseerde deskundigen benoemd worden en een definitief rapport met praktische voorstellen uitbrengen, die dan met medewerking van nieuwe daarop gebaseerde handboeken, daarnaar ondervragende examenkommissies, daarop lettende officieele inspektie, en daarop aandringende besluiten van het Ministerie van Onderwijs, zouden worden ingevoerd in de praktijk. Uit den schoot der Académie werd nu aanstonds zulk een kommissie benoemd. Haar werkzaamheden duurden voort tot Februari 1907 en het resultaat werd gepubliceerd door Gh. Maquet in het Rapport présenté au Conseil supérieur de l'Instruction publique au nom de la Commission chargée d'étudier la simplification des nomenclatures grammaticales. Paris, Belin frères, 1907. De Hooge Raad van het Openbaar Onderwijs onderzocht dit stuk, en in Januari 1908 kwam de Académie-kommissie opnieuw bijeen om te antwoorden op eenige bezwaren van den Hoogen Raad. Het resultaat hiervan was een tweede rapport onderteekend door Brunot en Maquet (nu alleen meer over het moedertaal-onderwijs en gepubliceerd in Volume, journal des instituteurs et institutrices, Colin, Paris, numéro du 13 Mars 1909), dat de volle goedkeuring van den Hoogen Raad wegdroeg en nu ter definitieve beschikking in handen werd gesteld van een kommissie ad hoc uit zijn midden. Deze kommissie hoorde nu achtereenvolgens alle kompetente vooren tegenstanders, en bood ten slotte den Minister van Onderwijs een voorstel aan, dat in de cirkulaire van 28 September 1910 (toegezonden aan de Rectoren der Universiteiten) als officieel ministerieel besluit werd uitgevaardigd, met bindende kracht voor alle examens die van 1911 af zullen uitgaan van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoowel voor het lager als middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. Dit besluit, te lang om hier af te drukken, betreft echter alleen het onderwijs der Fransche moedertaal. Bovendien vertoont het nog op allerlei andere punten groote afwijkingen van het oorspronkelijke tweede Brunot-Maquet rapport. Maar après tout zijn de aanleggers er toch voorloopig mee tevreden.Ga naar voetnoot1) Ondertusschen hebben zij zelf echter niet stil gezeten. In het schooljaar 1908-1909 gaf Prof. Brunot aan de Sorbonne een reeks kolleges over de methodologie van het moedertaal-onderwijs, die hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later liet drukken in een prachtig boek: L'Enseignement de la langue française. Ce qu'il est - Ce qu 'il devrait être dans l'Enseignement primaire. Paris, Colin 1909. Maar niet slechts theoretisch was deze groote geleerde werkzaam maar hij vond in den Lager-onderwijs-inspecteur Bony een verdienstelijk medewerker om samen nu inderdaad ook zoo'n praktisch handboekje voor de lagere school op te stellen.Ga naar voetnoot1) Bovendien zette zijn vriend en medestrijder Maquet met den leeraar Flot, een heel Fransche grammatika-kursusGa naar voetnoot2) in elkaar voor de lagere en de middelbare school. Zonder deze beide werken is het ministerieel besluit niet te begrijpen. Waar gaan nu Brunot en de zijnen vooral van uit? Dat als de spraakkunst een heel middelmatige oefenschool is voor de logika, de logika een nog veel slechter leerschool is voor de spraakkunst; dat voor kinderen dikwijls ware opmerkingen en bizonderheden veel nuttiger zijn dan toch niet opgaande definities en algemeene regels; dat de ontleding vooral in de ontleding van de bedoeling, van de gedachte moet bestaan; dat van de ellipsomanie geen betere karakteristiek kan ontworpen worden dan Meillet er van gaf: ‘C'est de la démence!’; dat er uit den janboel van grammatische indeelingen een volgorde op moet komen overeenkomstig den reëelen opbouw der taalstrukturen; dat grammatische verschijnselen niet uitgeörakeld maar verklaard moeten worden, zonder veelGa naar voetnoot3) taalhistorie evenwel; dat men later voortdurend onderscheid moet maken tusschen vormen, functies en bedoeling of beteekenis. Daartoe moet men eerst beginnen met den vorm. Daarna de functies der vormen. En dan pas de bedoeling uit het geheel af te leiden. Zoo raakt de taalstudie in de latere leerjaren ten slotte aan alle vakken, laten we er niet om treuren, maar er ons voordeel mee doen: de geschiedenis en de moraal zullen er niets bij verliezen, en de stijl van onze leerlingen zal erop vooruitgaan. Taalstudie is opvoeding van het bewustzijn. Aan de taal moeten onze leerlingen zich hun fijne zielsbewegingen nauwkeurig bewust leeren worden. En zoo zullen taal, geest en be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wustzijn te gader, groeien in klaarheid, juistheid en oprechtheid. Want we moeten grammatisch onderricht geven door het zieleleven te doen verstaan òm dat zieleleven te leeren uitdrukken. Een degelijk moedertaal-onderwijs is de meest harmonische ontwikkeling van hart en geest! In 1910-1911 werden aan l'Ecole des Hautes Etudes sociales een reeks samenhangende lessen gegeven door Bourgin, Croiset, Crouzet, Lacabe - Plasteig, Lanson, Maquet, Prettre, Rudler en Weil, die te zamen onder den titel: L'Enseignement du Français bij Alcan werden uitgegeven. 't Zijn weer dezelfde groote en mooie waarheden, die hier worden verkondigd: Geen gramatika als een katechismus! maar als een stelselmatige handleiding ter konstateering van de eigenaardigheden onzer eigen taal in het dagelijksch gebruik. Afzonderlijke lezingen zijn gewijd aan de lagere en de middelbare school. De spraakkunst leert men niet, maar brengt men in praktijk. Alles wat er te leeren valt, is: zich dat bewust te worden om fijner en juister over al de krachten der taal te heerschen. Vóór dat we een internationale terminologie voor alle talen, die in onze scholen onderwezen worden, kunnen doorvoeren, zegt Ch. GlauserGa naar voetnoot1), moet eerst elk land het moedertaal-onderwijs hervormen, en zich daarbij laten leiden door de ideeën van Brunot en de zijnen. Het is mij een ware voldoening te verklaren, dat ik tot nog toe al mijne ‘Nieuwe Taalgids’-artikelen geschreven heb, zonder iets van de bovenvermelde Fransche boeken of programs te hebben gelezen; en tòch blijkt mij nu bij nadere kennismaking - trouwens, de lezer heeft het uit de bovengenoemde samenvatting reeds op kunnen maken - dat wij het zoo broederlijk samen eens zijn. Het lust mij niet, hier in den breede bij Vietor's ‘Reform’- strevingen of bij Kern's Grammatik lang stil te staan. Anderen hebben daarover vroeger bericht. Trouwens zij raken eigenlijk het moeielijke punt maar zijdelings aan. Vietor is te uitsluitend phoneticus om het heele taalonderwijs recht te doen, en Kern gaat te veel op in eenige grondstellingen en verliest daardoor zijn onbevangenheid. Opmerkelijk is uit Duitschland nog altijd: Rudolf Hildebrand: Vom Deutschen Sprachunterricht, 11867, 61898, R. Laube: Rudolf Hildebrand und seine Schule, 1903, en R. Pannwitz: Der Volksschullehrer und die deutsche Sprache, 21909. Vooral op syntaktisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebied leerrijk zijn J. Ries: Was ist Syntax, en R. Fritsch: Die deutsche Satzlehre 1910. Ook H. Paul, Wunderlich en SütterlinGa naar voetnoot1) zijn nog zeer bruikbare bronnen. Een oogenblik wil ik nog stilstaan bij Engeland. Hier is in de laatste jaren ook een krachtig streven merkbaar naar een gelijke inrichting van de grammatika's aller schooltalen. Min of meer onder invloed van Brunot en Maquet. In 1909 verscheen een ‘Interim Rapport of the Joint Committee on grammatical terminology. A proposal for the simplification and unification of the terminologies and classifications employed in the grammars of different languages.’ In 't Fransch, Duitsch en Engelsch worden hier een reeks termen en begrippen aanbevolen, geldig en bruikbaar zoowel voor de levende als de klassieke talen. Een onderdeel der kwestie werd in Amerika verder uitgewerkt door W. Gardner Hale: The Harmonizing of Grammatical Nomenclature with especial reference to Mood-Syntax. Publications of the modern Language Association of America, 1911, vol. 26, No. 2. Ondertusschen had dit streven nu ook zijn echo in Oostenrijk gevonden, waar Prof. A. Brandeis voor de Neuphilologen- Verein te Weenen in 1910 een voordracht hield: Über die Bestrebungen zur vereinheitlichung der grammatischen Terminologie. De genoemde vereeniging belastte nu een kommissie, uit klassieke- en modernetaalleeraars bestaande, dit vraagstuk nader te onderzoeken. In den winter van 1910 op 1911 hield zij een heele reeks zittingen, en is daarin tot een reeks voorstellen gekomen met een uitgewerkte terminologie voor alle talen, die in Oostenrijk op Gymnasium, Realgymnasium en Realschule onderwezen worden. Zoover mij bekend, is evenwel het rapport dezer kommissie nog niet verschenen. Voor de leeraren der Liebig-Realschule te Frankfurt a/M. is thans dezelfde kwestie het voorwerp van beraadslaging. Op de Neuphilologen-Congresse der laatste jaren werd er ook aanhoudend op aangedrongen. Zullen ònze Philologen-Congressen of leeraarsvergaderingen niet spoedig volgen? ‘Taal en Letteren’ heeft toch op den duur wel invloed geoefend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de Nederlandsche Universiteitsprofessoren, die grootendeels niet meewilden, omdat ze meer op andere dingen studeerden, leidden toch alle Neerlandici weer met den zuurdeesem van den Hertog en van HeltenGa naar voetnoot1) op. Daartegen vermochten de rake artikelen van Buitenrust-Hettema, Kollewijn en van den Bosch wel een voorbijgaande onrust, maar niet een blijvende onbevredigdheid te verwekken. Bovendien bevond zich onder hen geen enkele syntheticus, die al de nieuwe ideeën samen in een volledige grammatika bewerkte. Zoodoende bleven ook de wèl-meewillende onderwijzers voor hun examens toch op Terwey aangewezen. Van Wijk, Talen c.s. Reijnders en Holtvast geven wetenschappelijke korrekties op de fouten der oude methode, hun boeken zijn mooi gekalefaterde schepen. Maar zullen wij niet eens een heel nieuw schip bouwen en te water laten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Hoe zal er nu een Nederlandsche grammatika in dien nieuwen geest dan toch wel uitzien?Ga naar voetnoot2) Voor de lagere school wordt de methode strikt induktief. Elk taallesje begint met een stukje lektuur, een verhaaltje, een beschrijving, niet al te groot, een halve kompres gedrukte bladzijde ongeveer. Geen uitgekozen losse zinnetjes! Want dàn ontaardt heel de induktieve methode in een mechanische omkeering van de volgorde bij de deduktieve gebruikelijk. Bij de deduktieve staat de regel voorop en volgen dan eenige uitgelezen zinnetjes. Nù zet men de zinnetjes voorop, en volgt de regel. 't Is lood om oud ijzer. Neen, een samenhangend stukje lektuur, en liefst een stukje geschreven door een kind van denzelfden leeftijd als de leerlingen die de spraakkunst gebruiken. Om zulk een spraakkunst te schrijven moet men dus een heele reeks uitgelezen kinderopstellen hebben verzameld. Natuurlijk moeten in dat stukje de meeste vormen of konstrukties voorkomen, waar de taalles over zal gaan. Maar allemaal is niet noodig en trouwens onmogelijk. De ontbrekende vormen en konstrukties laat men vinden door het de kinderen te laten navertellen, desnoods met een kleine wijziging van het verhaal. De grammatische uiteenzetting, die daarop volgt, hoeft nu ook niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit schoolmeesterachtige beweringen te bestaan, maar uit interessante vragen. Zoo zal b.v. de eerste les een tamelijk impressionistisch stukje zijn met veel uitroepen en interjekties. Er komt in: Ai! en Hoera! De eerste vraag kan nu b.v. zijn: Waarom mag ik in het zinnetje met Ai! niet Hoera! zetten, en in het zinnetje met Hoera! niet Ai!? O, das nog al duidelijk, vindt reeds een dreumes: Hoera is lollig en Ai doet zeer! Buitengewóón goed gezegd! juicht de onderwijzer, - en hij zal het, hoop ik, wel uit z'n hart laten het kind te gaan betoogen dat ‘Ai doet zeer’ niet logisch gedacht is, - en zoo gaat het voort. Aan de vragen sluiten zich nu eenige opgaven aan: Wie kan zich eenige uitroepen herinneren die met Ai! beginnen? (Let wel, er wordt niet gezegd: bouw eenige kloeke volzinnen met Ai!, want noch van ‘bouwen’, noch van ‘volzinnen’, noch van ‘kloeke’ weten de bazen iets af, en het is ook volstrekt nog niet de tijd hen dat te leeren). Wie weet er nog met Hoera! enz.? Ten slotte kan er b.v. nog een opstelletje volgen, waar ook veel interjekties inkomen, maar die door puntjes zijn vervangen en nu door de kinderen moeten worden ingevuld. Het einde kan dikwijls een dikteetje zijn, om de kinderen de spelling der geleerde woorden nog eens bij zich zelf te laten oproepen. Op de middelbare school is deze methode voor de meeste jongens (en meisjes?) al wel een beetje kinderachtig. Vooral als zij op de lagere school altijd het boven beschreven induktieve onderwijs hebben genoten. En daarom is het nu de tijd een klein beetje te gaan systematizeeren. Dus beginnen met: Wat is een zin? Och nee, dat weten wij taalgeleerden immers nog zelf niet zoo heel precies. Zullen wij dáár dan juist alles op gaan bouwen? Ook hier beginnen we met de interjekties. Maar we hoeven daar eerst weer geen stukje voor te laten lezen. We kunnen beginnen met te vragen, wat wel de kortste manier is om te laten merken, of je blij of bedroefd bent, dat je iets prettig of vervelend vindt. En dan beginnen we een mal voorbeeld te geven. Veronderstel eens dat een dreumes van vier jaar, wien ze per ongeluk aangebrande melk hebben gegeven, zou roepen: ‘die melk smaakt zoo vreemd, dat hij mijn goedkeuring niet kan wegdragen.’ Praat zóó een kind van vier jaar? Welnee, òf het begint te huilen, òf het kindje zegt: bah! Goed, laten we nu eens zoeken, of we zulke korte woordjes nog meer kunnen vinden om in eens heelemaal en toch erg duidelijk te zeggen, hoe we iets vinden. Al heel spoedig komen dan ook de kommandogeluiden: kst, sst, en de smeekpartikeltjes: toe nou, ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de klanknabootsingen en onomatopeeën blijven niet uit. Op het einde dier eerste les hebben we nu al: uitroepen, bevelen, vragen en mededeelingen. Het tweede kapitteltje gaat over de pronominale naamwoorden, zoogenaamde bijwoorden en partikels: Ja, nee, hier, hierheen, daar, daarginds, voor, achter, binnen, buiten, over, onder, op! af! hot, haar enz.; ik, jij, hij, zij, wie, wat, waar, deze, die, gene, enz.; niet als woordjes in een zin, maar op zich zelf gebruikt, als uitroepen, vragen, bevelen of mededeelingen. Zagen wij reeds in ons eerste hoofdstukje soms twee interjekties samengroeien, hier begint de taalbouw pas voor goed.
De voornaamwoorden hebben dus een onafhankelijken vorm (1ste naamval) en een afhankelijken (4de nvl.), de bijwoorden niet. De voegwoorden hebben altijd onafhankelijke verbinding, d.w.z. ze laten het voornaamwoord onveranderd. De voorzetsels hebben altijd de overhand: zij regeeren het voornaamwoord. De zoogenaamde bijwoorden volgen nu eens de eene, dan weer de andere konstruktie. Merkwaardig is verder de vervanging van:
Ze bewijzen den innigen samenhang tusschen voornaamwoorden en bijwoorden. Ook de woordschikking is hier al van belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soms worden beide gekombineerd:
Anders gebouwd zijn: bij ons over - bij jullie achter - van daar over - tot hier naast. Nevenschikking toont zich nu verder in: na en voor, boven en onder, buiten of binnen. èn hier èn daar, niet hier maar daar; of buiten of binnen. ik en hij, zij of hij. eerst ik en dan jullie; jullie boven en wij onder. Onderschikking daarentegen in: ik met hem, jij met ons, zij zonder hem. ik hem achterna, jij ernaar toe, wij ervan tusschen. Verder weer kombinaties van alle besproken gevallen: niet wij met jou, maar jij met ons. soms voor-, soms achterop, dan weer middenin. Het derde hoofdstuk gaat over de zelfstandige namen of naamwoorden. Eerst soorten, ook de Infinitieven hooren hiertoe, geslacht en getal; altijd weer zoo, dat elk voorbeeldje als zelfstandige taaluiting kan voorkomen. Daarna weer de opbouw tot konstrukties. Voorop lidwoord + naam. Het lidwoord is een verzwakt aanwijzend voornaamwoord. Dat sluit dus al aan bij het vorige. Dan komen verder hier al de konstrukties terug die wij bij de voornaamwoorden gezien hebben: De man. En de vrouw. Met den jongen. Maar ook: naar stad, op zee, te Parijs, met Willem, op komst, op jacht, met vlijt, uit godsvrucht. Zoo leeren wij ook hier den 4den nvl. kennen. In staande uitdrukkingen evenwel ook den verouderden 3den naamval: inderminne, metterdaad, in den breede, uitermate, om den broode, uitentreuren, met dien verstande, na den eten, naar den vleeze, op den huize. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook: instede, bij monde van, naarmate, enz. Maar ook hier komt reeds de 2de nvl. te voorschijn in: (deftig) duidelijkheidshalve, welstandshalve, tot overloopens toe. Trouwens ook zonder regeerende partikel vinden we den 2den nvl. in tijdsbepalingen: des nachts, 's avonds, 's morgens, enz. Ook hier komt dus regeering van voorzetsels voor, en daarnaast staat de onafbankl. verbinding met voegwoorden en zoogenaamde bijwoorden. Ook hier staan de onverbuigbare woorden met merkbaar beteekenisverschil soms voor-, soms achterop:
Verder weer beide tegelijk:
Weer heel anders gekonstrueerd zijn: De kinderen binnen. Politieagent af. De jongens weg. De paarden voort. Dit kan pas volledig verklaard worden bij den zin. Om te eten. Om uit te deelen. Voor de reis, met het oog op het gevaar. Ook hier is dan verder weer nevenschikking en onderschikking:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide vereenigd in: Duidelijke onderschikking hebben we daarentegen wanneer de konstruktie bestaat uit 2de nvl. + 1ste of 4de nvl.: Vaders muts, moeders kleed, met Gerrits fiets. Ook wel deftig: des konings wil; 's lands wijs, 's lands eer. En in omgekeerde volgorde: de vogelen des hemels, de dieren des velds. Het vierde hoofdstuk gaat over de bijvoegelijke naamwoorden, zoowel namen als voornaamwoorden, telwoorden en deelwoorden. Hierin heeft de onderschikking een definitieven vorm gevonden:
Aaneengeschreven en dikwijls niet meer als zoodanig gevoeld: mijn lieve, melieve; mijnheer, mevrouw. De verbuiging van het bijvoegl. naamw., de vormen van het bijvoegl. voornaamwoord, en de kombinaties van beide: Mijn beste pak. Mijn lief hondje. Een mooie bok. Hoe de zelfst. aanwijzende voornaamwoorden bijvoeglijk of ondergeschikt worden, zagen wij al in het lidwoord. Verder:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder weer alle kombinaties uit de tot nu toe behandelde konstrukties: Jij met je voetballen ook! Mijn goede oude vader. Een heele hooge toren. Bizondere konstrukties der bezittl. voornw. zijn nog:
Ook de bijvoegl. naamwoorden worden zoo met het lidwoord gekonstrueerd: De ouden van dagen. De grooten. Het goed of het goede, enz. Maar in dit geval zijn ze eigenlijk weer zelfstandig, net als: Het mijne; het mijn en dijn. Nog echt ondergeschikt of bijvoeglijk zijn ze in: De groote jongens en de kleine. Ook de bijvoegl. naamwoorden krijgen soms nog een aanvulling bij zich in den vorm van een ander naamwoord dat zij regeeren; en dat wel
Bizondere vormen der bijvoegl. naamwoorden zijn de graadvormen; niet slechts de Komparatief en de Superlatief met hunne respektieve konstrukties als: Zoo dom als een gans. Maar verder ook de konstrukties: te groot, te wreed, al te duur, veel(s) te veel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stokdoof, stikdonker, hardstekedood. De Participia hebben ook hun eigenaardigheden en konstrukties: Bereden artillerie, zingende mis enz. Ten slotte nog de telwoorden met alles wat er aan vast is. Zoo zijn dus al de nominale konstrukties behandeld. Resten nu nog de verbale konstrukties. Het vijfde hoofdstuk handelt dan ook over den persoonsvorm van het werkwoord. Deze konstruktie bestaat in het Nederlandsch bijna altijd uit een onbetoond persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord en een werkwoord. De verandering van het werkwoord naar de verschillende personen. De enkelvoudige tijden 1o. in hun vorm: de zwakke en sterke werkwoorden, 2o. in hun beteekenis. De wijzen: Indikatief, Imperatief en de poovere restjes van den Konjunktief. Het zesde hoofdstuk gaat over de nominale aanvullingen van den persoonsvorm, en dus 1o. over de hulpwerkwoorden en de samengestelde tijden. Hier begint weer de opbouw, ik zal gooien, ik zou gooien, ik heb gegooid, ik had gegooid, ik zou gegooid hebben. Ik ben geweest. Ik ben gekomen. Hij wordt gedragen. In al deze konstrukties domineert de persoonsvorm, de bijgevoegde nominale woorden worden geregeerd. Dikwijls echter voelen wij dat onderscheid niet meer en vatten wij de twee woorden samen als één werkwoordsvorm op. Dit zijn bovendien alle direkte aanvullingen van den persoonsvorm d.w.z. zonder verbindende partikel. Hiertoe behooren ook: ik heb zin, ik sla hem, ik eet brood, hij wascht zich, ik sla mijn slag, ik sla den hond, ik doe mijn plicht, ik slijp m'n potlood, ik slijp een punt, het kost een gulden, het duurt een tijdje, ik slaap dag en nacht. Ik betaal m'n schulden. Ik betaal m'n schuldeischers. Ik wreek hem. Ik wreek dat onrecht. Hij ontfermt zich. Ontferm u. Gedenk mijner. Gedenk uw vader en moeder. Hij durft komen. Ik kom eten. Hij gaat werken. Op het verschil van beteekenis dezer aanvullingen kan men ingaan, als men wil; maar voor het Nederlandsch taalbewustzijn is dat niet noodig. Wèl noodig daarentegen is het: te wijzen op het onderscheid in de schrijfwijze tusschen
Het werkwoord zijn en eenige andere waren vroeger in dergl. kon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strukties geen eigenlijke werkwoorden of woorden voor feiten, maar eenvoudig koppelwoorden, een soort vervoegde partikels, die zelfs niet sterk genoeg zijn om het volgende naamwoord te regeeren. Dit heeft dan ook in de spelling nog altijd den 1sten of onverbogen naamval. In het beschaafde spreken echter is dit onderscheid zachtjes aan verdwenen. Want volgt er een naam met lidw. dan hooren wij geen verschil tusschen 4den en 1sten nvl., en volgt er een voornw. dan staat dit meest in den 4den nvl. juist gelijk na andere werkwoorden. Als ik jou was. Het lijkt hem wel, enz. Daartegenover staan nu de indirekte aanvullingen met partikel. Hij takelt den kerel toe. Ik ros den jongen af. Hij slaagt erin. Hij rent er vandoor. Ik ben van zins, ik eet van m'n brood, ik handel volgens m'n plicht, het kost om en om een gulden, hij slaapt dag in dag uit. Hij betaalt niet aan z'n schuldeischers. Hij wreekt zich over dien smaad. Ik durf te komen, ik kom om te eten, hij gaat uit werken. Opmerking verdient, dat in sommige voorbeelden het werkw. en de partikel, maar in andere het nomen en de partikel aaneengroeien, wat natuurlijk op een verschillende schakeering berust. Soms komen er twee direkte aanvullingen bij één persoonsvorm. Ik leer hem Fransch, hij zoekt zich ziek, hij lacht zich een krul. Ontferm u mijner. Ik geef hem een klap. Meestal evenwel worden beide vormen van aanvulling gekombineerd: hij slijpt een punt aan z'n potlood, ik leer aan die kinderen Fransch, hij ontfermt zich over mij. Ik betaal aan allen m'n schuld. En daarom vormen de gevallen die nu eens mèt, nu eens zònder partikel verbonden worden, een overgangsklas tusschen beide soorten. En zoo kan men ze desnoods dan ook noemen. Vroeger, en ook nu nog in andere talen worden deze gevallen altijd door den 2den of 3den nvl. aangeduid. Maar dat is geen reden, om nu bij ons ook deze namen te blijven gebruiken, of tot niets- of onzinzeggende benamingen als medewerkend en oorzakelijk voorwerp z'n toevlucht te nemen. Wil men nu, met een kleine verschuiving der totnutoe gangbare beteekenis de direkte aanvullingen voorwerp, en de indirekte bepaling noemen, mij goed; maar de internationale voorstellen pleiten niet ten onrechte tegen deze beteekenis-uitbreiding. Trouwens dan vallen er de 1ste nvl.aanvullingen weer buiten! In de dusver behandelde gevallen hingen de beide aanvullingen van het werkwoord elk afzonderlijk van het werkwoord af. Dit is niet meer het geval natuurlijk, wanneer wij één komplexe, zij het dan ook tamelijk vaste, nominale konstruktie tot aanvulling kiezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik verwelkom lief en leed. Zij vergingen met man en muis. Hij vertelde van een aapje op een stokje. Hier is het duidelijk dat lief en leed, met man en muis en een aapje op een stokje als ondeelbare eenheden den persoonsvorm aanvullen. Soms kan men evenwel in twijfel verkeeren: Hij liep nu hier dan daar. Dit staat soms voor-, soms achterop. Men kan in deze zinnetjes één of twee aanvullingen zien. Gewoonlijk zal evenwel in de spreektaal geen twijfel opkomen. Want wacht men na hier en voor een kleine pauze, dan zijn er twee aanvullingen, wacht men niet, dan is er maar één. In zoo'n samengestelde aanvulling kan nu weer één der beide leden domineeren, en dat geeft soms aan de konstruktie een heel andere beteekenis. Zoo domineert de Infinitief in: Ik hoor een lied zingen. maar het naamwoord domineert in: Je hoort den nachtegaal toch zingen? Beide gekombineerd in: Wij hoorden den nachtegaal zijn avondlied zingen. En zoo een heele reeks konstrukties. Dit waren zelfstandige werkwoorden. Ten slotte bestaat er ook een bijvoeglijk of ondergeschikt werkwoord namelijk het echte bijwoord.
In dezelfde orde hooren nu:
en nog een heele reeks bijwoordelijke konstrukties.
Het zevende kapittel gaat nu eindelijk over de synthetische verbinding van een nominaal onderwerp en een verbaal gezegde; d.w.z. den enkelvoudigen zin. Een vorstufe is: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn oudste broer, die is in de Oost. Hier is de synthese nog niet tot een volledige eenheid geworden. De naad is nog opvallend. Mijn oudste broer is in de Oost, dàt is pas een èchte zin. Ook: Slaap jìj? Verbaal- en nominaalzinnen. Natuurlijk kunnen, als onderwerp, alle en soms dus zeer komplexe konstrukties fungeeren, en dit zelfde geldt van het gezegde. Tòch is er een groot verschil tusschen de samenvatting van de nog afzonderlijk gevoelde leden in zoo'n konstruktie, en de synthese van onderwerp en gezegde. Het is als het ware of wij eerst al die leden van het onderwerp in een cirkelgang samentrekken, en dan vandaar uit den gang onzer gedachten beginnen, om dan spoedig bij het gezegde te belanden, dat ook weer op zijne beurt uit een punt of uit een ruimtepunt: een cirkel bestaan kan. m.a.w. de synthese van onderwerp en gezegde is een heusche voortgang van onze gedachte. De samenvatting van leden in een konstruktie, ook al vraagt ze bij ingewikkelde konstrukties eenig tijdsverloop, is toch voor de gedachte nog geen vooruitgang, geen opmarcheeren, maar slechts het appèl, het zich gereed maken om op te trekken. Dat is dan ook het diepere verschil tusschen een gezegde en de naamwoordelijke of werkwoordelijke bepalingen. Nu zijn er evenwel sommige bepalingen, waarover we kunnen twijfelen, of ze in den onderwerp- of in den gezegde-cirkel thuis hooren. Zoo b.v. De patroon is van morgen met z'n boekhouder op reis gegaan. Van morgen en op reis hooren zeker bij het gezegde, maar met z'n boekhouder kan ons een oogenblik in twijfel brengen. Toch ligt het hier nog voor de hand ook deze bepaling ten slotte bij het gezegde te trekken; al moeten wij toegeven, dat hier toch iets eigenaardigs begint aan het licht te komen. Het is of de gezegde-cirkel als een uitbolling of bobbel naar het onderwerp begint op te zetten. Dit gaat nu nog verder bij de echte (1ste soort!) bepalingen van gesteldheid. Hier krijgt ook de lijn die van onderwerp naar gezegde voert een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekeren omvang, zoodat hij kan uitgroeien tot een langwerpig verbindingsvlak. De malle Jan kwam gisterenavond dronken thuis. M.a.w. het is niet waar, dat de bepalingen van gesteldheid zoowel onderwerp als gezegde bepalen, maar het zijn bepalingen bij den heelen zin, bij de synthese zelf, bij den voortgang der gedachte. Ook vele gevoelsbijwoorden en de zoogenaamde modale bepalingen doen dikwijls hetzelfde. Hier breek ik af. Misschien behandel ik het overige en vooral de natuurlijk veel vollediger kweekschoolgrammatika in een volgend artikel. Maar eigenlijk kan ook dit volstaan, om een idee van de nieuwe spraakkunst te geven. Men ziet, voor onze middelbare scholen kunnen we een massa grammatische funkties en strukturen behandelen en dus heel wat fijn kantwerk van bewust en halfbewust zieleleven voor onze leerlingen duidelijk maken zonder één enkele definitie en met heel weinig grammatische termen. Het princiep dat de volgorde beheerscht is de opbouw der taal. We beginnen met de kleinste eenheden, gaan sukcessievelijk tot eenvoudige konstrukties over, laten die weer aaneengroeien tot grootere komplexen, om ten slotte de synthese te zien van alle behandelde grootheden in den zin. Wij voeren zoo nooit grootere eenheden in, dan die eerst als zelfstandige grootheden besproken zijn. In de zinsleer behoeven we dus niet meer de woorden te anticipeeren, noch in de woordenleer den zin, gelijk tot nog toe al onze voorgangers noodzakelijk één van tweeën moesten. Wij handelen bovendien voortdurend over levende taal, niet over willekeurig uitgesneden brokjes. Er is dus systeem, maar alle taalfeiten voegen zich daarin vanzelf en ongedwongen, omdat 't het psychologisch systeem is van den innerlijken taalbouw, gelijk die leeft in onzen menschelijken geest, en waar alle uiterlijke taal op berust. Jac. van Ginneken. |
|