Levende taal.
De taal ook is een wonder der natuur. Zij heeft haar wezen, haar leven, haar groei en bloei, zoo wel als gras en bloem. Zij ontplooit uit den kiem, ontzwachtelt, ontwikkelt, zet uit en voort. Wetenschap, en schrijvers en sprekers, bespieden haar met gerige oogen. Ieder woord dat leeft draagt door dat leven een wonderlijke kracht die ademt, heft en daalt, roert en groeit, schemert en schittert, in spel en zin, vol tinten en verband. De ‘goên dag’, alleen die van mijn lippen springt, schakeert honderdvoudig. Hij is blij of droef. Hij is kwaad, droog of genegen. Hij is beschermend of misprijzend. De geschreven goên dag roert niet. O levende woord wat zijt gij prachtig. Ieder woord dat dood is, zit vast, onroerbaar, met onroerbare beteekenis, is.... ‘gefixeerd’.
Hugo Verriest: Alle Nederlandsche woorden zijn Nederlandsch (Vl. Acad. 1912).