De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
Feiten en dingen.Nog eens dan over het ontleden. Van meerdere kanten kreeg ik blijken van instemming, maar in bijna alle werd er ook op gewezen, dat het slotzinnetje van mijn vorig artikel (blz. 288 vorige jaargang) toch àl te optimistisch was. Dat ‘zij, die voor zulke ideeën gevoelig zijn, met ijverig nadenken ook zelf wel de verdere konklusies trekken kunnen’ bleek mij uit de ondervinding inderdaad ijdele hoop. Nu moet men evenwel toch één ding in het oog houden - en ik stipte het ook in dien terecht gewraakten slotzin reeds aan - een artikeltje kan niet den dienst doen van een handboek, ik kan dus ook dezen tweeden keer onmogelijk alles behandelen. Een systematisch overzicht van het geheel met oefeningen op den koop toe, zal waarschijnlijk nog vóór het volgend schooljaar als ‘Kleine Nederlandsche grammatika voor Gymnasium en H.B.S.’ het licht zien. De voor onderwijzers en kweekscholen bestemde ‘Nederlandsche spraakkunst’ zal vermoedelijk niet voor 1913 kunnen verschijnen.
Eerst nu een moeilijkheid, die mijn heele taalbeschouwing in hare grondvesten raakt. Een mijner vrienden schreef mij namelijk: ‘De titel “Taalmuseum” en de afkeer, die je er van toont, komt mij niet juist voor. Is er iets tegen, gedroogde bloemen te bewaren, om zoodoende ook in den winter botanieles te kunnen geven? Mag ik geen museum van woorden aanleggen, als ik maar zorg, dat de jongens niet denken, dat dit nu de levende taal is? Mij dunkt, salva meliori hoor!, dat jij en De Vooys, en al die Levende-taalmenschen, wel wat erg werkt met dat leven van de taal. Als reactie tegen dat akelige oefeningen-maken geef ik jullie groot gelijk. Maar we hebben toch ook den plicht de jongens de litteraire taalGa naar voetnoot1) te onderwijzen. En die leeft nu eenmaal niet meer, of vergis ik mij? Ons onderwijs moet er op gebaseerd zijn, menschen te vormen, die de schrijftaalGa naar voetnoot1) goed kennen. Leeren wij die met uit te gaan van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
zinnen als: “Die bult, dat bennen winteraardappels.”? Ik wil die zinnen ook behandelen, maar er van uitgaan, wordt mij toch te machtig.’ Hierop heb ik het volgende geantwoord: ‘M'n afkeer voor een taalmuseum of een herbarium is alleen, maar dan ook volkomen gewettigd, zoolang dat Taalmuseum een grammatika, zoolang het herbarium een plantentuin wil vervangen. Er is niets tegen, in den winter, met een herbarium botanie te geven, alhoewel het heel slecht gaat, en zoover ik weet, ook niet gepraktizeerd wordt. Maar het zou in elk geval heel dwaas zijn óók in den zomer te doen of het winter was, en de levende bloemen te ignoreeren. Dat doet nu de grammatika van Terwey, Den Hertog c.s. Want daar het in de moedertaal nooit winter is, immers het gesprek is altijd en overal natuurlijker en makkelijker te bereiken dan de boekentaal, moeten wij altijd doen, wat de botanici alleen in een beperkten tijd kunnen: met levende bloemen in de klas komen. Daarmee moet ons onderwijs beginnen. Want alleen de levende bloem is een natuurverschijnsel dat volgens de wetten der natuur zoo kan ontstaan. En een gedroogde bloem kàn niet ontstaan dan uit een levende. En toch weiger je van levende bloemen uit te gaan. Goed, maar dan zullen je leerlingen ook nooit inzicht krijgen in het herbarium der boekentaal, en mislukt dus zelfs je ietwat eigenaardig doel. Het voorbeeldje geeft alleen door z'n boerschheid aan je redeneering een schijn van kracht. Ik ga uit van “Mijn oudste broer, die is in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
de Oost”. Dat is niet boersch en wordt door de jongens beter verstaan dan: Mijn oudste broer is in de Oost. En daarom moet ten minste de redekundige ontleding van dat eerste voorbeeld uitgaan. Daarna laat ik de jongens zien, dat boeren en onbeschaafde menschen, óók altijd dezen vorm gebruiken, en dan komt o.a. Die bult, dat bennen winteraardappelen!’ Ik geloof eerlijk, dat deze moeilijkheid en hare oplossing voor velen nog niet overbodig geweest is, daar ze eens te meer bewijst hoe het standpunt waarop De Nieuwe Taalgids bouwt - wat ook onze individueele fouten daaraan misschien in kleinigheden mogen bederven - in z'n groot geheel vast en veilig staat als een grondslag van breed arduin. Een tweede korrespondent van me helpt ons bij dien verderen opbouw. Schrijver is de ten onzent reeds goedbekende Scripturist Dr. W. van Koeverden. ‘Ofschoon psychologische taalstudie mijn vak heelemaal niet is, heb ik toch met belangstelling Uw artikel in de laatste Taalgids gelezen. 't Mag misschien dom zijn, maar excuseer dan die domheid aan een leek in het vak, ik zou U op een eigenaardige parallel willen wijzen, van zegwijzen door U vermeld p. 279; in de semietische talen is die tournure zeer frequent: herinner U de honderde voorbeelden uit de H. Schrift. Nu viel bij het lezen van Uw artikel mij weer in: de Nominaalzin van het Arabisch met de namen, die men aan die zinsdeelen geeft (misschien zijn U die niet bekend) de zin heet dschumlat d.i., zooals Wahrmund in zijn Grammaire zegt: Summe, Ganzes. Het subject in de Nominaalzin heet el-mubtada' d.i. waarmee begonnen wordt, inchoativ. Het praedikaat heet chabar, Aussage. Mocht U dit bekend zijn excuseer dan mijn schrijven.’ Neen, ik wist dit laatste niet, en had den hooggeachten schrijver dus volstrekt niet te verontschuldigen, maar heuschelijk te bedanken.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
Wel kende ik natuurlijk den casus pendens uit het Hebreeuwsch, die in bijna alle gevallen met ons psychologisch onderwerp samenvalt; maar de Arabische terminologie kende ik niet, en vooral de beperking dezer terminologie tot de nominaalzinnen, in het Semitisch zoo typisch van de verbaalzinnen onderscheiden, interesseerde me genoeg om eens verder na te slaan. Mijn bronnen zijn: H. Reckendorf: Die syntaktischen Verhältnisse des Arabischen. 2 Bnde. Leiden 1898 en C. Brockelmann: Grundriss der vergleichenden Grammatik der semitischen sprachen. Bnd II. Syntax. Heft 1 en 2, Berlin 1911. Wat blijkt nu? Dat de semitische syntaxis ook hierin de voorschool is voor de onze. Alles is eenvoudiger en gemakkelijker, als wij ten minste door helder licht met onbevangen blik, en niet door den polarimeter of het prisma onzer traditioneele schoolsche grammatikabegrippen, naar de feiten willen zien. Gelijk men waarschijnlijk weet, zijn alle zinnen in het semitisch of verbaalzinnen of normaalzinnen naar gelang het gezegde een persoonsvorm van het werkwoord, of géén persoonsvorm, en dan meest een naamwoord of een toestandsuitdrukking is. Nu komt daarbij, dat in het oude Arabisch, en misschien ook in het Oersemitisch, de verbaalzinnen altijd hun gezegde d.w.z. den persoonsvorm voorop stellen, en het onderwerp laten volgen; terwijl de nominaalzinnen, van eenige bizondere gevallen afgezien, het onderwerp voorop stellen en het gezegde laten volgen. Dus: Zeid (die is) in huis, maar sloeg Zeid voor ‘Zeid sloeg.’ Nu van de nominaalzinnen als Zeid (die is) in huis, hebben dus de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
oude grammatici geleerd, dat Zeid de aanvangsnotie is, en (die is) in huis het daarop in het bewustzijn van den spreker volgende gezegde. Gaan wij de verschillende soorten van nominaalzinnen na, dan wordt dit nog veel duidelijker. Het onderwerp toch kan zijn:
Het gezegde kan zijn:
Men ziet het, in al deze op den gis gekozen voorbeelden is inderdaad het subjekt het eerst in het bewustzijn aanwezig en daarop volgt pas het praedikaat: m.a.w. het zijn echte psychologische onderwerpen en gezegdes. O zeker, bij nader toezien komen ook hier uitzonderingen voor; trouwens dan treedt ook dikwijls inversie op, maar dit zijn en blijven uitzonderingen. De heele kategorie als zoodanig is door de Arabische grammatici heel fijn gekenschetst. In het Indogermaansch heeft dit soort zinnen nooit zoo gebloeid als in het Semitisch, althans in den historischen tijd niet. Zie daarover: A. Meillet: La phrase nominale en indoeuropéen. Mémoires de la Société de Linguistique, tome 14, blz. 1 vlgd. Maar één tijdperk van abnormalen bloei, althans in de schoolsche hoofden der grammatici, kunnen wij echter niet voorbijzien. Het was in den tijd dat de Grieksche grammatici heelemaal onder invloed stonden van Aristoteles en zijne logika. Terwille van het syllogisme maakte Aristoteles toch eerst elken verbaalzin tot een nominaalzin. Zoo moest | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
b.v. het simpele zinnetje hij slaapt eerst in hij is een slapende worden omgezet, eer het gebruikt kon worden in een sluitrede. Want nu pas kon men duidelijk onderscheiden wat onderlaag, wat verbindingslid, en wat gezegde was, en dit was noodig of althans nuttig om te kunnen zien of de sluitrede niet sophistisch was, b.v. Elke met de oogen dicht onbewegelijk zitten soezende is een slapende. Welnu, hij daar is een met de oogen dicht onbewegelijk zitten soezende. Dus hij is een slapende. Pas in dezen vorm der sluitrede toch kan men oogenblikkelijk zonder moeite zien, dat de termen (d.w.z. onderlaag en gezegde) van de konklusie niet verder reiken dan in de praemissen, en de middenterm of het gezegde van de minor (2de praemis) niet verder reikt dan de onderlaag in de major (1ste praemis). Wie in de peripatetische wijsbegeerte niet thuis is, vindt dit misschien nog zoo duidelijk niet, maar dan moet hij maar eens een logika-handboek opslaan, dit is heusch in confesso tusschen alle partijen. Welnu zóó-denkende grammatici hebben nu het ὑποϰείμενον of de onderlaag uitgevonden en zij pasten hunne onderlaag-theorie aanvankelijk dan ook alleen op de nominaalzinnen toe, en ze droegen ze slechts over op verbaalzinnen, als die met het verbindingswerkwoord zijn in nominaalzinnen konden omgezet worden. Juist dus, gelijk de Arabische grammatici hunne theorie van initiaal-notie en finaal-notie of gezegde alléén uitgevonden hebben voor de nominaalzinnen. Dit moeten wij eens eventjes goed beseffen. Zou dat allemaal misschien weer toeval zijn? Neen, verre van daar. Als de nominaalzinnen er niet geweest waren, had men nooit de theorie van onderlaag en gezegde, thema en behandeling ervan, of initiaal-notie en doel der rede uitgevonden. Want zeker, bij de tweeledige verbaalzinnen (vele zijn eenledig, gelijk wij in ons vorig artikel al zagen) is er wèl heel duidelijk een bijzaak en een hoofdzaak, maar op verre na zoo'n klare opvolging niet van eerst een grondslag leggen en een daarop bouwen gaan. Waarom? Een brief van mijn vroegeren en scherpzinnigen toehoorder, trouwen vriend en toekomstigen mede-auteur der Nederlandsche Spraakkunst, J.C. van Alphen te Maastricht zal het ons zeggen. Na de definities van mijn vorig artikel in een heele reeks zinnen volkomen probaat te hebben bevonden, bespreekt hij een tweede soort zinnen, dat volgens hem, eenigszins afwijkt: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij waarnemingen aan dingen uit de oogenblikkelijke aanschouwing is, dunkt me, de voorstelling van dat ding zelf in 't onderbewustzijn; wát ik er aan waarneem, is volbewust. ‘De tram komt op den weg langs gereden; ik zie, met eenige verwondering, alle waggons goed bezet, en zeg tegen m'n compagnon: De tram zit goed vol, hoor!’ Dat begrip ‘goed vol zitten’ wordt door mij, vóór de uiting, wel niet uitdrukkelijk in verband gebracht met die tram, maar ik heb toch 't zekere gevoel, dat 't níet in de lucht hangt, dat er al een onderlaag aanwezig is, waarop ik 't kán laten steunen - en bij uiting tegenover anderen doe ik dat natuurlijk ook. Gewoonlijk zal dán 't subject ook volbewust worden. 't Subject is in zulke gevallen 't eerst aanwezig, maar in 't onderbewustzijn; 't praedicaat 't eerst in 't volle bewustzijn. Ik zit naar buiten te kijken en zeg: ‘Wat ligt er 'n vale kleur over 't land.’ 't Land psych. subj. 'n vale kleur psych. praed. Ik sta voor 'n bibliotheek te kijken en zeg ten slotte: ‘Er staan mooie werken in je bibliotheek’ mooie werken psych. praed., je bibliotheek psych. subj. Door 'n tuin wandelend: ‘Nee maar, kijk me nu die boom 'ns vol bloesem zitten.’ We willen d'r uit, maar jawel, 't regent dat 't giet. We staan triestig voor 't raam naar 't geplas te kijken: ‘Die regen houdt aan tot vanavond toe. Het kursieve is psych. subj., het vetgedrukte psych. praed.’ Deze scherpzinnige psychologische analyse, die ieder dagelijks honderdmaal aan zichzelve kontroleeren kan, is misschien in één harer termen niet geheel en al juist. 't Lijkt mij toch dat in plaats van onderbewustzijn hier: buitenrand of op-den-drempel van het bewustzijn of vaag-bijna-onopgemerkt-bewustzijn zal moeten gelezen worden, wil het heelemaal juist zijn. Maar na deze betutteling vind ik ook de absolute waarheid dezer zelfobservatie onaantastbaar. De lezer herinnert zich wellicht uit m'n vorig artikel het zinnetje van dat meisje bij Papa's thuiskomst: ‘Het prentenboek (dat) wil ik hebben.’ Ook hier was wil ik hebben, op 't oogenblik dat prentenboek uitgesproken werd, nog slechts op den rand van het bewustzijn. Maar het was vlak daarvóór volbewust geweest, en juist door de alverdrijvende energie van prentenboek naar den vagen bewustzijnsrand verdrongen. Hier kon men dus in volle waarheid, hoewel reeds eenigszins middellijk, van een opvolging in 't volle bewustzijn spreken. Maar bij de door van Alphen beschreven gevallen gaat dit niet meer op. Zeker, er is opvolging in het bewustzijn, want we voelen dat er al een onderlaag aanwezig is, maar volbewust als afzonderlijk geheel treedt die onderlaag pas op tijdens het uitspreken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
Welnu, wat van Alphen (die niets van Semitische talen weet) opviel, toen hij mijne theorie aan de praktijk ging toetsen: een tamelijk scherp sprekend verschil in de opvatting van psychologisch onderwerp bij tamelijk scherp onderscheiden zinsoorten, moet zich instinktmatig reeds aan de oud-Semitische volken hebben opgedrongen als een taalkategorie-afdwingend onderscheid. De karakteristiek van van Alphen past toch volkomen op de tweede kategorie: de Semitische verbaalzinnen. Reckendorf karakterizeert ze aldus (blz. 2): ‘Man könnte sich vorstellen, dass die in fortwährendem Neuerscheinen von Einzelakten verlaufende Handlung, wie sie im arabischen Verbum finitum zum Ausdruck gelangt, als das Sinnenfällerige in den Vordergrund getreten ist, und dass erst nachträglich das Subjekt, an dem sie zur Erscheinung gelangt, ausgesondert und ausgesprochen wird.’ Of op eene andere plaats (blz. 69): ‘wird vom Prädikat ausgegangen, so ist vom Subjekt vorerst nur eine vage Vorstellung vorhanden.’ En daarvandaan ook de gebrekkige kongruentieGa naar voetnoot1). Gaan wij ook hier weer de verschillende soorten na, dan wordt alles nog duidelijker. Het subjekt van den verbaalzin is:
Ik zou willen voorstellen, althans bij meergevorderden, voor dit onderscheid in het psychologisch onderwerp eventueel ook twee namen te gebruiken: voor de Nominaalzinnen volbewuste aanvangsnotie, voor de Verbaalzinnen: vaagbewuste onderlaag. En hiermee is ook de groote kwestie vóór of tegen Wundt's zindefinitie tot een bemiddelende oplossing gekomen. Juist dóór de theorie van onderwerp en gezegde, hoe verfonfaaid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
ze dan ook was in den loop der eeuwen, was er de grammatika toe gekomen: alle zinnen op te vatten als een opbouw, een verbinding, een synthese. Eerst een onderwerp, een thema, en dàn daaraan verbonden de behandeling ervan, wat men erover te zeggen had. Wundt en Morris kwamen hier formeel tegen op, en zeiden: Neen, vooróp gaat een vage Gesamtvorstellung, die ineens totaal in het bewustzijn oprijst, maar daarna wordt uiteengelegd in haar preciese logische geledingen of deelen, m.a.w. een soort analyse. Van alle kanten werd oogenblikkelijk die nieuwe vondst als een ei van Columbus begroet, vooral b.v. door Delbrück, maar Mandelstam, Sütterlin en last not least Wegener wilden er weinig van weten. Zoetjes aan bekoelde het enthousiasme, en men begon in te zien, dat er voor beide opvattingen iets te zeggen viel. Op de eerste plaats treedt de analyse sterker op den voorgrond in samengestelde zinnen, en de synthese meer in enkelvoudige korte mededeelingszinnetjesGa naar voetnoot1). Maar op de tweede plaats is er ook verschil in korte zinnetjes. En in het algemeen is dit door verschillenden in het vage al wel bevroedGa naar voetnoot2). Welke korte zinnen evenwel opvallend synthetisch en dus in een duidelijke initiaal-notie en eindgezegde ontleedbaar, welke daarentegen meer analytisch gebouwd en slechts vager in een eerst zweemende en pas bij het uitspreken volbewuste onderlaag en een van het eerste oogenblik af helder bewuste hoofdzaak of gezegde uiteengelegd kunnen wordenGa naar voetnoot3), heeft, zoover ik kan nagaan, zich nog niemand afgevraagd, laat staan dan het antwoord gegeven. Als wij hierin geslaagd mochten zijn, zal dus het antwoord luiden, dat de zinnen voor feiten meer analytisch, en die voor dingen meer synthetisch gebouwd zijn. Maar dan blijkt duidelijk, dat de analyse ook in dezen weer niet door een onoverbrugbare kloof van de synthese te scheiden is, maar dat in den onuitputtelijken rijkdom van het psychologisch gebeuren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
beide uitersten elkander in allerlei overgangen de hand reiken. Gelijk ik in mijne Grondbeginselen al opmerkte, gaat ook bij duidelijk synthetisch gebouwde zinnen tòch meestal een voorgevoel vooraf van wat men zeggen gaat. Daarnà wordt de initiaalnotie volbewust, en een oogenblik daarop: mèt de initiaalnotie verbonden de eindnotie of het gezegde. Soms spreekt zich dat voorgevoel ook uitdrukkelijk in woorden uit, b.v. O! maar - de ziel - is toch onsterfelijk! Omdat juist - de zielkunde - niet iedereen z'n vak is! Dit voorgevoel heeft Wundt nu, niet zonder aanleiding in de feiten, maar voor een psycholoog toch wel wat vluchtig denkend, met de Gesamtvorstellung bij de analytische zinnen verward. Wat toch gebeurt hier? Uit den vagen bewustzijnstoestand vol van situatie en milieu duikt in eens volbewust iets bizonders, iets min of meer ongewoons op. Welnu dàt is de Gesamtvorstellung, gedragen door het reeds vaagbewuste onderwerp, dat na het bizondere, het gezegde, nu ook wordt uitgesproken en volbewust wordt. Wat werken - die kerels! 't Is een getob - met onze jongens! Maar natuurlijk kan ook hier weer zoo'n voorgevoel opkomen, en naar de sprekende lippen dringen. Hè - wat werken - die kerels! O, o, o - 't is me een getob - met onze jongens! Zijn er dus overgangen, en is hier en daar, als zoo'n voorgevoel geïntellektualizeerd of beaamd wordt, zelfs verschil van opvatting mogelijk; als men eenmaal het diepe onderscheid goed begrepen heeft, dan scharen zich de overweldigende meerderheid der natuurlijk gebouwde zinnen van zelf in onzen geest aanstonds bij een van beide polen, dezelfde waarom zich ook onze meeste woordbeteekenissen groepeeren: verba en nomina, verbaal- en nominaalzinnen, feiten en dingen. Nijmegen. Jac. van Ginneken. |
|