De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Over dialektgrenzen.Bestaan er dialektgrenzen? Die vraag is moeiliker te beantwoorden dan de meeste mensen wel weten. Als we de taalkaart van een of ander gebied bekijken, dan zijn daarop gewoonlik door stippellijnen of door 't gebruik van verschillende kleuren dialektgrenzen aangegeven. Zo geeft O. Behaghel op zijn Duitse taalkaartGa naar voetnoot1) de grens aan tussen Nederduits en Middelduits en die tussen Middelduits en Opperduits, om van verdere onderscheidingen te zwijgen, en op J. te Winkel's kaart van ons Nederlands taalgebiedGa naar voetnoot2) zijn niet alleen Friese, Saksiese, Frankiese dialekten onderscheiden, maar ook verschillende mengdialekten, en elke dialektgroep is door grenslijnen weer in meerdere ondergroepen verdeeld. Wijzen nu dgl. door bevoegde geleerden samengestelde kaarten er niet op, dat er inderdaad dialektgrenzen bestaan? Inderdaad zouden we te ver gaan, als we zeiden: Er bestaan geen dialektgrenzen, - maar als we ons er goed rekenschap van geven, wat een dialektgrens eigenlik is, komen we tot de konkluzie, dat het in een samenhangend taalgebied als het Nederlandse of het Duitse onmogelik is door lijnen de dialekten van elkaar te scheiden, hoogstens is het mogelik dat door bredere zones te doen. Wanneer een leek in het vak der dialektgeografie een kaart ziet als die van Behaghel of te Winkel, moet hij het idee krijgen, alsof men ineens een belangrijk afwijkende taal te horen krijgt, zodra men de op zo'n kaart aangeduide grenzen overgegaan is: de taal rechts van zo'n grens, zal hij menen, vertoont meerdere eigenaardigheden, die de taal links er van niet kent. Wanneer we nu echter de geografiese verbreiding van verschillende taalverschijnselen - zowel op 't gebied van klankleer als van vormleer, en als we de gegevens kunnen machtig worden, ook op dat van de syntaxis - over het Nederlandse taalgebied nagaan, dan komen we bij menig nieuw verschijnsel, dat we onderzoeken, tot de ontdekking, dat het heel andere | |
[pagina 114]
| |
grenzen heeft, dan we bij een der andere verschijnselen hadden leren kennen: deze ervaring deed ik telkens opnieuw op, toen ik in de laatste jaren aan de hand van onze dialektmonografieën verschillende taalgeografiese problemen onderzocht.Ga naar voetnoot1) Om enige voorbeelden te geven: de ontwikkeling van gerekte er voor dentalen tot ae̅r, ār (aarde, haard, gaarne, paard, enz.) en tengevolge daarvan het samenvallen met het rekkingsprodukt van ar in dezelfde positie is een Hollands-Zeeuws verschijnsel;Ga naar voetnoot2) ook in het Zaans (en verwante N.-Holl. dialekten) vallen beide klankgroepen samen, maar in ēr. - Vóór labialen en gutturalen zijn ar en er in het Zaans niet samengevallen, wel echter in het Zuid-Hollands van de eilanden, in het Zeeuws en in bijna alle dialekten, die men Frankies noemt, ook aan de oostzijde nog ten noorden van het zgn. Frankiese gebied. - Diphthongering van ī, ü vinden we in een brede strook van Zuid naar Noord (Noord-Holland) lopend, maar in het Westen blijven Westvlaams en Zeeuws, in het Oosten de Saksiese dialekten en het Veluws er vrij van. - Rekkings-ā en van ouds lange â zijn niet samengevallen in de oostelike dialekten van zuidelik Drente tot Zuid-Limburg, een groot deel van Noord-Brabant en de Bommelerwaard inkluis; in westeliker streken vielen ze samen. - De splitsing van ā (in sommige streken ook â) in twee klanken, al naargelang er een dentale of wel een labiale of gutturale medeklinker volgt, is in 't Veluws, Bommelerwaards, Noordbrabants en Westvlaams bekend. - De overgang van ā, â in ao of ō komt bijna over 't gehele Nederlandse taalgebied voor, maar in Holland niet; hoogstens bespeuren we hier en daar in oostelike streken een zwak ao-timbre. - Om ook een flexie-eigenaardigheid te noemen: de oude meervoudsuitgang -ə, liever gezegd zijn klankwettige representant, is in de Saksiese streken, de zgn. Saksies-Frankiese streken en in 't Limburgs blijven bestaan;Ga naar voetnoot3) als we westeliker komen, verliest deze uitgang aan terrein en reeds in de latere Middeleeuwen nemen we waar, dat Hollanders, die oostelike teksten kopiëren, de uitgang -e door -en vervangen.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 115]
| |
Zo zien we, dat ieder taalverschijnsel zijn eigen grenzen heeft en dat de grenzen zelfs van de meest typiese er van zeer belangrijk uiteenlopen. En een dergelijke ervaring zouden we opdoen, als we de geografie van het woordgebruik onderzochten. Evenzo is 't ook elders, bijvoorbeeld in Duitsland. Een onschatbaar materiaal is hier verzameld voor de Sprachatlas des deutschen Reiches van Georg Wenker: 40 volzinnen zijn in de volkstaal van 40736 plaatsen in Duitsland opgeschreven en ieder woord van elk dezer zinnen wordt in kaart gebracht. Voorlopig worden die kaarten nog niet uitgegeven, maar sedert de 18e jaargang van de Anzeiger für deutsches Altertum (Berlin, Weidmann, 1892) heeft Ferd. Wrede ‘Berichte’ gepubliseerd betreffende de kaarten, die geleidelik gereed kwamen. Deze ‘Berichte’ leren ons telkens opnieuw, hoe niet alleen verschillende klankwetten een verschillend verbreidingsgebied hebben, maar hoe zelfs woorden, waarbij we overal gelijke klankwettige ontwikkeling zouden verwachten, zich aan onze verwachting helemaal niet storen. Terecht zegt WredeGa naar voetnoot1), sprekend van de enige aflevering van Wenker's Sprachatlas von Nord- und Mitteldeutschland, die in 1881 bij Trübner in Straatsburg verschenen is: ‘Schon die éine erschienene lieferung muste die überraschung des sprachkenners darüber hervorrufen, dass zb. die lautverschiebungslinien in nhd. auf und dorf, in bleib und korb auf der karte keineswegs völlig zusammenfallen. es sollte noch ganz anders kommen. das belehrende ergebnis, dass es mit dem stillschweigend angenommenen zusammengehn dialectischer hauptunterschiede sehr schwach bestellt ist (Wenker, aao. VI), gestaltet sich jetzt, wo zum ersten mal ein gesamtüberblick über die dialectische entwicklung des ganzen deutschen reiches ermöglicht ist, immer radicaler. die jahrelange eingehnde beschäftigung mit dem material des SpA führt immer mehr zu der erkenntnis, dass die vielfach vorhandenen schiefen vorstellungen von leben und grenzen der deutschen mundarten in erster linie auf leidiger verallgemeinerung unzulänglicher beobachtungen beruhen (vgl. Anz. XVI 278 ff), dass lautliche oder flexive eigenheiten des paradigmas nicht ohne weiteres auf ein anderes gleicher gattung übertragen werden dürfen usw.’. Dgl. ervaringen deden ook anderen op, die zich met gedetailleerde dialektonderzoekingen hebben beziggehouden. Zeer leerzaam zijn vooral de Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie van Jacob Ramisch.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 116]
| |
Deze heeft een klein gebied, gelegen tussen de Duits-Nederlandse rijksgrens (op de hoogte van Venlo) en de Rijn, aan zijn onderzoekingen ten grondslag gelegd en van verschillende taaleigenaardigheden nagegaan, waar ze in dit gebied voorkomen, hoe hun grenzen er lopen. Bijna in iedere nieuwe § vinden we nieuwe grenslijnen; gaarne raad ik mijn lezers aan, de interessante resultaten van Ramisch' studieën bij deze zelf na te lezen; hier wijs ik slechts op § 17 en § 18. § 17 leert ons, dat de woorden ik en ook in een deel van het gebied k hebben, in een ander deel de ‘hoogduitse’ spirans χ; ook voor het suffix -lik, hd. -lich - zo lezen we dan in § 18 - ‘lässt sich zwischen den verschobenen und unverschobenen Formen in unserm Gebiete eine scharfe Scheide ziehen. Allerdings ist der Grenzverlaut -ləχ | -lək durchaus abweichend von der Verschiebungslinie in ich, auch. Teils gehen die -ləχ-Formen weiter nördlich, teils finden wir die unverschobenen Formen weiter südlich.’Ga naar voetnoot1) Dergelijke feiten, die zich op alle mogelike taalgebieden vertonen, moeten ons voorzichtig maken, wanneer we willen beproeven zo'n gebied in kleinere stukken te verdelen. Toch moeten we niet al te skepties zijn en zulk een onderneming voor onmogelik houden. Wanneer we op de kaart, die Ramisch aan zijn studie heeft toegevoegd, de bladen doorzichtig papier leggen, waarop de grenzen der afzonderlik behandelde taalverschijnselen zijn aangegeven, dan zien we, dat veel van die grenslijnen gedeeltelik samenvallen: zodoende wordt het gehele gebied verdeeld in meerdere vakken: binnen in die vakken zien we weinig of geen grenslijnen, maar met de grenzen van de vakken zelf vallen gewoonlik enige grenslijnen van taalverschijnselen samen; zonneklaar zien we voor ons, hoe dit kleine door R. bestudeerde gebied wel degelik uit kleinere dialekten bestaat; zodra we echter de vraag opwerpen, welke van die dialektjes onderling weer het naast verwant zijn, dan komen we op een glibberig terrein, waarop ik me op dit moment niet zal begeven. Uitdrukkelik wijs ik er op, dat wat we hier in dit biezonder geval waarnamen, ook elders voorkomt. Laat ik nog een taalgebied noemen, niet omdat het andere toestanden vertoont dan we elders vinden, maar omdat een handig boekje, beknopt en populair, doch op wetenschappelike basis gebouwd, ons vlug van de dialektverdeling er van | |
[pagina 117]
| |
en tegelijk van de moeilikheden, aan alle taalgeografies onderzoek verbonden, op de hoogte stelt. Dit taalgebied is het Poolse en de geleerde, die de dialektologie er van heeft behandeld, is Kazimierz Nitsch.Ga naar voetnoot1) Als we de dialektkaart van Nitsch bezien, valt ons onmiddellik op, hoe grillig de verschillende lijnen, die afzonderlike taalverschijnselen begrenzen, door elkaar lopen, maar somtijds zien we enige ervan samenvallen of dicht naast elkaar voortgaan. Op blz. 28 van zijn boekje vestigt de schrijver er uitdrukkelik de aandacht op, ‘dat iedere taaleigenaardigheid: 't zij “lautlich”, morfologies of syntakties, andere grenzen heeft; zelden gebeurt het, dat ook maar twee er van zich naar alle richtingen net even ver uitstrekken. Een kaart van de bestaande dialekten kan er dus niet uitzien als enige verschillend gekleurde vakken, zo iets als taalprovinsies, maar als een net van een menigte lijnen, die in verschillende richtingen lopen en elkaar op verschillende wijzen kruisen. Sommige plekken van de kaart zullen geheel vrij zijn van die lijnen, andere echter dicht er van doorsneden. De gevolgtrekking is dus klaar: de eerste duiden streken aan, een geheel vormend voor de taal, zij geven een gesloten geheel aan, de andere, vooral wanneer enige strepen ongeveer gelijkop lopen, moet men als dialektgrenzen beschouwen.’ Volkomen juist en in weinig woorden duidelik gezegd! Wanneer Nitsch blz. 83 vlg. een korte indeling geeft van de Poolse dialekten, laat hij daar, ten einde niet misverstaan te worden, op volgen: ‘Dit is natuurlik slechts een heel ruw schema. Ik heb trouwens hogerop gezegd, dat we strikt genomen slechts de grenzen van verschillende taaleigenaardigheden kunnen aangeven, maar niet de grenzen der dialekten, die reeds een zekere generalizering, een abstraktie zijn. Ook houdt geen klassifikatie voldoende rekening met alle overgangszones en alle samenhangen tussen dialekten.’ Hetgeen Nitsch zo klaar en kort zegt, geldt niet alleen voor het Pools; heel duidelik is het o.a. ook bij het Duits. Het bruikbaarste kriterium voor de indeling van het Duits in dialektgroepen zijn de verschijnselen, die men gezamenlik de tweede of Hoogduitse klankverschuiving noemt. Het talrijkst zijn deze verschijnselen in het Zuiden; hoe noordeliker we komen, des te schaarser worden ze en als we in het Nederduitse gebied aankomen, dan houden ze geheel op. Nu kunnen we best het Duitse taalgebied in drie dialektgroepen, een Opperduitse, een Middelduitse en een Nederduitse, verdelen en als de grenzen van deze dialektgroepen de grenzen van een der klank- | |
[pagina 118]
| |
verschuivingsgevallen beschouwen, maar we moeten daarbij steeds in het oog houden, dat zulk een manier van doen vrij willekeurig is; we zijn dichter bij de waarheid, als we niet van een ‘grens’ spreken, maar van een ‘grenszone’; zulk een grenszone is een strook land, waar meerdere grenzen van taalverschijnsels, in dit geval spesiaal klankverschuivingsverschijnselen, op vrij kleine afstanden van elkaar gelegen zijn. Maar ook zo krijgen we slechts een onvolledig beeld; wanneer we meer willen bereiken, moeten we niet alleen op de klankverschuiving letten, maar ook op andere eigenaardigheden van konsonantisme, op vokalisme, op vormleer, syntaxis en vokabulaar, en we moeten van honderden woorden, vormen enz. de grenzen aangeven:Ga naar voetnoot1) dan zullen we waarnemen, hoe van Noord naar Zuid en in andere richtingen de taal hoe langer hoe meer verandert, naarmate we verder voortgaan, en als we bijv. van Tirol uitgaande in Thuringen zijn aangekomen, zullen we zonder aarzeling op grond van de zeer talrijke grenzen die we zijn gepasseerd, erkennen, dat we een heel andere taal voor ons hebben en dat we heel wat tussenstadia doorgegaan zijn, maar we zullen al die afzonderlike gebieden onmogelik door duidelik waarneembare dialektgrenzen van elkaar kunnen scheiden. Vandaar dat een dialektkaart zoals die van Behaghel, waar een geel gekleurd Nederduits gebied door een stippellijn van een groen Middelduits en dit weer door een stippellijn van een rood Opperduits gebied gescheiden is, niet juist kan wezen: de ware toestand zou beter zijn weergegeven, als kleuren en grenslijnen wegbleven, als ergens in het Zuidduitse gebied het woord ‘Opperduits’ stond, evenzoo ergens in 't Middelduitse resp. Nederduitse de benamingen van deze dialektgroepen, zonder verdere aanduiding van grenzen: deze immers bestaan uit dichte netten van grensjes van afzonderlike verschijnselen, die we ons tussen de centra van Opper-, Middel- en Nederduits moeten denken. Natuurlik is daarmee niet gezegd, dat kaarten zoals die van Behaghel uit den boze zijn! Wanneer maar duidelik de weinige taalverschijnselen, die als het kriterium der dialektgroepen zijn beschouwd, worden meegedeeld (en dat doet Behaghel) en we verder bij 't zien van zo'n kaart er aan denken, dat die verschijnselen er slechts een paar uit de honderden zijn, die elk verschillende grensjes er op na houden, dan zullen we in die gekleurde vakken en in die stippellijnen slechts ongevere dialektgroepen en benaderde grenzen zien, en dan kunnen we veilig zo'n kaart gebruiken; zelfs zal de grotere duidelikheid, die een gevolg is van | |
[pagina 119]
| |
de kleuren en grenslijnen, onze tegen misverstand gepantserde geest aangenaam aandoen en het begrijpen en onthouden gemakkeliker maken. Maar wat spreken we aldoor over Pools en Duits? Ons eigen taalgebied is minstens even interessant! Ook hier vallen dgl. opmerkingen te maken. Wanneer we b.v. het Zuidlimburgs met het Brabants vergelijken, vallen ons allerlei verschilpunten op; noemen we slechts ich: ik, gaat: gat enz. en de ‘zweigipflige’ betoning, die het Zuidlimburgs met aangrenzende Duitse dialekten, maar niet met de overige Nederlandse gemeen heeft. Doch dit zijn er slechts drie van de vele: er zijn er honderden, vooral als we ook op het vokabularium letten. Trekken we nu, uitgaande bijvoorbeeld van Maastricht, via Belgies Limburg en de Kempen naar een plaats in Noord-Brabant, bijv. Breda, dan zullen we wellicht in ieder nieuw dorp dat we aandoen merken, dat we een of meer taalgrensjes zijn overgegaan: we zullen bijv. ergens voor een zelfde begrip een nieuw woord aantreffen, we zullen 't gebied van een nieuwe klankwet betreden, of een afwijkende verleden tijd horen: al die dingen kunnen we noteren, zodoende krijgen we een massa aantekeningen, alle betreffende taalgrenzen, maar slechts vrij zelden zal het aantal grenzen tussen twee dorpen zo groot en enige van die grenzen zo belangrijk zijn, dat we konstateren: hier ligt de scheiding tussen twee dialekten. Dat neemt echter niet weg, dat we na het afleggen van een vrij grote afstand duidelik beseffen, dat de taal belangrijk is gaan afwijken van wat we in Maastricht hoorden, en als we in Breda zijn aangekomen, zullen we zonder schroom zeggen: Het ‘Noordbrabants’ is toch heel wat anders dan het ‘Zuidlimburgs’. Maar vraagt men ons, hoeveel dialektgroepen er tussen liggen en waar de grenzen hiervan lopen, dan zullen we misschien in een enkel geval op de tweede vraag het antwoord gauw kunnen geven, maar met de meeste grenzen zullen we heel veel moeite hebben en op de eerste vraag zullen we waarschijnlik het antwoord schuldig blijven. Dergelijke ervaringen zullen we ook op andere tochten door het Nederlandse dialektgebied opdoen. Wanneer we het Zuidlimburgse Ripuariese Frankies vergelijken met het zgn. Saksies van Oost-Gelderland en Overijsel, dan vallen ons meerdere punten van overeenstemming op: beide onderscheiden ā en â en beide onderscheiden in open syllaben gerekte ŏ en ŭ; het rekkingsprodukt van ŏ is met â samengevallen; beide hebben op grote schaal de oude meervoudsuitgang -ə of altans de klankwettige voortzetting er vanGa naar voetnoot1) bewaard | |
[pagina 120]
| |
en niet door -ən vervangen. Maar toch zijn de afwijkingen zo groot en zo talrijk, dat we de tongvallen bijv. van Maastricht en van Goor zonder enige aarzeling tot twee gans verschillende dialektgroepen mogen rekenen. Maar we zouden, als we van dorp tot dorp trekkende de tussendialekten bestudeerden, onmogelik kunnen aangeven, waar nu de grens tussen Saksies en Frankies loopt - verondersteld, dat niet de onderscheiding van nog meer dialektgebieden gewenst zou blijken; ook dan echter zou het aanwijzen van de grenzen moeilik genoeg zijn. Een zeer scherpe en ondubbelzinnige taalgrens vormt de zee tussen Holland en Friesland en ook aan de landzijde van Friesland zouden we misschien kans hebben een duidelike grensscheiding te vinden tussen het Fries enerzijds en het Drents-Overijsels en 't niet minder typies Saksiese Gronings anderzijds. Overigens echter, als we het Fries buiten beschouwing laten, zullen we telkens gefrappeerd worden door het geleidelike overgaan van 't ene dialekt in het andere. Zelfs bij dialekten als het eilanden-Zeeuws - waarbij Goeree en Overflakkee zich aansluiten - en het Hollands van de zeedorpen, die terecht als belangrijk afwijkend van de aangrenzende dialekten worden beschouwd, zouden we toch ook een menigte eigenaardigheden vinden, die ze met die aangrenzende dialekten gemeen hebben, - vooral denk ik wanneer we ook aan het vokabulaar de nodige aandacht schenken. In het algemeen zullen we op ons taalgebied minstens even duidelik als op het Duitse en elders waarnemen, dat bijna alle dialekten door sommige eigenaardigheden vastzitten aan, we mogen wel zeggen: verwant zijn met de aangrenzende dialekten aan de ene, door andere met die aan de andere zijde, m.a.w. dat bijna alle streken wat de taal betreft tegelijk de scheiding en het verbindingslid vormen tussen andere streken aan weerskanten.Ga naar voetnoot1) In menig geval kunnen we nog wel konstateren dat de punten van overeenkomst van een dialekt met één der aangrenzende talrijker of belangrijker zijn dan met de taal aan de andere zijde; maar vaak is ook dat niet mogelik. Wanneer ik bijvoorbeeld wil nagaan of het Noordhollands benoorden het IJGa naar voetnoot2) | |
[pagina 121]
| |
dichter bij het Fries dan wel bij 't zuidelikere Hollands en Utrechts staat, merk ik enerzijds op, dat de lange â (wgerm. ae̅) in een menigte woorden ē luidt, dat woorden als stiemə (= ndl. stoomen) typies Fries zijn, dat een menigte woorden ook in 't Fries, maar niet in 't zuidelikere Hollands voorkomen, anderzijds echter is het aantal ingedrongen zgn. Frankiese eigenaardigheden (zowel wat klanken en flexie als woordgebruik aangaat) zo reusachtig groot, dat we heus niet weten, naar welke zijde de weegschaal het zwaarst is: naar welke kant hij door zal slaan, hangt van ons subjektief gevoelen af, 't hangt daarvan af, welke eigenaardigheden voor ons het zwaarst wegen. Ja, ons taalgebied is voor de dialektoloog niet van de makkelikste! Dat hangt natuurlik samen met de geschiedenis van onze bevolking. Immers de ontwikkeling van een taal is afhankelik van de geschiedenis der bevolking die haar spreekt. Dat behoeft geen betoog, het ligt opgesloten in het wezen van de taal: want een taal is niet iets zelfstandig bestaands, ook niet een produkt van de psyche van een individu, neen, de hoofdvoorwaarde, de conditio sine qua non voor de existentie van een taal is een samenleving, die haar spreekt en haar voortbestaan en verdere ontwikkeling mogelik maakt. Nu is het natuurlik zeer moeilik, in grote trekken aan te geven, hoe bepaalde richtingen, waarin de volksgeschiedenis verloopt, op de ontwikkeling van de taal werken. Voorlopig staat ons nog geen voldoend materiaal ten dienste om daaruit bepaalde wetten voor de verhouding tussen taal- en volksgeschiedenis af te leiden, en met dankbaarheid moeten we dus aksepteren wat grote geleerden, door de natuur bedeeld met de gave om achter de biezondere feiten de algemene waarheden te voelen, met vèrzienden blik hierover vermoeden,Ga naar voetnoot1) - maar niet | |
[pagina 122]
| |
minder dankbaar moeten we zijn voor iedere spesiale onderzoeking, die over enig klein onderdeel van de kwestie of over de taal- en volksgeschiedenis van een weinig omvangrijk gebied licht verspreidt. Een voortreffelike monografie van deze soort zijn de reeds blz. 115 genoemde Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie van Ramisch. Na de grenslijnen te hebben vastgesteld van verscheidene taalverschijnsels, gaat Ramisch na, hoe in verschillende perioden de politieke grenzen het door hem onderzochte gebied hebben doorsneden, en hij komt tot de konkluzie, dat de grenzen van dialektgebieden zich grotendeels dekken met de politieke grenzen, die van het eind der Middeleeuwen tot de Franse revolutie toe in deze streken hebben gegolden. Ofschoon mij geen tweede zo voortreffelike en uitvoerige studie van dezelfde aard bekend is, hebben ook anderen op het samenvallen van politieke en taalgrenzen gewezen. Wat ons Nederlands taalgebied aangaat herinner ik aan de opmerking van Brabantius (H.v.d. Brand) Onze Volkstaal I, 92Ga naar voetnoot1): ‘In 't land van Kuik.... spreekt men eene taal, die alle hoofdkenmerken van 't Geldersch heeft. Merkwaardig: in het heele land van Ravenstein spreekt men N.-Brabantsch, doch in alle plaatsen van 't onmiddelijk daaraan grenzende land van Kuik spreekt men Geldersch. Kent men nog ergens anders een dergelijk samenvallen der taalgrens met de oude landgrens?’, - verder aan Boekenoogen's woorden:Ga naar voetnoot2) ‘Op zichzelf staat het dialect van Assendelft, aan de westelijke grens van de Zaanstreek.... Assendelft heeft steeds een afzonderlijke ambachtsheerlijkheid gevormd en was altijd zeer geïsoleerd, vooral ook omdat het door de Wijkermeer van Kennemerland was gescheiden.’ Dat politieke grenzen ook taalgrenzen worden, behoeft ons niet in het minst te verbazen; immers het spreekt van zelf, dat een levendig verkeer gelijkmaking van taal tengevolge heeft en dat omgekeerd verkeersgrenzen het steeds verder uiteengaan van de dialekten aan weerszijden niet tegenwerken. Welnu, in menig geval zullen natuurlik verkeersgrenzen en politieke grenzen òf geheel òf tot een belangrijke hoogte identies zijn en binnen een gebied, dat politiek een geheel vormt, hebben we alle kans op een intensief verkeer. Maar verkeer is niet alleen en uitsluitend aan polities bijeenhorende | |
[pagina 123]
| |
streken gebonden; en we zien dan ook, dat de van verkeer afhankelike gelijkheid in taalontwikkeling zich niet tot zulke streken beperkt. Om bij ons Nederlandse taalgebied te blijven: hoeveel klankwetten hebben niet in grote samenhangende stukken van Zuid- en Noord-Nederland gewerkt, tussen welke echter het politiek verband eeuwen lang zeer los was! Trouwens de kwestie is enigszins anders, wanneer we uitgestrekte territoria, die meerdere provinsies omvatten, beschouwen, dan wanneer we een klein gebied, zoals het door Ramisch bestudeerde, op het oog hebben. R. verdeelt op grond van historiese en taalkundige feiten zijn dialektgroep in meerdere stukken; zo'n stuk omvat slechts enkele gemeenten en het spreekt dus van zelf, dat het in geheel andere zin een verkeers-eenheid vormt dan bijv. de provinsie Noord-Brabant of de gezamenlike eilanden van Zeeland. Wanneer wij grote dialektgebieden bestuderen en een verklaring zoeken voor de over uitgestrekte stukken daarvan verbreide taalverschijnsels, is het veel moeiliker, de invloed van verkeer op taal na te gaan, want de faktoren, waarmee we rekening moeten houden, zijn zo velerlei. Zo hebben we in ons land te letten niet alleen op de betrekkingen tussen dorp en dorp, streek en streek, gewest en gewest, maar ook op de verhuizing op grote schaal van Belgen naar de Noord-Nederlandse steden in de tweede helft van de 16o en 't begin van de 17e eeuw, - en niet alleen op die van de Belgen, want ook van elders kwamen de nieuwe bewoners;Ga naar voetnoot1) voorlopig echter zijn we nog niet zover, dat we met kans op sukses kunnen onderzoeken, in hoever de taal van die vreemdelingen van invloed is geweest op de Hollandse stads- en omringende plattelandsdialekten. Gelukkiger zijn we in een andere streek van ons land en wel in Groningen. Immers de Saksiese, grotendeels Westfaalse immigranten hebben hier bewerkt, dat de Friese taal heeft plaats gemaakt voor een Saksiese taal, waarin betrekkelik weinig Friesismen nog aan de tijd, aan de invasie voorafgaande, herinneren.Ga naar voetnoot2) Nog ingewikkelder worden de problemen, als we bedenken, dat de | |
[pagina 124]
| |
verschillende belangrijke taalveranderingen in zeer verschillende perioden hebben plaats gehad; en wanneer we de taalverschijnselen, die op 't Nederlands-Belgiese gebied zijn waar te nemen, een voor een nagaan, moeten we niet vergeten, dat in al die verschillende perioden geheel verschillende verkeersbetrekkingen en verkeersgebieden hebben bestaan. En verder spreekt het van zelf, dat de grens van een taalverschijnsel niet noodwendig met een verkeersgrens uit de periode, toen dat verschijnsel begon op te treden, behoeft samen te vallen, maar ook zijn verklaring kan vinden in nog oudere dialektiese verschillen. Vragen we bijvoorbeeld, hoe het komt, dat de diphthongering van ī, die het oudst is in 't Belgiese Frankies, nu voorkomt tot Den Helder toe, maar dat de overgang van â in ao, ō, die eveneens in 't Belgiese Frankies het oudst is en vandaar in Noord-Nederland is doorgedrongen, de Hollandse dialekten onaangetast heeft gelaten,Ga naar voetnoot1) dan moet dunkt mij het antwoord luiden: omdat het Hollands in die periode toen in naburige streken â in ao, ō overging, geen â-klank bezat, maar een ae̅-klank, het Noord-Hollands een nog meer e-achtige klank, erfstukken van een vroegere periode.Ga naar voetnoot2) Dat men hierin een andere vokaal voelde dan in de â van aangrenzende streken, is begrijpelik, en even begrijpelik is het, dat deze ae̅, ē niet zoals de â elders in ao, ō is overgegaan. Wanneer we op een dgl. manier als Ramisch een klein deel van 't Nederduitse taalgebied heeft behandeld, het hele Nederlandse gebied onderzochten, m.a.w. wanneer we van verschillende typiese verschijnselen van klank- en vormleer de grenzen nauwkeurig vaststelden - het zou gewenst zijn ook de woordgeografie niet te negéren, - dan zouden we wellicht met de hulp van historiese gegevens in sommige gevallen kunnen begrijpen, hoe zo'n grenslijn juist zo en niet anders is komen te lopen; maar in menig geval geloof ik, dat we het antwoord op zulke vragen niet zouden vinden, doordat het aantal historiese faktoren, waarmee we moeten rekening houden, onafzienbaar groot is: hoeveel eeuwen omvat niet de geschiedenis van ons volk en van onze taal! Wel is 't soms mogelik, ten naaste bij de chronologie van sommige verschijnselen te bepalen en we zullen in meerdere gevallen kunnen vaststellen, dat daar, waar we nu de grens van een of meer taalverschijnsels vinden, vóór een zeker aantal eeuwen dgl. grenzen niet | |
[pagina 125]
| |
bestonden. Omgekeerd zullen we soms oude grenzen terug kunnen vinden, verscholen onder dichte lagen van jongere formatie. Zo heb ik gemeend een oude dialektgroep te kunnen aanwijzen (hoewel ik de grenzen slechts ruw kan trekken), waar langer dan in het Saliese en Ripuariese Frankies en in het Saksies van Oost-Gelderland en Overijsel de wgerm. ae̅ een ae̅-timbre had bewaard.Ga naar voetnoot1) Daarmee is natuurlik niet bewezen, dat deze streken ook andere taalverschijnselen gemeen hadden en in meerdere mate dan onze tegenwoordige zgn. dialektgroepen een in zich gesloten taalgebied vormden; het verdient aanbeveling deze kwestie nader te onderzoeken.Ga naar voetnoot2) Zo'n onderzoek is echter heel moeilik en voorlopig zullen we, doordat we nog zo weinig weten van de tegenwoordige dialektgroepen, weinig kans hebben om veel resultaten te verkrijgen. Maar als de voorstudieën eens talrijker zijn en de scherpzinnigheid van de eventuële onderzoekers groot genoeg is, dan geloof ik, dat we voor eeuwen her, voor de periode toen er in een deel van ons land Saksen, elders Friezen, elders Ripuariese, elders Saliese, elders ae̅-FrankenGa naar voetnoot3) woonden, duideliker en ondubbelzinniger taalgrenzen kunnen vinden dan we in de tegenwoordige tijd waarnemen; immers zo'n volksstam van toen vormde meer een geheel, streng gescheiden van andere stammen, dan in latere eeuwen; bovendien bewerkte het energiese, aktieve optreden van die stammen, dat de verschillende delen er van veel met elkaar in aanraking kwamen, en wellicht dus ook dat de eventuele lokale verschillen allengs geringer werden.Ga naar voetnoot4) Hoe zou nu een oude dialektkaart van Nederland van ± 400 er uit zien? Waarschijnlik ongeveer aldus: Friezen in Groningen, Friesland en Noord-Holland benoorden het IJ, ook in het Gooi, - | |
[pagina 126]
| |
Saksen in Drente, Oost-Overijsel en -Gelderland, ae̅-Franken van West-Vlaanderen tot de Noord-West-Veluwe en het IJ, - Ripuariese Franken in het Zuidoosten (Limburg; de Saks.-ripuar. grens levert moeilikheden op), - Saliese Franken in het overschietende deel, door de Waal gescheiden van de ae̅-Franken. Het spreekt vanzelf, dat dit schema voor verbetering vatbaar is; o.a. zal ook met historiese en archaeologiese gegevens rekening gehouden moeten worden; deze laatste wijzen er op, dat sommige streken, zoals Zeeland,Ga naar voetnoot1) eerst laat bevolkt zijn: waar hebben ze hun bevolking van daan gekregen? kunnen we dan weer vragen. Maar op dgl. kwesties kan ik nu niet ingaan. Wat 't spesiale geval van Zeeland aangaat: op taalkundige gronden kan ik niet betwijfelen of 't Zeeuws heeft van ouds met Westvlaams en Hollands, waar 't tussen ligt, tot één dialektgroep gehoord en ik kontenteer me hier met dat te konstateren. Voor ± 400 mogen we m.i. vrij scherpe dialektgrenzen veronderstellen, maar allengs zijn die uitgewist, doordat nieuwe taalverschijnselen tengevolge van bevolkingsverschuivingen en wijzigingen in de verkeersgrenzen zich niet hielden aan de volks- en taalgrenzen van vroegere perioden. Elke eeuw heeft de oude dialektgrenzen meer en meer uitgewist en anderzijds veel nieuwe isoglossen (grenslijnen van taalverschijnsels) geschapen, zodat een gedetailleerde dialektkaart van nu een waar net van isoglossen zijn zou: hier en daar zouden er meerdere samenvallen en ons een enigszins scherpe dialektgrens doen waarnemen, maar een verdeling van ons hele Nederlandse gebied in taalprovinsies en een vaststelling der verwantschapsbetrekkingen tussen die provinsies zijn een onmogelikheid geworden; voor sommige streken zoals Friesland, Groningen, Limburg is het nog bij benadering te doen, maar voor andere, die zich allengs meer en meer zijn gaan aansluiten bij gebieden waar ze oorspronkelik weinig mee te maken hadden, zo voor Holland en West-Vlaanderen, is het aangeven der grenzen reeds bezwaarlik, het bepalen van de graden van verwantschap met andere dialekten geheel ondoenlik.
Den Haag. N. van Wijk. |
|