van zijn vader, de heftige anti-Roomse gedichten, vol welsprekende haat, De Lof der Geldzucht, die hij tegen Jonckbloet verdedigt, en de Puntdichten, door Kalff te laag geschat. Hij eindigt met een beschrijving van het beroemde portret, door Rembrandt geschilderd. - In de Literaire Kroniek maakt Kloos, na de gebruikelike lange inleiding, enkele opmerkingen over de poëzie van A. Roland Holst en L. van der Waals.
Febr. Jac. van Looy toont zich, in Een praatje over ‘vertalen’ met eenige vertaalde fragmenten, zeer onvoldaan over Adama van Scheltema's Faust-vertaling. In plaats van door een détailkritiek wordt zijn opvatting verduidelikt door enkele eigen proeven van vertaling, ter vergelijking aangeboden. - W. Kloos bespreekt de roman Leo en Gerda van Aeg. W. Timmerman, die hij vooral prijst om de gematigdheid van zijn socialisme.
Groot-Nederland. Jan. H. van der Wal beoordeelt Van Deyssel's Uit het leven van Frank Rozelaar. - Frans Coenen zegt in de rubriek Dramatische Kunst zijn oordeel over Freuleken, over Semini's Kinderen, door Rafael Verhulst, in wie hij wel ‘de stof voor een Dramadichter’ ziet, al mist dit werk beperking en zelfbeheersing, en over De Violiers van Schürmann, dat hij spottend karakteriseert als ‘een blijspel dat de zwakheid heeft op een treurspel te willen lijken’, en waarin hij te veel navolging van Ghetto ziet.
Febr. Het artikel Nederlandsche Philologie van J.L. Walch bestaat uit een aantal boekbesprekingen, ingeleid door een klacht over het gebrek aan zelfstandige studiegeest onder onze studenten, die hun proefschrift veelal als een opgegeven taak afwerken. Achtereenvolgens komen aan de orde de dissertaties van Mej. B.M. van der Stempel, De Vrouw in onze Britsche romans, waarvan de opzet verkeerd is: de vrouw in onze onoorspronkelike Britse romans is geen Dietse vrouw. Dan de dissertatie van Mej. A.C.S. de Koe over Van Alphen's esthetica, waarvan de resultaten door de beoordelaar te onbelangrijk geacht worden, en Ten Bruggencate's proefschrift over Rhijnvis Feith, dat hij ‘vervelend-pedant’ en ‘slecht geschreven’ noemt. Veel meer toont hij zich ingenomen met Der Untergang des Niederlandischen Volksliedes van H.F. Wirth, dat hij, ondanks de gebreken, prijst als ‘bezield’ en ‘van profetische strekking’. - Frans Coenen ziet in Glück auf van Heijermans veel goeds, het werk van een overgangsperiode naar ruimer levensinzicht: ‘de auteur schijnt een dood punt te boven; in dit werk gaat een verschiet vol gelukkiger mogelijkheden open.’