kan van alles te pas komen. Men kan praten over 't papier, de drukinkt, de vorm der letter, over de paginering, 't bindwerk. Ik scherts niet. Ik herinner me leeslessen waarin ik dat deed, terwijl ik wist wàt ik deed, en dat zéér goed vond. Maar 't was geen leesles, op die ogenblikken. Zo kan men een jongen straf geven onder de leesles. Dat kan zeer goed tepas komen. Maar 't is geen leesles op dat ogenblik. En ook kan men praten over spelling, zinsontleding, woordvorming, buiging, beeldspraak, woordverklaring, synoniemen, semantiek, taalhistorie, enz. Maar dat hoeft geen leesles te wezen; 't hoeft niet; 't kan wel. 't Is alleen maar leesles, als het dieper indringen in de voorstellingen en begrippen, in de aandoeningen, kortom in 't brok geestelik leven van zoo'n bladzijde druks, erdoor wordt bevorderd.
'n Jong leraar zonder ervaring en zonder veel nadenken over z'n nieuwe vak, heeft 't kwaad als-ie 'n leesles moet geven. Wat moet-ie toch doen? Die jongens kunnen al lezen. De toon zo wat verbeteren nu en dan? Nou ja. Maar hij moet toch wat doen! Hij is toch leraar! Hij moet toch lesgeven. Hè, wat heeft zo'n wiskunde-leraar 't toch makkelik. Die moet verklaren, uitleggen. En wij! Ja, als we nu nog 'n moeilik stuk lezen met duistere zinsbouw en zeldzame woorden of met historiese toespelingen enzo. Maar als er nou niks te verklaren valt? Als de jongens alles begrijpen?
Ja, hoor 'ns, jonge kollega: lesgeven is geven, en waar geen behoefte is, daar hoeft men niet te geven. Máár, er is velerlei soort van begrijpen. 'n Boer begrijpt wel 'n lokomotief. ‘Da gaat zo met stoom, hé?’ En ìk begrijp ze ook. Dertig jaar geleden heb ik anderhalve les daarover gehad; en later nog wel 'ns derover gelezen. En 'n werktuigkundig ingenieur begrijpt ook 'n lokomotief.
Dus, al begrijpen de jongens wat ze lezen, 't is mogelik dat wij hun begrip nog verdiepen en versterken. 'n Kinderhand grijpt 'n vogeltje om 't in 'n kooitje te zetten. En 'n roofvogel grijpt 't. Er is verschil van greep. Goed lezen is niet passief-zijn, zich laten trekken en duwen; 't is wèrken, vanzelf meelopen, vooruitlopen soms, rondkijken met felle blik, als 'n roofvogel, als 'n gierigaard die weet dat er goudstukken verloren zijn op 'n weg.
Leraar en leerling doen samen 'n botaniese wandeling door 'n wei. Wat moet die leraar nu zeggen en doen, en vooral ook, wat moet-ie zwijgen en laten, opdat de leerling veel zal zien, begrijpen, zoeken, vinden? O, men moet zo doorendoor deskundig wezen voor die leiding. En dat leiden is zo noodzakelik voor de grote hoop. Ze zien niets, begrijpen niets, lezen, nee: suffen maar door. Ze zien zonder te merken, en begrijpen zonder te hebben. En nu zegt de leraar één