De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het psychologies karakter der voornaamwoordelike aanduiding. (Vervolg van blz. 40.)21. Vijfde kategorie (die der personen). We wezen er al op, dat ook 't idee ‘levend wezen’ bij de vnw. aanduiding zich deed gelden, nl. negatief door 'n zeldzaam voorkomen in de derde kategorie, en positief in de overwinning op 't spraakk. onzijdig geslacht: Van 'n kind: Hoe oud is ie nou? - Als 'n renteniertje die aan zijn indigestie denkt (Telegraaf 24-9-10) Gurlitt is geen opvoedkundig genie die ons verrast met oorspronkelike gedachten (De Beweging 1910, 241). 22. Verder zijn er gevallen dat de onbetoonde vormen, 'm, ze enz. zich wel van personen maar niet meer van dingen laten gebruiken, nl. als 't ding in kwestie al 'n hele tijd niet meer genoemd is. Gebruikt men dan toch hij of ze, dan wekt zo'n woord de gedachte aan 'n persoon: dingvoorstellingen schijnen zich minder lang in onze geest te handhaven, 't geen beantwoordt aan 't feit dat we dingen minder waarderen dan personen: b.v. Een melodie als kindeke Jesus met oogkes zo blij is zo gelukkig van vinding, zo een met de woorden, zo teer en subtiel dat we haar (of ze) een hele bundel waard achten: als men spreekt, herhaalt men ‘die melodie’, of zegt ‘die’. Maar overigens komt in de onbetoonde vnw. 't idee ‘levend wezen’ zelden uit en 't zeer alledaags karakter van die woorden is dan ook 'n reden waarom ze minder geschikt zijn als men over aanzienlike personen schrijft of in 't publiek spreekt: dan komen vormen voor de dag als ZEd., Z.M., Z.E.e.d. voor de dag. Nu die oorspronkelik hoedanigheidsvormen d'r karakter als zodanig verloren hebben, zijn 't ook louter vnw. aanduidingen geworden met 'n officieel tintje. Opmerkelik is dat God die geacht wordt schijn, dikwels synoniem met officieel, te haten, gerust met 't onbetoonde hij, hem kan aangeduid worden, alleen visueel stuiten we op de vormen ie, m; hij krijgt dan ook meestal 'n hoofdletter. Hoedanigheidsnamen als Zijne Almacht, Zijne Voorzienigheid zijn ook niet louter deftige vnw. aanduidingen, maar hebben nog betekeniswaarde. | |
[pagina 66]
| |
23. De alledaagsheid van vormen als hij, die ze 'n tekort aan dekor geeft, kan ze ook 'n intiem karakter geven, want ‘alledaags’ is verwant aan ‘heel bekend’: van 'n aanwezige goede bekende zou ‘die wil ook mee’ i.p.v. hij u.o.m. minachtend klinken.Ga naar voetnoot1) 24. Zoals reeds in de vorige §§ komt 't idee ‘levend wezen’ pas duidelik tot z'n recht door speciale vormen, die ons dan taalkundig voorgoed in de vijfde kategorie brengen. De bez. vnw. zijn, haar worden alleen gebruikt als de bezitters personen zijn; zelfs de onbetoonde vormen z'n, 'r of d'r worden van levenloze bezitters zo goed als nooit gezegd: van 'n huis: ‘'t dak is versleten’, niet: ‘z'n dak’; wèl in 'nzelfde zin: ‘Dat huis is z'n dak kwijt’. De pers. vnw. haar, 'r (of d'r), zij, hem, worden alleen van personen gebruikt. Hij is alleen zonder klem op zaken toepasselik. Verder is de vorm 'm, anders ook toepasselik op zaken, in verbinding met 'n voorzetsel weer enkel te gebruiken als 't personen geldt. 25. De verklaring hiervan, waarbij ook gewezen wordt op 't feit dat 't vnw. 't nooit met 'n voorzetsel voorkomt, gaat terug op 't verschil tussen personen en dingen wat de verhouding tussen d'r soortelike en individuele hoedanigheden betreft. Ik wijs in dit verband terug op de in 't begin aangegeven groep d. Daarover moet nu afzonderlik gesproken worden, waarbij behalve de pers. vnw. ook de onbepaalde ter sprake komen en wel op de eerste plaats. In de logika wordt soortelik en individueel streng uiteen gehouden maar psychologies lopen die twee ineen. Iets soorteliks kan ik me wel denken, maar niet, wat toch in de praktijk dikwels nodig is, zinnelik voorstellen; dan komt 'n individuele voorstelling te hulp. Nu hangt 't maar van de momentele gesteldheid van de spreker af, hoe sterk dat individueel element is. Verschil in dat opzicht komt uit in de volgende parallel: Als men geld heeft, kan men huizen bouwen naast Als iemand geld heeft, kan hij huizen bouwen. Men heeft minder individu-gehalte dan iemand; vandaar dat men in de tweede zin niet zoals iemand door hij vervangen wordt. In dat zwak individualiteitsgehalte van men zit ook de oorzaak dat dat woord niet als voorwerp kan voorkomen: 'n voorwerp is uiteraard minder dan 't onderwerp inherent aan 't voorstellingskomplex dat we sprekende gewoonlik ontleden in onderwerp - gezegde - voorwerp enz.; die mindere inherentie veronderstelt meerdere zelfstandigheid en daarmee meerdere individualiteit en wel in 'n mate die 't woord | |
[pagina 67]
| |
men niet presteren kan. Verder is dat zwak individualiteitsgehalte aanleiding om men te gebruiken als men 'n werking apart eens en relief zal brengen zoals in Veel wandelen houdt gezond en men er toch maar 'n vleugje aktiviteitsbesef aan wil geven door middel van 'n uiterst zwak subjekt: als men veel wandelt blijft men gezond. Dat men is dan 't zelfde als 't in 't regent, maar met 't idee ‘mens’.Ga naar voetnoot1) Maar 't individuele element in 'n voorstelling kan er ook om zich zelf zijn, als er nl. ook in streng logiese zin van ‘individu’ sprake is, b.v. ‘Ik heb iemand ontmoet’ of ‘Hìj heeft 't gedaan.’ En nu komen we op de betoonde vnw. terug. Wordt 'n soortbegrip sterk betoond, dan gebeurt dat nooit door 'n vnw., maar door 'n soortnaam b.v. ‘'n Burgemèester heeft 'n heel andere funktie’; en na de soortnaam komt dan nog geen betoond hij voor de dag, wel diè. 'n Betoond vnw. hij, hem enz. ziet dus per se op 'n individu. En daarin schuilt tegelijk de verklaring waarom die betoonde vnw. alleen op personen duiden, b.v.: tegenover verschillende leerlingen: ‘hìj heeft 't gedaan!’ (ook diè); tegenover verschillende piano's ‘diè moet je nemen’; hèm klinkt hier te persoonlik. Vanwaar dat verschil? 't Gaat in beide gevallen over individu's, maar individu's hebben behalve individuele ook soortelike hoedanigheden. En de verhouding tussen die twee verschilt zeer bij personen en dingen. Immers van dingen interesseren uiteraard de individuele hoedanigheden minder dan van personen. 'n Stoel toch dient in hoofdzaak om te zitten en 'n pen om te schrijven, en juist hun soortelike hoedanigheden, die op dat doel ook gericht zijn, zijn dus hoofdzaak. De keuze tussen twee stoelen en tussen twee pennen, al komen voor diè gelegenheid ook de individuele kenmerken voor | |
[pagina 68]
| |
de dag, zal dan ook niet zo veel in hebben als de keuze tussen twee mensen, als 't b.v. om 'n reisgezel of assosié of vriend te doen is. Bij 'n levend wezen toch leidt 't leven, d.i. kennis en begeerten, tot allerlei individuele openbaringen. Terwijl dan ook bij de betoning, dus bij 't naar voren halen in de attentie, van personen alleen de individualiteit voor de dag komt, kan bij dingen de individualiteit niet sterk naar voren komen zonder dat tegelijk 't voor zaken zo gewichtige soortbegrip mee en relief komt b.v. van 'n stoel niet ‘hem moet je nemen’ maar ‘diè stoel moet je nemen’, waarbij die de individualiteit, stoel 't soortbegrip uitdrukt. Ook hoort men alleen ‘diè moet je nemen’, maar dat die veronderstelt per se 'n sterk bewustzijn van 't soortbegrip, dat alleen maar niet genoemd wordt, omdat de spreker dat overbodig acht. In de scholen is men dan ook gewoon zo'n die ‘bijvoeglik gebruikt’ te noemen. Dat die vastzit aan 't soortbegrip blijkt ook uit de parallel: bij 'n keuze tussen 'n vulpenhouder en 'n portefeuille: ‘wat wil je nu, dat of dat?’ maar bij 'n keuze tussen twee portefeuilles: ‘Welke wil je nu, die of die?’ Bij de eerste keuze is 't soortbegrip nog 'n punt van overweging, bij de tweede keuze staat 't al in de geest vast. 't In de geest aanwezige soortbegrip is oorzaak dat de portefeuille die bij de eerste keuze tot de iets-kategorie behoorde, bij de tweede keuze 'n rang hoger stond nl. in de vierde kategorie. Dit merk ik hier op, omdat 't o.a. bij de stoffen en bij de abstrakta nog meermalen zal blijken dat 't soortbegrip verhoging van kategorie bewerkt. Verder blijkt 't gekonstateerde verschil tussen personen en zaken uit de volgende vnw. aanduidingen: ‘Dezelfde kast heb ik ook’ kan men gerust zeggen in de betekenis van ‘'nzelfde kast’: 't soort-idee handhaaft zich tegenover 't individualiserende dezelfde; niet zo in: ‘dezelfde persoon is ook bij mij geweest’: 'n persoon die licht 'n individu is, wordt 't door ‘dezelfde’ zeker. De grap ‘dat heb je nog nooit gehad’, van alledaagse spijs gezegd, berust ook op de exceptie om stoffen, die nog minder individualiteit hebben dan voorwerpen, niet op de eerste plaats als iets soorteliks op te vatten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 69]
| |
26. Rest nog de vraag waarom 'n pers. vnw. voorafgegaan door 'n voorzetsel niet op zaken toepasselik is. Voorzetsels drukken oorspronkelik plaatsbetrekking, uit door, op, over, aan enz. en in dit verband moet men weten dat de scherp logiese scheiding tussen plaats en materie niet opgaat in de alledaagse denking die in de taal tot uiting komt. We merkten 't reeds op aan 't woord thuis (zie § 3). Dit is echter ook taalkundig 'n kras geval: personen handhaven gewoonlik in ons bewustzijn d'r zelfstandigheid tegenover de plaatsbetrekking die ze helpen uitdrukken; soms, bv. voor iemand die graag naast 'n ander zit, is de persoon van nog veel meer belang dan de plaatsbetrekking zelf. Maar dingen die in onze schatting veel lager staan dan de personen, kunnen zich als ze als plaatsaanduiding dienen, niet als dingen handhaven als ze toch al in een zwak psychies stadium verkeren, d.i. aangeduid worden door een vnw.; dan gaan ze in de plaatsbetrekking geheel op: naast 'm duidt dus nooit op 'n zaak, dan wordt naast 'm tot daar of er naast. 't Vage 't kan zich natuurlik helemaal niet na 'n voorzetsel handhaven. 27. Ook in de twelingsvormen wie? en wat?, iemand en iets komt de vijfde kategorie in 'n afzonderlike vorm uit. Men zegt wel 'ns: Wie duidt op personen en wat op zaken. Dat is niet juist. Zaken horen in de vierde kategorie, maar wat en iets horen in de derde: ze kunnen behalve zaken, ook gedachten, abstrakties etc. betekenen. Juister is daarom de scheiding die Paul hier maakt in z'n hoofdstuk over geslacht: ‘persoonlik - nietpersoonlik’. De vierde kategorie, waarin wat? en iets dus niet thuis horen, is trouwens, zoals we al opmerkten, ook de kategorie van de dingen die door de geest al tot hun soort zijn gebracht; en wat? en iets veronderstellen per se gemis aan soortbegrip. Door wat? vragen we juist aan de hoorder ons te zeggen tot welke soort 't onbekende behoort. Uit alle mogelike onbekendheden treedt alleen 't idee ‘persoon’ naar voren door 'n afzonderlik woord: ‘Wie z'n hoed is dat?’. Dat is te begrijpen: Omdat onder ons mensen juist die verschijnselen die op mensen betrekking hebben, ons 't meest interesseren en 't meest ter sprake komen. Voor 't enkele geval dat 'n voorwerp zich als zodanig aan de geest opdringt reeds vóór 't bekend is, hebben we de vraag ‘Wat voor 'n ding heb je daar?’ Tussen wie en wat staat in de 4e kategorie welke? en wat voor (een)? ‘Welke koning leefde toen?’: Welke vraagt dus om te individualiseren uit zelfstandigheden van dezelfde soort; of om de soort nader aan te geven bv. ‘Welke jassen zijn beter, regenjassen of demi's?’ In 't laatste geval kan ook Wat voor (een) dienst doen. Meer op één | |
[pagina 70]
| |
lijn met wie en wat staat 't zelfstandige welke in de volgende zin: Bij de andere groep sprak men af, op welke men moest krijgen (krijgen = trachten te vangen bij 't kinderspel). 't Soortidee van welke is hier ‘meespelende’.
28. Logiese verschuivingen (zgn. personifikatie). We hebben al overgangen tussen de logiese kategorieën gekonstateerd, maar die kategorieën traden ook in elkaars plaats: personen werden behandeld als dingen, zelfs kwamen ze soms in de iets-kategorie terecht. Maar dingen worden ook personen. Men spreekt wel van personifikatie, maar deze term kweekt 'n te eenzijdig taalbegrip: die term tekent 't verschijnsel der logiese verschuivingen maar in één richting, van laag naar hoog. In 't omgekeerde geval, bv. in 'n zin als uit 'n opstel over Brand: de afbrandenden stonden bij dit schouwspel bedroefd te kijken of dit zijn de gevolgen als men afbrandt zou 'nzelfde terminologie 'n woord als ‘huizifikatie’ eisen. Maar behalve voor eenzijdigheid moeten we ook voor engheid van 't begrip waarschuwen. Tegenover 't heldere beeld van de gierigheid die Royaards in de Warenar voorstelde als 'n mager wijf met ouwe lappen aan, staan ook vage beelden van 't begrip ‘gierigheid’; wie alleen heldere beelden veronderstelt, moet ook geen landschap willen met wijkingen en vaagheden, geen duistere wegen met spookgedaanten aan de kant. Er hoeft zelfs heel geen gezichtsbeeld te zijn; 'n vaag verstandelik besef alleen dat de gierigheid als 'n persoon handelt, kan tot 'n zin leiden als: gierigheid dwong 'm er toe. De uitsluitend visuele beeldspraakkritiek van '80 schiet hier te kort: de letterlike opvatting van de eenzijdige term ‘beeldspraak’ laat er menig kritikus inlopen. 29. Dergelike vlottende en vage personifikaties moeten bij de vnw. aanduiding de verklaring van ‘fouten’ mogelik maken. Wie van ijs zei ‘dan smelt ie’, van water ‘nu stijgt ie’, van 'n raam ‘nu zit ie eindelik’ kan iets gevoeld hebben van aktiviteit als in 'n persoon; zo zei bovengenoemde timmerman ook eerst van 't raam, dat ie 't ‘verdomde’. Men zal zo ook kunnen begrijpen dat in uitdrukkingen als ‘ik schuif 'm’, ‘ik smeer 'm’, hij lust 'm, dat 'm iets energieks aan de uitdrukking geeft, beantwoordend aan de ruwe kracht van de vertellende plebejer. ‘Ik duw 'm op zij’ drukt de overwinning uit op 'n levendige tegenstand die aktiever is dan die op iets totaal karakterloos in ‘Ik duw 't op zij’; als iemand iets verteld heeft en dan vraagt ‘Hoe vin je 'm?’ dan is de zelfvoldoening en de zekerheid van z'n sukses op de hoorder groter dan wanneer ie vraagt ‘Hoe vin je 't?’ | |
[pagina 71]
| |
Ook zal men nu begrijpen dat hier de verklaring 't ziet op verhaaltje en 'm op mop, 'n mop uit de oude doos lijkt. Een zich noemende Mr. Cocadoris had 't 'n hele tijd gehad over 'n witbenen instrumentje. Aan 't eind van z'n oratie, zei ie met vleiende ogen en exquis vingergebaar: ‘Hij kost maar 50 cent, hij kost maar 10 stuivers’, ofschoon ie alleen 't substantief instrumentje had gebruikt, dat is 'n onzijdig substantief, mèt nog 'n verkleiningsuitgang, zo ‘onzijdig’ dus als maar mogelik was. Maar de geveinsde waardering maakte er 'n hij van. Men ziet dat ik hier bij woorden als hij, ie, 'm spreek van aktiviteit en waardering zoals dat gebeurt van personen, ofschoon ik die woorden eerst thuis heb gebracht in de 4e kategorie, nl. die der voorwerpen: zo lijkt 't systeem te wankelen. Maar alles waar 'n ziel in zit, zoals o.a. menselike taal, is moeilik te systematiseren. De 4e en 5e kategorie lopen dan ook ineen. Soms, zoals hier, lijkt me de 4e kategorie 't allereerste stadium van de personifikatie en dus 'n onderdeel van de 5e kategorie. Waarschijnlik is ook soms bij 't gebruik van 't enclitiese ie louter gewoonte-macht in 't spel, waardoor dat ie 'n soort 3e persoonsachtervoegsel wordt, onafhankelik van 't geslacht of de logiese kategorie, waartoe 't onderwerp behoort. Maar bij de verklaring van taalkundige verschijnselen vermijd ik faktoren als analogie zo lang mogelik. 30. Duideliker blijkt de ‘personifikatie’ bij de betoonde vnw. Immers op deze zijn eigenlik alleen de personen geabonneerd; alleen bij buitengewone gelegenheden wordt van zulke gedistingeerde woorden gebruik gemaakt door 't gros, door de dingen. Zo was iemand gewoon voor 't naar bed gaan z'n horloge dat voor 'm hing, op te draaien. Toen men 'm nu eens zei dat 't bedtijd was, zei ie: dan zal ik hèm is eventjes òpdraaien. Van z'n schrijftafel zei iemand waarderend: ‘Bij hèm moet je wezen’, terwijl ie er met de vlakke hand op sloeg. En van z'n versleten maar gemakkelike leuningstoel: ‘Zouen we hèm niet is àfdanken?’ Dat alles klinkt persoonlik. En in de geest van de spreker wàs ook iets omtrent de dageliks gebruikte voorwerpen, dat die als personen in aanmerking doet komen: nl. 't bewustzijn van eigenschappen, die niet de soort (nl. 'n horloge of 'n stoel) maar 't individu (mìjn horloge, mìjn stoel) eigen zijn, zoals geriefelikheid, veeljarige dienstbaarheid en daaruit voortvloeiende intimiteit als tegenover goede kennissen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 72]
| |
31. Invloed van 't schrijven. In de geschreven taal wijkt de vnw. aanduiding nog al eens af van die in de gesproken taal. Geen beter onderwerp om de invloed van 't schrijven op de taal in 'n afzonderlike studie aan te tonen. Dat is me niet alleen gebleken, 't is ook te begrijpen. Schrijven is niet alleen gericht op praktiese doeleinden, maar wordt ook geleid door onpraktiese verbeterzucht, gebaseerd op onkritiese taalstudie. De schoolse regels die daar uit volgen, komen nog al eens in gevoelige botsing met 't levende woord. Maar de voornaamwoorden, uiteraard meest onbetoond, zijn maar zwakke taalelementjes, die gepredestineerd zijn om 't meest door de spraakkunstpedant te worden geëxploiteerd. Dat in de geschreven taal de onderscheiding pas of langer geleden besproken, zo eigen aan de gesproken taal, wordt genegeerd, heb ik al in m'n Lidw.-artikel aangetoond. Ook hier zien we 'tzelfde: alleen in levendige verhaaltjes ontsnapt die natuurlike onderscheiding dikwels aan de spraakkunstig geschoolde pen (zie § 1). Verder is te weinig de aandacht gevestigd op 't indentiteitskarakter van 't (of dat) ook als er 'n niet-onzijdig z.nw. aan beantwoordt; (§ 12) vandaar dat men zinnen ontmoet als De heer H. is een gelukkig beoefenaar van de wiskunde, die zijn lievelingsvak is (i.p.v. wat of dat). Verder is 'n verwaarlozen van de behandelde psychologiese kategorieën iets dat de geschreven taal doorlopend kenmerkt, en er 'n aardige portie van de traditionele onnatuurlikheid aan meedeelt. Men heeft er bv. vroeger nooit op gewezen, dat 't lidw. even goed genitief-betrekking kon uitdrukken als 't bez. vnw. en dat de keuze tussen lidw. en bez. vnw. geleid wordt door 't besef dat de bezitter 'n zaak of 'n persoon is, door 'n echt-menselike onderscheiding dus. Men schrijft bv. steeds ‘We gingen de stad en toen haar of hare omgeving bezichtigen.’ Men zegge echter maar eens ‘d'r omgeving’, dan stuit men direkt op 't persoonlik karakter van dat woord. 't Zelfde ondervindt men met de pers. vnw.: toen hij de krant moest omslaan, liet hij haar half gemelijk op de grond vallen (Joh. H. Wolters). Men moet in beschaafde konversatie maar, eens haar of 'r van een krant zeggen, bv. ‘Greef mij haar eens.’ Zelfs in streken waar dingen als 'n kachel of krant zgn. vrouwelik zijn, zegt men niet 'r maar ze. Maar in die streken schrijft ook de leerling, zelfs zonder gedwongen te zijn, haar. | |
[pagina 73]
| |
Immers door de ook daar noodzakelike spraakkunstige overweging of 'n woord grondwettelik mannelik of vrouwelik is, komen de vnw. en relief; ‘hèm of hàar?’ vraagt men schrijvende, en onwillekeurig krijgt 't geaksentueerde vnw. ook 'n plaats in 'n verband waar 't niet en relief bedoeld is. Dit proces ziet men bij brabantse leerlingen in aktie, als ook zij hem, van 'n zaak gezegd, doorstrepen en in haar ‘korrigeren’. 32. Bij de spraakkunstinvloed komt de visuele invloed, die 't schrijven per se eigen is. Vandaar dat er dan veel minder voorwerpen in de iets-kategorie terechtkomen (zie § 7): de geziene soortnaam handhaaft ze in de vierde. De geschreven taal ondervindt daarbij natuurlik tegelijk veel hulp van de oude spraakkunst: dat is 't kind aan z'n moeder verplicht. Visuele en spraakkunstinvloed ziet men in 't volgende misschien hand aan hand verschijnen en verdwijnen: Uiterlijk is deze kerk bizonder grootscheeps. Haar lange zijwanden.... haar oostelijke begrenzing.... Maar 't meest imposant werkt de royale bedaking (Elseviers Maandschr. 1908, I, 369). 33. Maar de voornaamste faktor, die ook in de vorige gevallen kan gewerkt hebben, is 'n echt psychologiese, waaraan de spraakkunst primär geen schuld heeft: Bij 't schrijven koncentreren zich de gedachten meer om de dingen, de belangstelling is grooter, de waardering stijgt, en - in de eindeloze reeks schakeringen tusschen de laagste en hoogste psychologiese kategorie heeft over de hele linie 'n verschuiving plaats van laag naar hoog: wat op 't randje der personifikatie stond wordt zeker ingedeeld bij de personen, en zelfs, als 't gehoor heel geen tegenwicht geeft, komen bijna alle dingen in de personen-kategorie terecht, 't schrift krioelt van de haar's en hem's, en 't proces der nivellering, dat op zo velerlei terrein op geestelike dood aanstuurt, is ook hier begonnen. Van zelf! Alleen, de oude spraakkunst heeft dit proces in de hand gewerkt.Ga naar voetnoot1) 34. 't Is daarom moeilik, schrijfdogma en nivellerende schrijfnatuur uiteen te houden, vooral bij auteurs die daarenboven door sterk gevoel en buitengewone waardering en verbeelding licht tot ‘personifikatie’ worden gebracht. We willen ons hier bepalen tot drie gevallen waarin die logiese verschuiving beurtelings 't resultaat kan geweest zijn van schrijfnatuur, verbeelding en sterk gevoel. | |
[pagina 74]
| |
'n Opstel over de vier jaargetijden begon aldus: De lente is 't eerste der vier jaargetijden. Zij is zeer mooi. Als we in de lente buiten komen, hoe heerlik is 't dan niet! Sprekende zou de zin zij is zeer mooi geluid hebben: 't Is 'n mooie tijd (of Da's 'n m.t.). Maar voor de kleine schrijfster was de lente geen tijd; 't was iets waar ze veel en mooi over ging schrijven, waar ze al d'r gedachten om koncentreerde als 'n troep meisjes om 'n nieuwe pop: 't voorwerp van de sterke attentie, dat logies in de kategorie van de tijden of plaats thuis hoorde, kwam in de kategorie van de personen en werd 'n zij (waarom geen hij zullen we bij de abstrakta trachten te bespreken). Maar vlak er achter schreef ze in de lente en toen heette niet ‘zij’ ‘mooi’ maar ‘dan’ ‘heerlik’: de lente was te duidelik weer 'n tijd geworden. In opschriften als 't IJzer en zijne toepassing, De roos en hare verzorging (zijne i.p.v. de... ervan) schijnt 't gewicht van de zaak die gaat besproken worden, steeds de oude spraakkunst in 't gevlij te komen. Dat bij sterke verbeelding van zaken persoonsvoornaamwoorden worden gebruikt, als die werkelik als personen zijn gezien, hoeft geen bespreking: in allegorieën over de winter bv. ‘z'n kleed is wit’ is z'n i.p.v. 't zeer begrijpelik. Gevoel of waardering kan in 't volgende gewerkt hebben: de vlakke wei waarop de hut stond, rees in langzame golven,.... slechts twee kleuren waren op haar, het gras dat haast geel en de boomen die haast zwart waren; maar haar teerste bekoring lag daarin, dat enz. (A. Verweij). De wei is hier 't voorwerp van fijngevoelige bewondering; dat kan er iets biezonders van gemaakt hebben als 'n persoon, niet visueel, maar sensueel.Ga naar voetnoot1)
35. Besluit. 'n Praktiese vraag dringt zich naar voren omtrent de nivellerende neiging bij 't schrijven. Is 't feit dat iets ‘vanzelf’ gebeurt en moeilik is tegen te gaan, 'n argument om te berusten? Ook voor degenen voor wie schrijven in 't publiek 'n ernstige zaak is? Ik voor mij heb | |
[pagina 75]
| |
bezwaren tegen dat ineendoezelen van de logiese kategorieën bij 't schrijven, bezwaren om de wetenschap en om de kunst. Wat de wetenschap betreft, geldt 't hier 't hele verschijnsel der logiese verschuiving de z.g.n. ‘personifikatie’ dat zich openbaart in de woordkeus en zinskonstruktie. Daarom kan ik er hier niet lang over uitweiden.Ga naar voetnoot2) Over de nivelleringszucht in de kunst, wat de vnw. betreft, 't volgende. W.G.v. Nouhuijs schreef in Groot Nederland '09, 121 e.v.: Artiest zijn vraagt meer dan spielerei. Vraagt het uiterste van kunnen: beheersching van materiaal, van techniek, zich rekenschap geven - in dit geval - van 't gebruik der taal, der woorden, om zoodoende het eigene te openbaren.... Ziedaar wat den arbeid van een serieus schrijver - tot een zoo echt artiesten-werk maakt. Want het eenige middel is... zijn taalgevoel, de fijn-ontwikkelde zin voor de taal in al haar schakeeringen. Nu worden de meest kenmerkende schakeringen in de menselike taal vanzelf aangebracht door de nuanceringen in de gemoedsspanning, zich openbarend in zwakker of sterker aksent, en door de logiese onderscheiding vooral tussen de begrippen ‘mens’ en ‘niet-mens’. Vooral in de ontelbare voornaamwoorden, betoond en onbetoond, al of niet toepasselik op mensen tegenover zaken, komen deze twee groepen schakeringen uit, ten minste in de gesproken taal. Verrassend is dan ook de levendigheid die midden-in-'t-leven-staande | |
[pagina 76]
| |
letterkundigen als Heijermans aan die talrijke woordjes ontlenen; grasbloempjes zijn klein, maar door 't getal zijn zij 't, die de hollandse wei van weelde doen overlopen. Ook andere schrijvers beginnen onder de bekoring van die nederige taalbloei te komen, maar - de meester mocht 't 's zien. Alleen als ze letterlike aanhalingen leven willen inblazen, bv. in beschaafde gesprekken, maken ze onderscheid tussen haar en ze en 'r (of d'r), hem en 'm enz. Maar dan zijn zij ook niet verantwoordelik voor die ‘platte vormen’. In toneelstukken schrijft men doorlopend 'm, 'r, ie enz., want toneelstukken moeten gesproken worden en daarbij treedt 't luisterend publiek direkt als rechter op. Maar is de eigen kunstaandrift dan niet machtiger dan de zweep van 't vulgus? | |
Aanvulling en verbetering.In § 28 sprak ik van ‘logiese verschuivingen’. Deze term wijst op afwijking, op abnormaliteit. Daarom is er enig bezwaar tegen. Want die ‘verschuivingen’ zijn zeer gewoon, 't streng-logiese daarentegen is 'n zeldzaamheid en kan dus geen norm zijn in zuiver empiriese zin, wel in morele zin als model: gemoed en intellekt lopen hier ineen (zonder daàrom één te zijn). Maar voorlopig acht ik de gebruikelike huishoudelike voorstelling van de zaak de meest praktiese. Ik hoop hierop afzonderlik terug te komen. Op blz. 28 regel 22 schrappe men ‘Die algemene betekenis enz.’ tot ‘de biezondere eigennamen’ en leze daarvoor in de plaats: ‘Dit substantieviese element van de werkwoordelike betekenis, uitgedrukt door 't, is tegelijk 't eindpunt in de suksessievelike vervaging van de betrokken zelfstandigheid: werking en zelfstandigheid schijnen psychologies ineen te lopen, wat wel te verklaren is maar beter in 'n afzonderlike behandeling van de volzin dan hier’. In § 20 gelieve men de zin te schrappen: ‘toch is de soort stof evenzeer bewust als enz.’ In dezelfde § moet de laatste zin Ieder mensch heeft enz. achttien regels hoger staan nl. achter ‘van 'n stoel’. Daarachter gelieve men nog te lezen Ik vraag haar nog 'n portie haver, voor het paard. Zij brengt het, in een teenen korf (Het Paard, Cyriel Buysse) Een dikke mop (inkt)! Voel j'm? 't Is koud en nat, 't zal zwart op m'n beenen afgeven.... één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt; naar voren liep het lichter door. (Inkt door I. Boudier-Bakker). Al maken ze nog zoveel kaas, dan kunnen ze 't altijd dadelik kwijt (gesprek).... een groot blad bezet met kopjes chocolade; ofschoon het heet is, kunnen de kinderen er niet afblijven (opstel). (Zie ook § 8). Ph.J. Simons. |
|