De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekbeoordelingen.J. v. Vondels Noach. Van inleiding en aanteekeningen voorzien door M.E. Kronenberg. - Kl. Letterk. Pantheon. - Thieme, Zutphen. (Prijs ƒ 0.30).Een nieuwe uitgave van Vondels weinig bekenden Noach is zeker geen overdaad. Ook volgens de opgaven van Unger werd dit treurspel na 1711 niet anders dan in de volledige werken, of misschien in een enkele bloemlezing, herdrukt - in tegenstelling met den Adam en den Lucifer vooral, die, bizonder in de laatste jaren, de Vondel-biografie zoozeer hebben uitgebreid. Nu, door Rooyaards opvoeringen, deze beide tragedies voorgoed aan 't Nederlandsche publiek geopenbaard mogen heeten, is het billijk en naar Vondels geest, in een populaire uitgave eveneens de aandacht te vestigen op het werk, dat de dichter zelf als een ‘Dritte im Bunde’ wilde beschouwd hebben en dat de meest verhevene en een Europeesche bekendheid verdienende trilogie van onze letterkunde toch ook waardig besluit. Want al kunnen wij Mej. Kronenberg moeilijk betwisten, dat de Noach in samenstel en karaktertypeering hier en daar te wenschen laat - in zijn geheel biedt dit treurspel van den tachtig-jarigen tragicus zóóveel schitterends en geniaals, dat de lezing en herlezing altijd een zuiver genot blijft, een genot, dat de diepe, innig-tragedische stemmingen van Lucifer en Adam vrijwel onverzwakt doet voortduren. Noach was, om zoo te zeggen, Vondels afscheid van het tooneel en - in zijn eigen opvatting ook zijn afscheid van het leven. Het brengt ons met zijn beroemden Jofferdans achter het derde Bedrijf in dubbelen zin des dichters zwanenzang, want oorspronkelijks heeft hij na dit geheel zelf ontworpen treurspel niets meer geschreven. ‘De doot en het graf dagelijx in den mont ziende, pooght (de dichter) zich te wapenen tegen de naerheit van de dootkist en verrottinge door bespiegelinge van den staet der ziele en het lichaem, na dit leven’ - zoo bekent Vondel aan Joachim Oudaen in den hartelijken en voor de kennis van zijn gemoedsleven zoo kostbaren brief, welke de uitgeefster terecht in haar bewerking heeft opgenomen. Hoe Mej. Kronenberg verder haar taak heeft begrepen en uitge- | |
[pagina 52]
| |
voerd, kan bij een eenigszins ernstige kennismaking daarmee, niet twijfelachtig zijn. Deze bewerking getuigt evenzeer van een degelijk Vondelbegrip als van een consciëntieuze verzorging. Een zaakrijke inleiding, betrouwbare tekst en bondige voetnoten - wat wil men meer? Kranig in Vondel belezen, verzuimde de uitgeefster niet, de meest opmerkelijke paralellen van Noach met andere treurspelen en gedichten aan te geven, zooals b.v. de overeenkomst der reyen van 't tweede en derde Bedrijf met gedeelten uit den Adam.Ga naar voetnoot1) Misschien had 't ook wel de moeite geloond, bij vs. 1150 vv. ‘Moght grootvaêr Adam spa
Eens opzien als herboren...’ enz.
even te herinneren aan den in gedachtengang gelijken reizang uit Salomon, vs. 660: ‘Zaegh David uit zijn tombe eens op
En zijnen grijzen zoon’. enz.
De bronnen-studie is met Mej. Kronenbergs inleiding gebaat, in zoover zij bewijst, dat de dichter van Noach veel verplichtingen heeft aan de sibyllijnsche boeken. Het is jammer, dat de uitgeefster niet meer ruimte ter beschikking stond om deze ontdekking wat breeder met paralel-citaten te staven. Ook had een vergelijking met de katholieke schriftuur-uitgaven der XVIIe Eeuw - met de gekommentarieerde meen ik - stellig meer licht gebracht over de herkomst van enkele opvattingen des dichters, welke Mej. Kronenberg nu in 't onzekere lieten.Ga naar voetnoot2) In 't algemeen mag men wel zeggen, dat de schriftuurlijke en patristische bronnen van Lucifer en Adam ook voor Noach gelden. Wat Vondel bij zijn grondige voorbereiding tot die twee oude drama's had opgenomen, was dáárvoor meer dan genoeg. Wetenschappelijk gesproken, dichtte hij zijn Noach uit den overvloed van zijn nog niet geheel verwerkte kennis. Dit blijkt, om iets te noemen, al heel duidelijk uit de vs. 453-465, waarbij Mej. Kronen- | |
[pagina 53]
| |
berg enkel aanteekent dat die verzen ‘volgens Gen. V: 2’ bewerkt zijn. Wanneer het me gegund is, merk ik hierbij op, dat juist deze bijbelplaats met haar talrijke patristische kommentaren een belangrijke bron was voor Vondels Apollion-figuur in den Lucifer, zooals ik, naar aanleiding van een door een katholiek theoloog gemaakte bedenking tegen Apollions wellust, breedvoerig heb aangetoond in De Katholiek van 1908 (Dl. CXXXIV, blz. 27). Wat Vondel Achiman laat zeggen over die vrouwenliefde der geesten, is, evenals Noë's antwoord, dat aan Augustinus' Belijdenissen ontleent werd (I, 16), het resultaat van zijn voorstudie van den Lucifer. Over Mej. Kronenbergs angstvallige vasthoudendheid aan den tekst der oorspronkelijke uitgave, zal ik niet veel zeggen. In beginsel ben ik 't met haar, althans voor een volksuitgave, niet eens. Een zin te laten beginnen zonder hoofdletter, omdat Vondels drukker er te kort kwam; noodzakelijke punten weglaten, overbodige of storende plaatsen (vs. 189, 690 en 1176), alleen omdat diezelfde soezende zettersknecht zoo deed - ik begrijp er het voordeel niet van. ‘Mogelijke onderzoekingen’ naar typografische opvattingen der XVIIe Eeuw, zullen toch stellig niet van een volksuitgave uitgaan. Naar de volgorde der verzen zij mij nog een enkele opmerking geoorloofd. Vs. 104: ‘Tot over 't hooft verzoopen’ heet bij Mej. Kr. ‘smoordronken’, maar het is: ze liggen in hun slaap en droom verdronken, dus: in diepsten slaap. Vs. 157: ‘Verbasterden van 's levens struik’, licht Mej. Kronenberg toe met: ‘de Boom des Levens, waarvan de menschheid na de val verwijderd was’. Het schijnt mij redelijker, en meer met Vondels taalgebruik in overeenstemming, hier te denken aan 't voorgeslacht, dat, in zijn geheel, reiner leefde dan Noë's tijdgenooten. Daarom juist heeten dezen verbasterden. Vgl. den regel uit 't Eeuwgetij der H. Stede: ‘O Burghery uit Gijsbreghts erf gesproten
En noit veraert van uwen ouden struik’.
In tegenstelling hiermede ware een verklaring van 's levens struik in vs. 634 wel nuttig geweest. Vs. 405: ‘O overdwaelschen van dien tuimelgeest bezeten’ - zijn deze twee woorden voor iederen lezer duidelijker dan b.v. slaeken, betijen of gehengen? Vs. 407: ‘Veel tijd verloren, niet gewonnen’. Niet is hier, zooals in 430, niets. Vs. 446: ‘Dit kon de oirsprong der genade zoo verrukken’, lees: ‘Dit kon den Oirsprong’ enz. en versta: God. | |
[pagina 54]
| |
Vs. 940: ‘Met pit van reden zijn schendige onreen’, nl. slechte rede of taal, zooals bv. in Electra vs. 335: ‘Die raed een' quaeden wegh en onwegh in te slaan.’ vs. 975: ‘Wij haeten gene vrou, noch schoonheit, maer misbruiken
Van 's hemels gaven. Laet de roos op doornestruiken
Vrij plukken en de geur verquikken 't flaeuwe hart;
Maer niemant quets' de hant aen dorens, tot zijn smart.
Hij quetst zich zelven, die zijn hart verhangt aen veelen.’
Mej. Kronenberg kantteekent hier: ‘Misbruik maken van vrouwenliefde wordt dus vergeleken bij 't prikken aan dorens. Een vrij gebrekkige vergelijking, want liefde is vrije keuze, terwijl niemand zich uit eigen verkiezing aan dorens prikt. Alleen de gevolgen zijn in beide gevallen onaangenaam.’ Ik geloof, dat hier een misverstand over 't punctum comparationis in 't spel is. Vondel bedoelt: Ik heb niets tegen 't rozenplukken, maar wil niet, dat ge, al plukkende, uw hand kwetst. Daarvoor bestaat gevaar; het geoorloofde der liefde grenst na aan 't ongeoorloofde, zooals rozen aan prikkels; dus wie de liefde te onstuimig zoekt, (wie zijn hart verhangt aan velen), bezondigt zich makkelijk (hij kwetst zich): een uitstekende vergelijking! vs. 1476. Dat we vóór dit vers totaal ‘niets’ van een aanslag op de ark gehoord hebben, dat als de terugslag op Apollions woorden mag gelden. (vs. 18, v.v.) is wat sterk gezegd. De Rey, dus de Engelenwacht, die, ook naar Vondels opvattingen, geacht kan worden, van de duivelsche plannen op de hoogte te wezen, zegt te duidelijk: vs. 1386: ‘Aertsvader, spoe u voort. De goddelooze rot
Van Enaks trots gebroet, besluit, ten schimp van Godt,
Door boelen aengehitst, dees cedere bosschaedje
In brant te steeken, en voorwint uw timmeraadje
Met eenen stookebrant te delven in haer as.’
Deze verzen schijnen Mej. Kronenrerg, ook bij 't schrijven van haar inleiding, ontsnapt te zijn. Drukfouten staan op blz. 6 ‘jaer’ voor paer; vs. 449 ‘af’ voor al; 629 ‘roep’ voor roept; 952 ‘gesteel’ voor gestreel. ‘Een’ is gelijk één in vs. 985, 1003, 1004 en 1102. De geachte uitgeefster houde mij ten goede, dat ik zoo vrij was, haar kollegiaal op de vergissingen van haar zeer verdienstelijken arbeid attent te maken. B.H. Molkenboer, O.P. Huissen. Theol Lect. | |
[pagina 55]
| |
Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. Levens- en karakterschets door Dr. Johs. Dyserinck. ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1911). - Pr. ƒ 2,50, geb. ƒ 3,25.‘Men moet mijne biographie, mijn karakter of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven, die, al zijn ze niet voor dat doel geschreven, er toch, geloof ik, vrij wel voor gebruikt kunnen worden.’ Deze uitlating van de schrijfster is voor Dyserinck de leidraad geworden bij het samenstellen van zijn schets. Een schat van brieven stond tot zijn beschikking. Daaruit kwam de beminnelike persoonlikheid in sprekende trekken naar voren. Opzettelik laat Dyserinck dus de schrijfster zoveel mogelik aan het woord: hij stelt er een eer in, de bemiddelaar te zijn bij deze intimere kennismaking. Voor haar Jeugd kon hij gebruik maken van de boeiende autobiografie, die helaas in het begin bleef steken.Ga naar voetnoot1) In hetzelfde eerste hoofdstuk wordt haar eerste letterkundige ontwikkeling, haar aanraking met De Gids en de kring van Heilo beschreven. Hoofdstuk II is terecht getiteld naar het hoofdwerk van deze periode: ‘Het Huis Lauernesse’; voor haar intiem leven zijn deze jaren onverbrekelik verbonden met Bakhuizen van den Brink. In het midden van Hoofdstuk III staan De Leycester Romans, het hoogtepunt van haar historiese studie. Hoofdstuk IV (Huwelijk) zou beter kunnen beginnen met het jaar 1851 (blz. 130), dat inderdaad een nieuwe levensperiode opent, dan met de verspreide voorafgaande mededelingen. De laatste hoofdstukken (Busken Huet en Potgieter; Gedenkdagen; Karakter - Dood - In Memoriam) zijn evenmin duidelik begrensd. Was er niet meer reden geweest om met Majoor Frans (1873) een nieuw hoofdstuk te beginnen? Het laatste hoofdstuk geeft o.a. een verdienstelike terugblik op haar karakter, en op het huweliksleven van dit kunstenaarspaar. Er is in dit boek, met zorg en liefde geschreven, veel dat dankbaar stemt tegenover de schrijver. Met prijzenswaardige bescheidenheid noemt hij zijn werk een ‘schets’. Toch is het meer doorwerkt en leerzaam dan de ‘biografieën’ door Ten Brink en Jo de Vries, ook doordat Dyserinck de gehele litteratuur over Bosboom-Toussaint geraadpleegd heeft. Voor onze negentiende-eeuwse litteratuurgeschiedenis is het ongetwijfeld een aanwinst. Zelfs wekt de schrijver verlangen naar meer: een bundel uitgezochte brieven, die hij na zijn voorstudie beter dan iemand kan uitgeven en toelichten. | |
[pagina 56]
| |
Het voornaamste zwak van deze biograaf is, dat hij te veel de litteratuurbeschrijving van Jan ten Brink volgt; dat hij het onbelangrijke niet voldoende weet te schiften van het belangrijke. Onbeduidende biezonderheden worden vermeld of uitgesponnen; de speurdersnatuur lokt hem op zijpaden; jubilea, openlik eerbetoon en buitenlandse waardering, van welke kant ook, worden met journalistieke breedvoerigheid op de voorgrond gebracht.Ga naar voetnoot1) Door besnoeiing zou ruimte gewonnen zijn voor belangrijker kwesties, die de schrijver wel aanroert, maar niet uitwerkt. Van biezonder belang lijkt mij b.v. de bekentenis in een brief aan Huet: ‘Er zijn twee menschen in ons. De een drijft ons tot het serieuse en de geschiedenis; de andere tot wat luchthartiger levensopvatting’ (blz. 205). Loopt er door haar werken ook niet een dubbele draad: een geestelike en een wereldse? Dezelfde vrouw die diep onder de indruk was van Da Costa's prediking, bewonderde tegelijk de geest en de ‘vrije blik’ (blz. 68) van Bakhuizen van den Brink. Dat verklaart de ‘diepte die er ligt tusschen Leycester en Diana’ (blz. 94), haar ‘literarische zonde’ (blz. 95), die menigmaal herhaald werd, tot ergernis van geestverwanten als Van OosterzeeGa naar voetnoot2), die node het ‘religieuse element’ misten. De verzuchting van Beets: ‘Och, of zij eene zuster in den Heere mocht worden’, door Dyserinck ongegrond genoemd (blz. 66), was van konfessioneel standpunt gewettigd. Verklaart een dergelijke halfslachtigheid soms ook haar afkeer om in het openbare leven partij te kiezen? Terecht wijst Dyserinck op haar zuiver anti-revolutionair opstel Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap van 1848 (blz. 98), en ten onrechte bevreemdt hij zich over haar gebrek aan sympathie voor de gereorganiseerde Gids (blz. 102).Ga naar voetnoot3) Maar was de bewonderaarster van onze | |
[pagina 57]
| |
vrijheidshelden en van Garibaldi (blz. 221), de vrouw die Busken Huet in bescherming nam, en Schaepman, de ultramontaan, het land, uit wilde jagen (blz. 279), vrij van revolutionaire gedachten en liberale sympathieën? Stond ze in haar streven om ‘niet aan een richting, maar aan al hare landgenoten te behooren’ (blz. 194) eigenlik niet dichter bij Potgieter's idealisties liberalisme dan zij zich bewust was? Jan ten Brink heeft, waarschijnlik onder invloed van Busken Huet, van deze schrijfster gezegd: ‘Hare levensgeschiedenis is de historie van hare boeken.’Ga naar voetnoot1) Zelf is hij in gebreke gebleven dit overtuigend aan te tonen. De belangrijkheid van rechtstreekse uitingen in korrespondenties mogen de waarheid niet verduisteren dat de schrijfster voor een groot deel ook in haar verbeeldingen leeft. Dit na te sporen en aan het licht te brengen is de zwaarste taak voor de toekomstige biograaf, die zijn voordeel zal kunnen doen met de vingerwijzingen van Busken Huet. Dyserinck heeft dit gedeelte van zijn Levensschets niet verwaarloosd. Hij heeft uit de brieven bevestigd, wat Huet ‘het apostolisch karakter’ van haar werk noemdeGa naar voetnoot2): zij beoogde stichting (blz. 57, 58); zij zocht die stichting zelfs in de schilderkunst (blz. 180); zij wilde, evenals Da Costa, ‘meer gloed brengen in het zieleleven onzer Kerk’ (blz. 64). Het Leycester-tijdperk gaf haar welkome gelegenheid om terug te zien op de reformatie, evenals Het Huis Lauernesse om dingen te zeggen die ‘nog in 1840 van toepassing zijn.’ Voor haar ‘representeerde Leycester de legitimiteit’ (blz. 84), en was de martelaar Cuyck een, aanleiding om na de April-beweging haar anti-Roomse gevoelens te doen blijken (blz. 145). Ook heeft Dyserinck gewezen op het ongelijke van haar werk, en dit verklaard uit de zenuwachtig gehaaste produktie, onder de drang van geldzorgen. Maar tot een schifting op grond van eigen hernieuwd onderzoek is hij niet gekomen; een herlezing, om achter het werk de schrijfster te zoeken, heeft hij niet aangedurfd. Hij blijft daardoor aan de buitenkant van de boeken, zich beroepende op het oordeel van anderen, die met name worden aangehaald. Ook als hij b.v. Huet's mening vermeldt, dat achter Raymond de Schrijnwerker een ‘hoofdstuk uit haar eigen levensgeschiedenis’ schuilt (blz. 226), ziet hij af van toelichting of toetsing. De biograaf die met behulp van deze schets een beeld ontwerpt, zal bij deze voor indrukken zo ontvankelike schrijfster de lievelingslektuur, door Dyserinck trouw | |
[pagina 58]
| |
genoemd, moeten nagaan, de wisselende invloeden van de buitenlandse romantiek, van de Gids-kring en het Réveil - in menig opzicht tegen elkaar indruisend - moeten bestuderen, om hun betekenis te doorgronden en aan te tonen. Bovendien zal hij te letten hebben op de ontwikkeling van haar techniek en haar taal. Busken Huet heeft er met nadruk op gewezen hoe de tweeslachtigheid van een antieke ‘kunst’-taal de wording van een ‘eigen idioom’, dat elk eersterangs-auteur dient te bezitten, in de weg stond. Moet hier, naast Van Lennep, niet aan invloed van Aernout Drost gedacht worden? Aan een dergelijk stijlonderzoek, van haar eerste vertalingen tot haar ‘hedendaagse’ romans, waarin ze alle koncessies aan de ‘grove volkstaal’ vermijdt, moet nog de eerste hand gelegd worden. Al deze wensen besluiten we dus met de wens dat Dyserinck's verdienstelik werk de verschijning van een dieper gaande biografie eer moge uitlokken dan belemmeren. C.d.V. | |
Taal en Schoolmeester door Th.J. Tijssen uitgave van C.A.J. van Dishoeck. Bussum, 1911. Ing. ƒ 0.90, Geb. ƒ 1.35.Een reeks, strijd-artikelen uit ‘De Nieuwe School’. Een herdruk van uitverkochte en steeds gevraagde opstellen. Die herdruk zou niet gemotiveerd zijn, wanneer de artikelen slechts recensie-werk waren geweest; maar de schrijver wilde met zijn werk ook de geest der onderwijzers beïnvloeden. En daarmee is deze nieuwe uitgaaf gerechtvaardigd. Het gaat er in deze artikelen soms ‘van langs’. Maar er zijn zeker verdiende vonnissen bij. De parodie op de schoolmeester- stel- en stijloefeningen, b.v. is kostelik gevonden. En verder wordt er dikwels braaf geknepen en gelachen, alles ten koste van de uitgeklede taalboekjes-auteurs. Hier en daar, en nog al eens, waar de schrijver met zijn slachtoffer zeult, vallen de recensies wel wat breedsprakig. Daar tegenover vindt men korte opmerkingen, die getuigen van helder inzicht en diep doordenken. Daar zou men willen, dat dieper op de ‘kultuurverschijnselen’ welke in dergelijke gecritiseerde uitgaafjes, zo onhandig of stuitend te voorschijn komen, werd ingegaan. Misschien gebeurt dit nog wel. ‘De Nieuwe School’ leeft nog, en is nog lang niet ‘oud’. Voor de onderwijzers, die het orgaan in zijn wezenlike betekenis willen leren kennen, is deze uitgaaf het aangewezen boekje. J.K. | |
[pagina 59]
| |
Vondel-Studiën IV, door J.J.G. Boelen S.J.N. Alberts, Drukker-Uitgever, Kerkrade 1910.Een nieuwe reeks van opstellen, door de bekwame Vondel-speurder, pater Boelen, verdient, na het loffelike werk, dat in de vorige 3 deeltjes samengelezen was, zeker wel onze belangstelling. Met uitzondering van Vondel's kloosterpoëzie, dat in 1906 in het Jaarboekje van Alb. Thijm verscheen, zijn deze opstellen nieuwe studies, met name: Vondel's geestenwereld (in 4 afzonderlike hoofdstukken). De strijd in den Hemel (naar aanleiding van Lucifer, vs. 1708-1892) De bekoring en val (Adam in Ball., vs. 1032-1356) Iets over Adam in Ballingschap, terwijl het boekje afsluit met de Kloosterpoëzie. Het doel van deze uitgaaf, zoals dat ook van de vroeger verschenen ‘Studiën’, is, om Vondels beschouwingen van de ‘geesten’ (als Lucifer, Apollion, Belial, etc.) en wat daarmee samenhangt met aanduiding van wat door aestetiese bewerking en door zuiver of trouwe weergeving onze aandacht verdient, te herleiden op oud-kerkelike leerstukken of oud-kerkelike traditie. Daarvoor is heel wat historiese en kerkelik-filosofiese en theologiese kennis nodig. Vondel is een kolos van geleerdheid, gezwegen nog van zijn kies en oordeelkundig oplossen van zaken, wanneer hij voor moeielikheden of voor een te nemen keuze stond. Doch de hr. Boelen volgt hem overal, en laat ook zijn zaken niet los, voor hij er het zijne van heeft. Zo iemand, dan heeft hij Vondel leren kennen aan zijn werktafel, wikkende en wegende met zijn materiaal, zijn beeldvormingen en zijn ‘juistgekozen’ feiten en woorden. J.K. | |
W.G. van Focquenbroch. Een keus uit zijn werk met een inleiding door Lode Baekelmans. - (Victor Resseler, Antwerpen en M. Hols, 's Gravenbage - 1911).Wij leven in een tijd van letterkundig eerherstel. Nu krijgt ook de burleske ‘meester Fock’ een beurt. Lode Baekelmans ziet in hem een slachtoffer van de Hollandse deftigheid, een miskende kunstenaar ‘veroordeeld als een galgenaas om zijn onbewimpelde zinnelijkheid, geschuwd als een melaatsche door al de deftige literatuurliefhebbers van latere tijden’ (blz. 43). De uitvoerige Inleiding (blz. 1-113) bevat veel verdiensteliks (o.a. de slotkarakteristiek op blz. 110-111): Focquenbroch wordt ons als mens nader gebracht, vooral in zijn laatste levensperiode. De merkwaardige brieven, in de Werken afgedrukt, worden hier geheel overgenomen. Inderdaad: ‘de mensch bleef waar | |
[pagina 60]
| |
de zwetsende grappenmaker van het toneel trad’ (blz. 113); ‘meer dan de stem des kunstenaars treft ons de stem van een mensch’ (blz. 49). Want in de schrale keuze van de Bloemlezing (blz. 117-152) schuilt nog heel wat onkruid. Een ‘bewijs’ van een echt dichterschap vonden wij er niet in. Proeven van de burleske ‘kunst’ - het hoofdgenre van Focquenbroch - bleven geheel achterwege, al tracht de de Inleiding ons te overtuigen dat deze reaktie tegen het valse pathos bij Scarron wel voerde tot ‘l'excès inverse’ (blz. 17), maar bij de Hollandse navolger geen bastaard-kunst behoefde te zijn. ‘Fock’ zal zich met zijn bescheiden hoekje achteraf in onze letterkunde moeten blijven vergenoegen. C.d.V. |
|