De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Achttiende-eeuwse litteratuur.
| |
[pagina 42]
| |
namen dagtekenen uit de bloeitijd der ‘vrije kunsten’, doch dat de nieuwe volksaardige processen ook wederom nieuwe volkspsychologiese groeperingen vragen. Dr. Kalff blijft met zijn verdelen en splitsen op een ander standpunt staan. En 't zal te bezien zijn, of hij zijn heirscharen eenmaal niet in minitieuser categorieën verdeelt. Tot onze, doch gelukkig spoedig weer wegnevelende bezorgdheid toch, zou hij er bijna toe gekomen zijn ‘het aandeel van de onderscheidene gewesten in de Republiek, in de literaire voortbrenging van dit tijdvak’ over die gewesten om te slaan.Ga naar voetnoot1) Iets, wat toch, menen wij geheel tegen het eigenaardige van verschijningen als Betje Wolff, Bellamy, Feith en Ookerse zou indruisen: figuren, die nastreven, wat zij zelve als produkten van hun tijd reeds blijken te doen: de grenzen tussen de mensen en mensengroepen wegwissen. Terecht heeft Dr. Kalff dan ook elders de vijf geslachten, die hij te ongelegener ure meende te moeten oproepen, tot drie gereduceerd.Ga naar voetnoot2) Feitelik volgen dan ook deze ‘geslachten’ één opgaande beweging. En deze beweging heeft de auteur in zijn Inleiding op Boek V, hoewel niet op diepgaande, dan toch op juiste wijze, georiënteerd. Hetzelfde valt ook te zeggen van zijn Inleiding op 't VIe Boek. In de algemene karakteristiek van dit ganse tijdsverloop is de schrijver zeer gelukkig geweest. Voelbaar is, en niet alleen voor de schrijver, het gemis, aan monografiese vóórstudieën.Ga naar voetnoot3) Of het, bij hun lezen van Engelse, Franse of Duitse geschriften, door onze 18e-eeuwers, de modezucht is geweest, die hen dreef, of wel belangstelling, en of, zo het belangstelling geweest is, het hen slechts lokte tot een diletterende kennisneming van een sterk naar voren tredende branche naar inhoud of vorm, (zoals bij de Engelse en Franse romans), - dan wel of de algemene westerse kultuurdrang hen noopte tot een ideeënassimilatie of hier en daar tot een innerlik openbaren, - ligt voor ons bij | |
[pagina 43]
| |
gebrek aan uitgebreider onderzoekingen, vrij wel in het duister. In dit opzicht kunnen - Dr. Kalff wijst er herhaaldelik op - wanneer we ons tot de voor de hand liggende bescheiden beperken, de geschriften van Wolff en Deken ons veel en velerlei leren. Wij durven er zelfs, naast de vele opmerkingen en ‘aanhalingen’ in Dr. Kalff's werk, bijvoegen, dat zij de 18o eeuw voornamelik vertegenwoordigen. Beschaafd en geletterd, met vele draden aan hun omgeving en de westerse kultuur verbonden, eindigen zij met geheel en al mee en op te gaan in het streven van hun eeuw. Zo goed als Dr. Kalff een oppervlakkig overzicht geeft in de enkele bladzijden 23 tot 32, zo goed had hij, vooral te dezer plaatse, dieper door kunnen dringen tot wat de kern raakt van het nationale streven van die tientallen jaren, en wat de litteratuur van de werkzaamste en begaafdste geesten gaandeweg monopoliseert tot het volbedrijvige agentschap van de nationale verlichting in kosmopolitiese geest. Dit toch wordt blijvend de richting die al het andere gaat overheersen. Zij legt zowel beslag op het verstand als op het gemoed van de natie: aan haar offeren zowel de levensernst als het werktalent haar gaven op. Dit is zulk een sterksprekend feit geworden, dat de Romantiek, veel te dilettanties opgevat en met veel te weinig vitale kracht voorzien, het dadelik tegenover de dominerende beweging af moet leggen, en door de nakomeling in geen geval als een gelijkwaardige beweging tegenover de intellektuële ‘verlichtings’ kamp mag worden gesteld. Een stroming b.v., die zich in half-mystiese en declamatories aangezette oden verliest (Feith) of een die in Bellamy en andere schaarse personen vereenzaamd blijft, is, niettegenstaande zij recht op onze aandacht heeft als een zwakkere nawerking van grote evoluties in 't buitenland, een te veel op zich zelf staand verschijnsel gebleken,Ga naar voetnoot1) om invloed te kunnen uitoefenen op het ‘opvoedings’-werk. Eens, en voor alles, is het de mensen tussen 1713 en 1813 te doen om een nieuwe mensheid. Dit universele streven zoekt in de Nederlandse taal in de mond van Nederlanders op dezelfde wijze een orgaan, als in de Middeleeuwen de volkstalen de Rooms-kerkelike wereldbeschouwing, elk naar zijn eigen inzicht en met zijn eigen beschikbare krachten, in hun kring tot gemeengoed maakten. Hoe de nieuwe mensheid moest zijn, is ook door Dr. Kalff in zijn overzichten aangeroerd.Ga naar voetnoot2) Een algehele | |
[pagina 44]
| |
broederschap van gelijkgezinde, vreedzaam elkaar verlichtende en verheffende wezens zou de wereld bevolken. Op alle wijzen is in de litteratuur dit emancipatie-proces voelbaar. De Nutsmannen met hun de partementale scholen en boekerijen bewerken de provincieën. Zo straks neemt de Bataafse Staat op hun aanstichting het elementair onderwijs ter harte. De vrouwenrechten komen ter sprake; de slavernij wordt verfoeid; de dissiderende sekten steken het hoofd op, en eisen, en dit niet alleen op staatkundig terrein, het recht van hoor en wederhoor. En al deze uitingen van de tijdgeest spruiten voort of zoeken toenadering op dezelfde bodem, die van de Natuurlike Godsdienst door de Rede verklaard, mits met instemming van het hart en met eerbiediging van het Goddelik Woord, alsmede door de wandel des levens gewijd. Het ‘verlichte’ Godsbegrip kan door ieder worden aanvaard. Het verlangt inzicht en predikt liefde. Het vraagt het verstand en het hart. Wie er niet mee kan instemmen, verbeurt zijn aandeel in 't voor de gemeenschap weggelegde geluk. Hij is in zijn oordeel geknakt, en in zijn liefde gebroken. Uitstekende woordvoerders en woordvoerdsters heeft deze richting gehad. In de litteratuur gingen de Van Harens voor. Wolff en Deken, Loosjes en Kist volgden; Van Alphen sprak tot het kinderhart; het toneel sloot zich, onder verschillende woordvoerders, bij de nationaal geworden richting aan. Sterk is bij de genoemde figuren het besef, dat de belangstelling van de mens in de evenmens, in de samenleving en in hun kultuur het nieuwe element is geworden, en dat te midden van de verouderde tradities, tussen de, zo nog niet levenloos geworden, dan toch langzamerhand uitgediende litteraire branches, en de nog meer onoorspronkelike vertalingen en bewerkingen van veelsoortig buitenlands werk, deze paedagogiese hoofdlijn, 't zij dan al dan niet door een hoog artistiek vermogen gedragen, de lijn aanwijst die de eigendommelike Nederlandse geest, van 1730 tot 1830, over het vlakke terrein van onze nationale productiviteit gespannen houdt. Op deze wijze opgevat, menen wij, zou een planmatige schets van onze 18e-eeuwse litteratuur, meer tot zijn recht zijn gekomen. Vóór alles diende op haar schreden gevolgd, de krachtiger wordende impulsie der ‘Aufgeklärten’, die, de grote bewegingen in 't buitenland miskennend of voorbijlopend, en ternauwernood belangstelling tonend voor onze roemvolle 17e-eeuwse tradities, enkel oog hebben voor de vorming van verstandelike wezens en plichtmatige burgers, tot eindelik de beweging dood loopt, en wij als met ledige handen alleen staan. Om en naast die hoofdlijn volge men de nog steeds voortdurende beoefening der oude genre's, de uitgebreide poëtenbent van de veld- | |
[pagina 45]
| |
lyriek, de frans-hollandse toneelschrijvers, de tegen 't buitenland leunende auteurs, de stormlopers tegen de hoofdrichting, de eenzame geesten, die reflecteren op de Romantiese richting, elders. Wij stellen ons voor, dat deze wijze van werken het overzicht over het bonte veld zou vergemakkeliken, en daarbij het specifiek nationale in het chaotiese gewriemel van de omvangrijke stoet van letterdienaars, naar voren zou kunnen brengen. Het eigendommelik-nationale, zeiden wij. En terecht, naar wij menen. Want wederom, als in de Middeleeuwen, geraakten wij andermaal in de volks-didaktiese lijn. Het loont de moeite, na te gaan, onder welke omstandigheden het schip van onze geestelike productiviteit zich voort bleef bewegen in de eenmaal genomen eenzelvige koers. We leren er uit welk een allesbeheersende factor het ‘intellekt’ in het kunstleven van onze natie is geweest.
Voor de oningewijde zelfs, wordt bij kennisneming van de geschriften omstreeks 1730, reeds vaag de kloof tussen de 17e en de 18e eeuw merkbaar. Legt hij de brosjures van Van Effen naast de stapels stroom- herders- en minnedichten, die ook nog in die jaren de markt overstelpen, dan ontwaart hij dat de taal, waarin genoemde auteur de dingen zegt en zeggende schrijft, ook in verband met de actualiteit van zijn schrijfstof, uit een veel minder verwijderde herkomst, langs een veel meer rechtstreekse lijn tot hem komt, dan de druk- en spreekvormen van de klassicerende nalopers van een vroegere periode. Voor ons, die de feiten kunnen verklaren, ligt hierin niets vreemds. Zelfs kunnen we er in berusten, dat er tussen het verval van het ‘artistieke’ oude en de opkomst van het verstandelike nieuwe, zulk een lange doodstromige tijd heeft bestaan. Waar de afstand zo groot is geweest, kon de kentering slechts langzaam geschieden. De lyriek had hier het hoogste gestaan, en 't was zoet voor hen die zich de adepten der voormannen waanden, om in de hun overgeleverde vormen hun eigen verbeeldingen als oorspronkelik te herkennen. Bij anderen sprak, bij 't volgen van de traditie, minder de waan, en meerder de eerbied uit. Wie vergoodt niet gaarne zijn eigen roem, laat staan, die van zijn geboortegrond! Daarbij kwam dat het nieuwe proces een lange lengte van voorbereiding vroeg. Men bedenke, dat de impuls van de nieuwe beweging niet uitging van hier. Ze miste dus hier de kracht der spontaneïteit. Ieder weet, hoe de trillingen verzwakken, naarmate ze verder wijken van de plek, waar de opstijgende bronwel de spiegel van 't watervlak brak. En die machten | |
[pagina 46]
| |
werkten in onze omgeving overal. Terecht mag hier worden gewezen op het schier onbegonnen werk, om in de warreling van de elkander snijdende cirkels en kringen de herkomst der bewegingen op te sporen. Want wij, Nederlanders, hadden, in de maalstroom van de opkomende wereldgetijden, open grenzen: ons volk stond geestelik-kosmopolities hoog, door eeuwen van wereldverkeer, en eeuwen van intellektuele gedachtenwisseling. Hier was meer dan één wereldmarkt: Engelse en Franse vrijgeesten drukten hier hun boeken, in 't Latijn en in 't Frans; 't Frans vooral was het medium van de nieuwe denkbeelden; Van Effen schreef de voorlopers van zijn latere Spectator, ofschoon Engels van opzet en strekking, in het Frans. In die omstandigheden kwamen, in de laatste kultuurjaren van ons 17e-eeuws getint klassicisme, aanzwellen, de milde vloed van de politieke en geestesvrijheid uit Engeland, de steeds zwaardere golving van de sterkbewogen geesteswateren uit Frankrijk, de verborgen-diepe of wonderlik aandoende stromingen uit het weinig bekende en tot heden veronachtzaamde Duitsland. Vreemde trillingen gaan door 't mensenleven. Op en neer gaande komponerende machten. Luister naar de geschriften van de nu aanbrekende tijden! Zij geven reeds bij de eerste kennismaking de indruk van onbestemdheid, van een passief reflectisme, van het stremmen van de tijdloop, van een geconcentreerde bezonnenheid die de snelheid van handelen opschort, van een kondschap geven onder een voorlopig voorbehoud. Doch ondanks die onbestemdheid voelen wij in die reflectie-arbeid een zoeken en tasten naar een nieuw plan, op een algemeen-menselike grondslag; een richten naar een lijn, die alle vraagstukken zoekt te naasten, welke heel de mensheid betreffen. Geen wonder dat in het gemeenschapsleven de individualiteit geen opgeld doet, de lyriek in de kunst moet kwijnen, en de oorspronkelikheid vervloeit naar de wijde horizonnen van het verruimde sociale inzicht. Ook is er bontheid en verscheidenheid. Natuurlik voelt hij, die zich op de grenzen dier werelden weet te plaatsen, de verschillende richtingen der winden: hij voelt uit Frankrijk komen de strijd tegen het staatkundig en kerkelik despotisme in geestig-bijtende smaadschriften; hij verneemt uit het Oosten de langzaam-zekere, maar veldwinnende opmars tegen de geijkte orthodoxie; hij voelt uit Engeland waaien de wind van een gezonde moraal, gepopulariseerd in heldere vertogen en in een gelukkige karakterkundige novellistiek, die, vertaald of onvertaald, heel het Westen tot navolging prikkelt. Maar allengs ontwaart de beschouwer, wat, onder de voorlopige aanvaarding van het door al deze melodieën gedragen Sapere aude, de zinnen zo geconcentreerd houdt op de meest bedachtzame | |
[pagina 47]
| |
overweging. Want nu de ideeën doorwerken, vragen ze ook, wat, hoog van waarde gehouden, slechts schoorvoetend prijs kan worden gegeven. De nieuwe thesen raken ons oud-theologiserend volk in zijn diepste hart. Waar bleef nu de oude Leer met zijn formule omtrent 's mensen kennis van God? Waar bleef het Opperwezen, die zich op bovennatuurlike wijze in zijn mysterieën openbaarde, nu voortaan de scheppende Almacht door 's mensen zinnen ontdekt en ontleed stond te worden? Ziedaar dan de kloof: de oude Leer wilde de mensheid met een onnaspeurlike en geheimzinnige Almacht overstelpen; de nieuwere beschouwing hem in zijn tegemoetkomend beleid benaderen. Voor de nieuwe Leer was God geen verborgen God, maar klaar als de dag; en zo hij een Wondergod was, mochten de wonderen niet schuil liggen in de kracht van Zijn mysterieën, maar in de zichtbaarstralende wijsheid van Zijn werken. Dit nu druiste in tegen de Openbaringstheorie. Dat was hier voor de nieuwe theologie en de nieuwe filosofie het kwade punt: in de hier, massale, volksaanschouwing stond de oude theologie te vast. Beter zou het met de parlementaire propaganda gaan: over het altijd nog onverwrikbare Regenten-patriciaat viel heel wat af te haspelen. Met de Amerikaanse constitutie konden allen samengaan; met de emancipatie van de ‘burger’ kon iedereen dwepen. Evenzeer volgden we litterair in hoofdzaak Engeland. Doch, wederom, de invasie van de Duitse theologiese vrijheden ontstichtte. De faculteiten sloten zich af. De dissidenten konden geen kracht uitoefenen, bij gebrek aan talenten en aan een krachtig levensprincipe. De Synode zette zich schrap, en liet tamboeren op de ‘formulieren’. Van kerkelike zijde had men er geen flauw besef van, wat er in de lucht hing; alleen uit de litteratuur, de brosjures en de pamfletten van die tijd ziet men, als door de naden, hoe het leven gist, en wat voor elementen er door elkander werken. Maar tot een volledige openbaring, tot een gemanifesteerd volks- en litteratuurleven komt het niet. Doch alle geesteswerking, die aan één kant geheel wordt afgesloten, zoekt zich, zo er de omstandigheden zich enigzins toe lenen, toch in de naaste nabijheid een uitweg. En dit nieuwe kanaal lag ook hier voor de hand. De deïstiese geesten hadden elkander, naast de kennis van God, te putten uit zijn werken, en door de Rede te verklaren, ook voorgehouden de leer, dat de Almacht het beste gediend wordt door een leven naar Zijn geboden. Zulk een wandel nu sloot het autonomies gezag der Kerken uit. Niet langer behoefde men zich onder de Synodalen te scharen, om met hen het monopolie van waarheid en zedelikheid te bezitten. Over de scheurmakende leerstukken hielden dus voortaan de dissidenten wijselik hun mond; | |
[pagina 48]
| |
en ook in de Kerk praatten de afvallige broeders er om heen; doch buiten verdenking konden allen blijven, die de zuiver Evangeliese kant van het Christen-zijn leraarden en betrachtten. In deze, buitenakademiese stroom, geraakte nu allengs het pastoraal-kerkelike leven. Schrijvende en predikende, werden deze mannen de moralisten ter vorming van een volgend geslacht. Zij naastten en ziftten de kultuurstromen van 't buitenland. Zij sloten zich aaneen tot een garde, die uit het buitenland het propaganda-vaandel van een rationalisties-theologiese nationale omschepping hebben geplant. 't Zijn deze mannen, die opgewekt van buiten, en zelf de aandacht leggend op de levenswandel die zij als Christenen beogen, veel meer belangstelling tonen, en veel meer oog krijgen op het leven zelf: op de levensgang; op de noden en de verheffingen van het leven; op de voorwaarden, waaronder een zielevrede en evenwichtige levensstemming, in dit leven, bij Jezus' voorbeeld, mogelik wordt; op de componenten tot het gewenste levensgeluk, de aanleg, de beginselen, de richtende hand.... Zij, de moralisten, entameerden het opvoedingswerk. Zij legden de hand op het volk, op de jeugd. Zeker, een hartverheffende taak! En die taak beheerste de ganse levensopvatting. Ze drong door in de litteratuur, eiste de dichtkunst op. De hoge praestaties van een lang vervlogen bloeiperiode hadden voor altijd afgedaan; de sociaal-ethiese aspiraties vroegen de vaderlandse talenten hun gaven af. ‘Predikt, riep men elkaar toe, aan de ouders de liefde, en aan het kind de gehoorzaamheid. Geef hun die kennis, welke hen de Godheid leert doorgronden en bewonderen; leer ze deugdzaam leven, opdat ze wandelen naar Zijn woord. Vorm hun oordeel, kweek hun zelfstandigheid; dat zij de toekomst van 't vaderland beheersen. Laat rusten het dogma: het dogma verdeelt; leer ze leven: de levensleer verbroedert. Leer ze de mensenwaarde kennen buiten de maatstaf van een overgeleverde kerkleer om; zoek die maatstaf eveneens buiten de geboorte, en buiten het bezit, maar zoek ze daarentegen in onvervreemdbare goederen, in verdienste in karakter, in een zuiver-zedelik leven en in een onbesproken burgerschap, tot heil van stad en staat, en tot verheffing van de ganse mensheid.’ Ieder vermoedt, aan het hoofd van de bladzijde, waarop deze woorden gestempeld zouden worden, de leuzen gegrift van de eenmaal verhoopte ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’; ieder leest ook aan de voet van dezelfde bladzij het arrest van de toekomstige Bataafse Staat, ter invoering van het nationaal onderwijs. Evenzo zal ook ieder, die in onze 19e-eeuwse scholen werd grootgebracht, in deze mensen herkennen zijn onmiddellike geestelike voorouders. Hij ziet de lijnen | |
[pagina 49]
| |
van hun gelaat en hij hoort de woorden uit hun mond, als hij ze, door de helften van twee eeuwen heen, bezig ziet met het oprichten van hun ‘Genootschappen’, met het lezen van hun verhandelingen en het uitschrijven van hun prijsvragen, met hun beschouwingen over ‘het Doel van de Samenleving,’ ‘de Mensch in zijn verhouding tot de Natuur en tot het Opperwezen’, ‘de veredelende invloed van Kunsten en Wetenschappen’, ‘de Bevordering van het Zedelijk Leven’, ‘de Opvoeding der Ouders’, met hun Volksboeken en met hun Kindergedichtjes. Straks constitueert zich de 't meest met kennis en initiatief bedeelde voorhoede dier volks-paedagogen tot het ‘Nut’ met zijn verreikende sociale tendens ‘Voor 't Algemeen’, stichting van de in het Aufklärungs-proces gerijpte en van alle dogmatiek ontschakelde Doopsgezinde en Arminiaanse ‘werkheiligen’, wier broeders en geestverwanten, met hun zedelike novellistiek en romantiek voorop, eer een ‘naam’ dan de ‘vorm’ voor hun volks-didaktiese litteratuur, van nu af ook ‘schrijfkunst’ binnen hun maatschappij-veredelend streven trachtten binnen te voeren. De dichtkunst, die volgde, en in Tollens het meest typies tot een uitdrukking komt, wortelt in dezelfde opvatting. Zij omringt het burgerlike en familie-leven met een ethies aureool, en ook, waar zij zich beijvert op te stijgen tot het kweken van het nationale zelfbewustzijn, is in de grond van de zaak het vaderland niets anders dan de staatkundig begrensde verzameling van dorpen en steden, waarin de familievaders alle mogelike sociaaleconomiese en diep-geestelike levensvragen in balans houden met het prediken van de zelfgenoegzaamheid als hoogste burgerdeugd. Een vergelijking met Duitsland is leerzaam. Dáár bevrijdde zich de Germaanse geest van de verstijvende traditie, in de filosofie en in de kerkelike dogmatiek; daar evenwel faalde, na al de voorafgegane proefnemingen, elke poging om de paedagogiese idee om te zetten in de praktiese daad, omdat alsnog de Duitse natie zich tot geen volkseenheid consolideren kon. Hier echter waren de aan 't buitenland ontleende wijsbegeerte en theologie, bij het gemis aan spontane drang en zonder het sterke kontrast tussen de verstijvende dood van weleer en het jeugdige leven dat naar adem snakte, zoals die tegenstelling in Duitsland tot een krachtige ontwikkeling noopte, niet levensvatbaar genoeg, om geestdriftig door te werken; de oorspronkelike impuls verflauwde alras; doch de nagebleven gisting vond een uitweg in de praktiese omzetting van de aufklärungsprincipes in een algemeen opvoedingswerk, waarvan de Nuts-propoganda het ijverigst orgaan en de Staatsschool het levenskrachtig instituut werd. Er behoeft zeker niet meer verduidelikt te worden, dat het werk, | |
[pagina 50]
| |
hetwelk men had opgevat, de idealiteit van de kunst geheel deed vergeten. In het ‘kennis maakt vrij’ zag men het schibboleth, dat aan het nageslacht de poort moest openen voor het menselik geluk. Er zijn meer tijden geweest, die in een waan hebben geleefd, en ten slotte is het altijd een idee geweest, wat het leven van de volken heeft beheerst. De zaak is, dat ook deze 18e-eeuwse kultuuridee de naald is geweest, waarop ons volksleven tot ver in de 19e eeuw koerste. Wij weten ook, wat voor vonnis het geweest is, dat de historie over haar eenzijdigheid voltrok. De vervlakking van ons leven deed ons schier verloren gaan in het eenzaam moeras van onze verschrompelde en verstikte kunst. Doch wij moeten de feiten aanvaarden. Mensen vrij te maken van tradities, is iets anders, dan deze tradities buiten hun gezichtsveld te stellen. De geschiedenis van de 18e eeuw, in al zijn geestelike openbaringen, 't zij men ze dan ‘kunstloos’ of ‘kunstnastrevend’, wil noemen, wijst op een lange lijn, die in de sferiese wetten van Newton en in de ervaringsfilosofie van Locke haar oorsprong neemt, doch die, bij gemis aan richtende talenten of een leidende volksgeest, onvast afbuigt om terzijde dood te lopen in de huisbakken poëzie en de vervlakte novellistiek van omstreeks 1830. In de stroom staan welwiswaar sterke rotsen of vertonen zich, hun omtrek, naar de getijden vloeien, vervormend, vlakkere eilanden. Doch hun vermogen reikt niet verder, dan zich staande te houden in het gedrang; de richting afleiden vermogen ze niet. Het zijn de eenzame persoonlikheden dier eeuw: een Feith, een Bellamy, een Bilderdijk, en enige anderen, welke een richting vertegenwoordigen, die uit een 't zij geheel of ten dele aan het Aufklärungs-beginsel tegengesteld princiep haar aanzijn ontleent. Doch juist hierom is dan ook de Romantiek dier vereenzaamde oorspronkelike geesten en het Contrarevolutionisme dat een geest als Bilderdijk kenmerkt, voor een geschiedschrijver, als Dr. Kalff blijkt te zijn, zoveel te belangwekkender met psychologiese draden aan de intellektuele en litteraire beweging zelve, der 18e eeuw te verbinden. J.K. |
|